De Gids. Jaargang 92
(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| |
Aart van der Leeuw.I.‘Leven is het begrijpen van oogenblikken, die bevrucht zijn door het eeuwige en gevuld met oneindigheid.’ In deze woorden uit een interview met Aart van der LeeuwGa naar voetnoot1) ligt de korte karakteristiek van geheel zijn werk in dicht en in proza. Zij teekenen hem als den romanticus, die de weelde kent, een ding niet lief te hebben om eigen gestalte, maar om zijn verbeelding, edeler dan werkelijkheidGa naar voetnoot2), edeler, wijl doorlicht tot ‘vluchtige begroeting’ van den geest. Een romanticus echter, die de werkelijkheid geniet met een liefde, die het oog niet sluiert met de vaagheid van den op vergeestelijking verliefden droomer, maar de zinnen scherpt tot den lust aan vorm en kleur en klank, waarin de stoffelijke verschijning tot wonder van schoonheid openbloeit. Zoo is de kunst van Aart van der Leeuw een typische verschijning uit de school van omstreeks 1900, waar uit het zinnelijk genieten der natuurvreugden de zucht opging naar meer geest, waar de realiteit dieper zin en voller waarde won als levensverschijning en spiegel van den geest, die eeuwig is en onbegrensd, waar de fantasie haar rechten herkreeg. Verwant aan ‘tachtig’ in zijn levensliefde en innig natuurgevoel, droomend van een schooner werkelijkheid dan die van vergankelijkheid en beperktheid, heeft hij het wezen van zijn dichterschap geteekend in de verbeelding Kinderland. Willem Voogd is het kind van een vader, die opgaat in het natuurleven, onbewuste, blijmoedige wandelaar door het leven: | |
[pagina 422]
| |
‘Nooit heb ik dit beeld vergeten, en ook nu nog, als ik mij vader voorstel van vroeger, zie ik hem het liefste daar tusschen die bloeiende ranken, ruig en dorstiggelipt als een sater, de purperen rozen om vingers en voorhoofd, een zuiver levenssymbool’. Maar liefelijker gezellin was hem zijn moeder: ‘Wanneer zij vertelde, begonnen de bloemen te spreken, of luidden als het klokje dat Zondags uit de dorpen klinkt, de vogels droegen een zilveren twijg in den snavel en geleidden den zwerveling naar een zalig wonderoord. In de boomen leefde een wezen, gevleugelde kinderen dansten op de weiden in den maneschijn.... Nooit blonken de zomermiddagen dieper en gouder dan wanneer haar woord ze doorfonkelde, nooit zonk de avond reiner en rustiger, nooit glansde en warmde het haardvuur in zoo'n droomerigen, koesterenden gloed. De vroegste tijden maakte zij groen en levend als een woud waarin de winter wijkt.’ Het is de fantasie, die de spraak doet verstaan van elk geluid en den zin van ieder ding; die het bloedwarme natuurleven van den vader Pan verdiept tot die visie, waarin het pad wordt ontdekt van het eigen hart tot dat der wereld. Zij is de demonische macht van den ter dood veroordeelden menestreel in Sint-Veit, die zijn vijanden willoos dwingt tot den dans in den ban van zijn spel en zijn zang, - als de bron der genietingen van den zoeker naar ‘den zichtbaren god’. Zij is de ‘toovergave’ die den jongen droomer inleidt in het ‘aardsche paradijs’. Zij is de rijkdom van den waanzin van Joost den Wandelaar; de gave van den gebochelden speelman Valentijn, den zwierigen edelman een gids en een genius, onder de schaduw van wiens vleugelen het een zegen is, om de verborgen paden van de wereld langs te dwalen.Ga naar voetnoot1) Door haar zijn Koohwek de boogschutter, die zijn droomen zichtbaar maakt in de dingen welke zijn hand uit de doode grondstof schept, - de ridder Luitfried, voor wien de landen herschapen worden in de bloeiende wildernis der illusie, zoolang zijn lofzang iederen avond dankt voor den dag, - Biondello de schilder, wien alleen díe aardsche schoonheid rein is, waarin een weerspiegeling van de hemelsche te onderkennen is, de Gezegenden, | |
[pagina 423]
| |
