De Gids. Jaargang 92
(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 408]
| |
Doura-Europos,
| |
[pagina 409]
| |
tengevolge van een gelukkig toeval, dat de aanleiding werd tot een energiek aangepakt onderzoek, uit de dooden opgestaan. Aan den rechter-oever van den Euphraat, op een punt, dat men het gemakkelijkst vindt door op de kaart eene lijn in oostelijke richting van Palmyra naar de rivier te trekken, ligt op eene thans Sâlihîyeh genaamde hoogte, tusschen twee ravijnen, die de Noord- en Zuidzijde ervan beschermen, eene ommuurde stad, geheel verlaten, met ingevallen puin en uit de woestijn aangewaaid zand bedekt, ‘de naamlooze stad’, zooals zij door de enkele moderne reizigers, die haar bezochten, genoemd werd, want zelfs welken naam zij gedragen had was onbekend. De karavaanweg langs den Euphraat loopt er thans dwars doorheen. In Maart 1921, toen een Engelsch detachement Sâlihîyeh bezet hield, werden bij het aanleggen van loopgraven ‘some ancient wall paintings in a wonderful state of preservation’ ontdekt, zooals door den bevelhebber aan het hoofdkwartier te Bagdad werd gemeld. Daar bevond zich toen, toevalligerwijze, op den terugkeer van het gebied aan de boven-Tigris, eene wetenschappelijke expeditie, uitgerust door het Oriental Institute der Universiteit van Chicago, onder de leiding van den aegyptoloog Breasted. Op verzoek en met medewerking van de Britsche autoriteiten, die automobielen te hunner beschikking stelden, gingen Breasted en de zijnen onmiddellijk op weg Euphraat-opwaarts, en bereikten, na eene bezwaarlijke autoreis van eene week door eene door rondzwervende Arabieren onveilig gemaakte streek, eindelijk Sâlihîyeh. Welken indruk de ruïnes en de pas voor den dag gekomen muurschilderingen op Breasted bij zijne komst maakten, mogen zijn eigen woorden schilderen: ‘I was surprised at the extent and massiveness of the enormous stronghold as we drove along its entire length parallel with the Euphrates and drew up near the western angles of the wall. Descending from the car, General Cunningham led the way over the rubbish piles commonly found in such ruins and around a jutting corner of massive masonry. Suddenly there rose before us a high wall covered with an imposing painting in many colors depicting a life-size group of eleven persons engaged in worship. My surprise at the extent of the | |
[pagina 410]
| |
vast fortress now gave way to amazement, as I gazed at the wonderful figures looking gravely down upon us, and as suddenly disclosed as if they had been conjured up by magic from the silent wastes of the desert which stretched out far below us. It was a startling revelation of the fact that in this deserted stronghold we were standing in a home of ancient Syrian civilization completely lost to the western world for sixteen centuries.’Ga naar voetnoot1) Hier zou voor eene talrijke wetenschappelijke expeditie werk zijn voor jaren, en Breasted had slechts één dag, want den volgenden dag zou het Engelsche garnizoen Sâlihîyeh, den meest naar het Noorden vooruitgeschoven post, ontruimen en zou het verblijf aldaar, temidden der roofzieke Arabieren, levensgevaarlijk worden. Die ééne dag, 3 Mei 1921, is gebruikt om het gebouw, waar de muurschilderingen waren aangebracht, zooveel mogelijk uit het puin en zand te voorschijn te halen en in plattegrond te brengen, en om de blootgelegde fresco's, in hun geheel en figuur voor figuur, te fotografeeren. Geheel gelukt is dit slechts met de voornaamste ervan; van eene andere kon, toen de avond reeds viel, met de laatste fotografische plaat nog slechts ééne totaal-opname gemaakt worden! In Juli 1922 deed Breasted verslag van zijne ontdekkingen en toonde zijne foto's in eene zitting van de Académie des inscriptions et belles-lettres. Sâlihîyeh was toen niet meer Britsch, maar was deel gaan uitmaken van het Fransche mandaat-gebied. De Académie zag onmiddellijk in, dat eene plaats, waar twaalf uren zulk een rijken oogst hadden opgeleverd, een uitgebreid onderzoek verdiende. Dat zou echter slechts mogelijk zijn met militaire hulp - arbeiders ontbreken in de woestijn - en onder militaire dekking. Deze werden