zij die verstaan ‘dat het beste wat een sterveling kan is: een lusthof te stichten boven de wereld, die naar het plan van zijn ziel is opgebouwd.’ Zij is de leidster van den dichter, waar hij ‘zoekt in oude legenden en speurt in wiegedruk naar beelden voor zijn ellenden en 't kleed van zijn geluk’, waar ‘het schoone voorjaarsland zich in zijn ziel weerkaatst met vromer beelden dan waar het vorm en kleur in bant’. Die fantasie is de harteklop van deze poëzie, het frissche leven van zijn taal. Zooals het kind (in Kinderland) in het leven voor zijn venster eigen verlangens en droomen en vreugde gestalten ziet geworden en zich in wonderen dans voelt meegevoerd op de wijsjes van het draaiorgel, zoo zal de dichter, die de weelden van het woord heeft leeren kennen, tot plant en dier het verlossende woord spreken, wat een gestalte mist tot vorm dwingen, den rouw of den glimlach van zijn ziel weerkaatsen in het zinrijke beeld, tot schoonheid louteren in de rythmen van zijn zang. Met open oog gaande door het volle leven van werkelijkheid of literatuur, speurt zijn geest overal symbool van dieper zin en speelt zijn tooverspel van telkens nieuwe verbindingen. Zijn rijk visueel genieten weeft den kleurigen inslag in de spanning van gedachte en droom. Zoo wordt in den stijl van dezen verbeeldingsmensch het abstracte concreet: ‘Wat hun verteld werd, tooverde zich in hun harten om tot het kristal van een sprookje, - de nog niet gestilde golven van zijn koortsachtige bewogenheid, - het troostende blauw van een herinnering’. De vage aanduiding leeft op in het schilderende detail in de vele van-verbindingen: ‘in den pronk van fulpen tooisel en lichtende gesteenten, - een hoog genet, sierlijk van purperen toomen en zilveren gebit’. De natuur is er de bestendige aanwezigheid, die de stemming verdiept door haar harmonisch licht of donker: ‘Een merelslag gaf aan de eenzaamheid zóó groot vertrouwen, dat wij elkaar kusten onder den blooten hemel. - In den winterschen tuin deed het skelet der ontbladerde twijgen hem aan zijn eigen, door de jicht verwrongen magerte denken, en een Decembervlaag floot door de boomen als een heesche, aamborstige kuch.’ | |
[pagina 424]
| |
Zij leent haar sensitieve vergelijkingen: ‘Nu wil ik, om den dag te verkondigen, van de tinnen een hed blazen, zoo rein als de dauw op het weiland, en wekkend als een lentewind. - Een kus, die mijn leven in bloei zette, als een meidoorn in de lente’. In het innig gesprek met de natuur ontdekt zij haar teerste schoon: ‘Bracht de zwaluw ze (de lente) mee tusschen zijn puntige vlerken, teekende hij ze met een zwierige lijn tegen den stralenden hemel, en verkondigde hij ze in het metaal van zijn liedje, dat zoo helder uit dien kleinen gorgel met zijn bruine roestvlek klinkt?’ Zoo gaat het hem als den pottenbakker, wien de meester opdraagt aan schaal en beker slechts den simpelen vorm te geven, dienstig tot haar bestemming als hulsel van 's levens nooddruft: Maar zoo ik voor mijn venster zit en werk,
En in de lijst van 't raam mij veld en zwerk
Verrukken door hun machtig schilderij, -
De madelieven flikkren in de wei,
Zwaluwen slieren arabesken snel
Van wolk tot wolk, uiteen vouwt de kapel
't Mystieke wonder van zijn teekenschrift,
Met diamantstift op saffier gegrift, -
Dan beeft mijn vinger, wijl de draaischijf snort,
En onbewust druk ik de weeke klei
Tot kelken, lijk de bloemen van de wei,
En rank en pooprend zwelt omhoog de tuit
Of daar een vogel opwaarts wiekt en fluit;
In 't zwierig lijnspel dat ik mijmrend trek
Fladdren de vlinders met hun stom gesprek,
Terwijl ik eindlijk op mijn fijn penseel
Den blauwen schemer van den hemel steel;
En eerst als gaaf het kunstwerk voor mij staat,
Ach, denk ik aan den meester en zijn raad.Ga naar voetnoot1)
Dat spel van fantasie kan vermoeien. Het was de zwakheid van het eerste werk van Van der Leeuw. In Sint-Veit en andere vertellingen rankt de verbeelding te weelderig, zoodat de sprekende lijnen van het motief schuil gaan. Eenzelfde onevenredigheid tusschen vorm en inhoud is er in De mythe van een jeugd, met zijn overstelpende woekering van vergelijkingen en metaphoren. Ook het reeds rustiger De Gezegenden, | |
[pagina 425]
| |
verhalen door de hooge zekerheid gedragen dat de ziel overwint, gaat nog te zwaar onder te rijke opmerkingsgave. De klassieke rust en de harmonische ontwikkeling der gedachte in het haar belichamende levensbeeld is eerst bereikt in het werk van zijn gerijpt talent, Vluchtige Begroetingen. Hier zijn al de krachten, die het proza van Van der Leeuw tot een eigen karakter in onze literatuur stempelen, in maatvolle samenwerking. Elk der vijf en veertig prozagedichten is in z'n speelsche of statige rythmische beweging als een golf, aanzwellend en ruischend vervloeiend, waarin het licht van levenswijsheid kaatst en breekt in schoonheid. Vluchtige gestalten, maar sterk belicht door een indringende visie, opgeroepen uit de middeleeuwen of uit ander gebied van geschiedenis of herinnering door een die weet, dat de strijd en het geluk in alle tijden dezelfde zijn: de strijd van geest en vleesch, het zoeken naar liefde en schoonheid, de smart om vergankelijkheid, de droom te drinken ‘de zilte frischheid van het grenzelooze’. Hij kent in hen zijn broeders. De grijsgebaarde kantoorklerk, die dag aan dag op het duffe bureau zijn acht eindelooze uren uitzit, als een boef zijn straftijd, maar zijn troost vindt in de schoonheid, die ook daar in het dichterlijk zien der kleine dingen de kilheid doorvleugelt, is een verpersoonlijking van eigen verleden. In de pelgrims der middeleeuwen, ‘zachtstralende lampen van vroomheid, door het nuchter daglicht uitgedoofd’, bemint hij eigen zoeken naar de bedevaartsplaats waar aarde en hemel elkander raken.... Die rustige beheersching in 't kleurig, geestig verbeelden is ook de kracht van zijn laatste prozawerk, Ik en mijn Speelman, ‘luchthartige geschiedenis’ vol avontuur van een jong achttiende-eeuwsch edelman, op de vlucht voor zijn vaders dwang tot een mariage de convenance, vlucht, waarop hij het meisje, eveneens het ouderlijk kasteel en zijn conventie ontvlucht, ontmoet en lief krijgt. Hun bohémien-leven wordt gedeeld en gewijd tot idylle van onschuld en daarom van geluk door den wonderen speelman Valentijn, die hun het geheim der zuivere levensvreugde, onafhankelijk van bezit en stand, doet kennen. Het verhaal begint in een huis ‘waar voor de liefde betaald wordt’. Het lied van den gebochelden speelman breekt er den | |
[pagina 426]
| |
toover van spel en hartstocht: ‘Uit den nacht werd een klacht over ons gesproken, een kreet van een vogel, een ruischen, een zuchten. Toen zong de man dat lied. Eerst deed hij de snaren donker dreunen, en dan zwol een klank aan, dien wij niet meer herkenden, zoo vol en schoon was die stem. Wij zaten in roerlooze stilte te luisteren. Bij het einde hoorde ik snikken, en een van mijn vrienden vloekte, alsof hem een wond was toegebracht. Ik voelde een hand op mijn schouder. Een oogenblik later stond ik op straat naast den speelman. Geen ster ontbrak er aan den stralenden hemel.’ Onder die hoede begint de zwerftocht. De speelman, arm en mismaakt, is de rijke bezitter van de gave, ‘die het erfdeel van de elfen is’, de troost der herscheppingen. Onder zijn spel straalt het leven een ongekende goedheid en schoonheid open, in zijn jubelen ‘breidt hij een diepen blauwen hemel over hun droomen uit en doet hij de vleugels ontvouwen, die (hen) tot vogels maken van de oneindigheid’. Verhaal van romantische onwerkelijkheid, geweven in simpel en bekend motief, maar frisch door oorspronkelijk verbeelden, wáar in zijn milde levenswijsheid en verkwikkend idealisme. | |
II.Wat de lichtende achtergrond vormt van zijn prozaverbeeldingen, stuwt het rythme van zijn lyriek: het uitzicht op de hoogere waarden van het leven, Liefde en Schoonheid, die hij eeuwig gelooft en onbegrensd. De poëzie van Aart van der Leeuw vertoont sterk de trekken der afstamming uit de school van Verwey. Het is de zang der liefde voor het leven. Het ‘Leven’, zooals het zich openbaart in de stof en in de gedachte. Natuur is ook hem de schoone verbeelding der Idee. De mensch, deel van het heelal, maar tevens als vonk van de Al-ziel, het hoogste want bewuste schepsel. De dichter, door de macht der gedachte en van het woord tolk, die den zin van Natuurs verschijningen te duiden en zoo tot hooger geestelijk schoon te adelen vermag. Kind der aarde klaagt een stem in hem: | |
[pagina 427]
| |
laat mij vergaan, verdwijnen,
In uw gerust geruisch, o boomen,
Doe mij in dauw en honing schijnen,
Draag mij als blinkend golfje, stroomen,
Maak mij de minste van Uw kleed,
Grasvlakte die Uw pracht niet weet.
Maar uit het in de stof gebonden heelal herinnert een andere stem hem aan zijn roeping: ach schenk mijn groeisels voeten,
Stort in hun kruin Uw heldre rede;
De waatren die zooveel ontmoeten,
duid hun den zin dier heerlijkheden.
Mensch, naar Uw ziel dorst al wat bloeit;
Verlosser, kom, die me ontboeit!Ga naar voetnoot1)
Dit dualisme in zijn wezen verwekt en voedt den strijd tusschen geest en stof, in de middeleeuwsch-antieke ‘Legende van Eludoor’Ga naar voetnoot2) verbeeld. Eludoor, die als blonde jongen het ouderlijk huis verliet en terugkeert als sombergrauwe bedelaar, doet zijn ouders het levensverhaal: Na den dronk uit vrouweborst vergat hij God en zijn heilig woord, ouders en geboortegrond, om te verzinken in den zwijmel van het natuurlijke leven. In dien ban der zinnen echter blijft schrijnen de smart, omdat hij de oogen niet meer heffen kan tot de lichte sterren en de doem van dien tooverdrank hem onvatbaar maakt voor liefde, droomen en gedachten. Nu verstaat hij ‘hoe natuur vervult een gansch geslacht dat leeft, gebanne' in plant en dier, en op verlossing wacht’. Het kind met de open-blijheid van zijn jeugd wekt in hem de diepere menschelijkheid, opent zijn oog voor de wonderen om hem heen, en in de woorden die hij het onderwijst, verstaat hij zelf de spraak der dingen schooner dan zij hem als gestalten van werkelijkheid troffen. Het kind sterft, een smart, maar ook een nieuwe verlossing: uit het mijmeren tot de daad, die rust en liefde en levensmoed als vruchten van zijn streven rijpen doet. Hij weet het thans: niet het zinnelijke leven, dat ‘spilt in lust en spel, wat is geschonken tot staling voor de daad’, niet het mijmeren dat zwak maakt, maar de levensaanvaarding, waarin de geest de stof beheerscht. Het is de grondtoon der ‘Liederen en Balladen’ van den eersten bundel. | |
[pagina 428]
| |
Niet Lysander,Ga naar voetnoot1) die treurend om vergankelijkheid bij zijn gebroken pelgrimsstaf neerzit, is de wijze, maar hij die zich laat voeren in den reidans van het leven, waar het blonde zonnekind, den blijen blik vol heerlijk heden, geleid door ‘de zeekre gratie’ van haar oudere zuster, het verleden, de hand reikt aan de toekomst, wier zang, ‘sereen, doorblinkt den mist die 't komende omfloerst’, haar leert, ‘hoe in eindlijkveilge reede het schip belandt, dat naar de sterren koerst’. Hij snijdt het riet, dat lang genoeg zijn klaagzang heeft uitgeruischt over het water, tot ongelijke pijpen en wekt den galm der blijheid, die 't diepst in 't hart hem huist.Ga naar voetnoot2) Hem is de ‘Morgenwandeling’ een feest voor oog en hart, zoodat hij, dragend de bloemen van zijn geluk, huiswaarts keert, door het volk met norsch gebaar nagewezen, maar door de kinderen verstaan. Zoo is hij de ‘zanger’ in een roodwollen rok, droomend bij harpspel aan de deuren zingend, wiens liederen men misschien vergeet, maar niet zijn blijde roode kleed; de zwerver, iederen morgen de handen in den koelen dauw reinigend, om verjongd aan 't werk te gaan.Ga naar voetnoot3) Maar door den levensdroom donkert telkens en steeds zwaarder het gevoel van vergankelijkheid. Dat wekt het heimwee naar onsterfelijkheid. En rondom ruischt en ploft de val
Van wat door maanden luistrijk leeft
Slechts daarvoor dat het eindlijk al
Zijn pracht het zand te spijzen geeft.
En wij? - dekke' ons de dorre blaân
Al naar ons lijf tot rusten rijpt,
Of is 't alleen om 't eedler graan
Dat oogster dood de zeisen slijpt?Ga naar voetnoot4)
Wat hier nog als vraag weifelt, groeit tot ‘morgenhelle’ zekerheid in de latere uitingen van deze dichterlijke levensbelijdenis. Eeuwigheidsvermoeden doorlicht de Herscheppingen tot verrassende transparanten, stemt den lichten toon der Opvluchten. Eerst is het nog een verlangend strekken der armen naar | |
[pagina 429]
| |
dampbedekten horizon, waarachter wellicht welt de bron, ‘waaruit de wonderen ontspringen, die aan het kloppend hartedringen den klaren vrede geven van het ontraadseld leven’. Het klaart tot het rustig vertrouwen: ‘Ik, die immers onverderflijk, na mijn sterven niet meer sterflijk, Als de stem, die wenkt, komt wekken, Aan den dans mij mag onttrekken’. Zekerheid, die echter niet leidt tot een ascetische blindheid voor 't wereldsch schoon. Als die vogel toch, zoo vraagt de dichter, op gezwinde wiek ten klaren hemel op kan stijgen, waartoe dan hier te zingen in het lage hout, als een page voor zijn liefste? ‘Antwoord brachten duizend geuren, want het veld stond bont van bloemen.... Diep mij voor dit vragen schamend, en een riet tot pansfluit snijdend, speelde ik, 't vogellied beamend, blij mijn klankenkudde weidend.... deze simpele melodieën’. Maar bevrediging brengt hem de vluchtige dans des levens niet. ‘Faunus’, die eens den reidans leidde bij de lentefeesten, heeft Zeus' stormwind, zijn ontzaglijke adelaar, zien opstijgen in 't verlossend hemelblauw. Sinds gaan zijn wenschen van een heimwee zwaar naar die wereld die van 't beest bevrijdt.Ga naar voetnoot1) De dichter mag het loflied van Het aardsche ParadijsGa naar voetnoot2) nog zingen, de droom van eindeloosheid en 't eens vervuld zijn in schoonheid, die al zijn verschijningen doorvleugt, is thans het leven van zijn lied: ‘Van 't zwaar gewicht der dingen is zij 't bevrijdend spel; 't woord wordt van zelve zingen als ik van haar vertel’. Zoo loutert het leven der gedachte het zinnelijk genieten, zoo klinkt het woord ijler en hooger in den drift van 't reine zielsverlangen. Al wat de zinnen oogstten in den tuin der wereld, wordt goud-doorlicht symbool. Zoo viert de gebonden natuur haar verlossing in het leven der Idee. Dat is de verzoening in het conflict tusschen geest en stof, waaruit de schoonheid geboren wordt. De kunstenaar beleeft ze in zijn hooge oogenblikken, wanneer ‘de Geliefde’ zich aan zijn zijde vlijt, wanneer ‘de Gast’ zich neerzet aan zijn disch. Dan wordt ‘het Huis’ van den bouwmeester, die steenblok en hout met zijn edelen kunstenaarsdroom bezielt, harmoni- | |
[pagina 430]
| |
sche groei in de rust der maagdelijke duinen. Dan ontbindt de droomer de ziel der holle riethalm, die jubelend heerschen gaat over 't lage land. In elke gestalte der natuur leest de dichter ‘Het teekenschrift’ van zijn ‘God’: ‘daar beeft geen bloem, daar roert geen blad, wier kleine vorm geen vonk bevat der groote zon van zekerheid.’ 't Is dat beleven van eeuwigheid in 't oogenblik, dat de melodieën der Opvluchten tot die zuivere zielsmuziek stemt. Hier bereikt het dichterschap van Van der Leeuw zijn hoogste, blankste vlucht. Is in de Liederen en Balladen de gang van het vers nog vaak stroef onder den druk der gedachte, verraden de rijmwoorden er soms een moeizaam zoeken, Herscheppingen, de tweede bundel, toont den groei die ook in het latere proza trof: het volkomen meesterschap over den vorm. Hier beweegt de oogst van gedachte en droom in de rijke plastiek van zijn natuurgevoel melodisch op het lichter of zwaarder rythme van de zielestemming. Maar de zangen der Opvluchten vooral hebben dat onmiddelijk aansprekende, dat het geheim is der zuivere lyriek, die wondere macht der ‘poésie pure’, die reeds treft vóor de zin van het vers nog geheel tot ons is doorgedrongen, de ontroering die zich aan ons meedeelt in de strooming der klanken, waarin een zieletrilling, het innerlijk rythme van den kunstenaar, leeft. Dat rythme is bij Van der Leeuw meest de veerkrachtige gang of de zwevende dans der levensvreugde, donkere tonen als ‘De muur der zuchten’, ‘Weemoed’ zijn er zeldzaam. Ook in den harden dienst van den koning van het leed weet hij zich als een veld, ‘van regen geteisterd, van 't kouter doorknaagd, dat toch in den zomer den zegen van een goudgeel wuiven draagt’.Ga naar voetnoot1) Zoo keeren zich deze zangen altijd naar het licht: Neen, mijn God schept duizend vormen,
Dat een mákker 't leed verklanke,
En een stem zij in de stormen,
Ik ben herder van het blanke,
En mijn woord klinkt warmst ten danke.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 431]
| |
De speelman, de troubadour, de fluitspeler zijn hem geliefde metamorphosen van het eigen dichterschap, dat als zijn roeping kent: de verlossing in het lied. Het rythme der schoonheid is hem de dans waarin alles goed wordt. | |
III.Zoo zijn het proza en het vers van Aart van der Leeuw de tweeërlei uitingen van hetzelfde lyrisme. Beide leven uit den droom der Schoonheid, die als ‘vluchtige begroeting’ den dichter begenadigt in de gestalten van heelal en menschen leven en eens volle blijvende werkelijkheid zal zijn aan 't hart der ‘heilige eindeloosheid’. Het is ‘de ziel’ die zingt.Ga naar voetnoot1) Zonder deze was de wereld hem ‘de verdoemde tuin’, waar wind en vogels zwegen. Want geluk, de god die sliep in koele schaduwplek onder 't lommer, door het gezang der onbewusten niet gewekt, is door het weet ziek kind verschrikt en opgestegen. Nu klaagt het hart met al zijn vragen, waar het gekreukte gras den flauwen indruk slechts bewaart. Alleen de speelman, die aan de werkelijkheid ontvoert naar 't land van droom en mijmering, kan een troostend lied doen ranken: ‘Morgen’, zingt zijn fluitspel, ‘morgen’....Ga naar voetnoot2) In dat lied viert de ziel haar opvlucht met den leeuwerik. Maar zooals die sterke, koene held, die zijn zingen door zeven sferen heen doet dringen, eindelijk zijn vlucht breken moet en schuilplaats zoeken in het nest van nederige grassen, zoo stort de ziel, die op de wieken van zijn droom te stijgen tracht tot den drempel van het Licht, altijd weer gebroken neer. Zij kan hier slechts de hoven van haar droom bouwen en haar zang van verlangen stemmen op de tonen der velden en van het mijmerend heelal.Ga naar voetnoot3) Dit is de lyriek die al de vindingen van dezen modernen troubadour doorweeft. Zijn verhalen in proza als zijn verzen zijn doortrild van 't eigen geluk en lijden in de liefde, de liefde voor ‘het Leven’. De schoonheid van die Liefste, zooals zij | |
[pagina 432]
| |
hem verschijnt in 't wisselkleed van ruimte en tijd, te vertolken, is de drang waaruit zijn kunst ontbloeit. Die liefde is het geheim van zijn innig natuurbeleven, van die warmdoorgloeide epiek in ‘Gestalten’ als ‘Rebecca’, ‘Franciscus’, ‘Dafnis’, van zijn rijke taalplastiek, wondere zinnelijkgeestelijke bloei van het woord, waarin het leven tot nieuwe schoonste openbaring stijgt.
W. Kramer. |
|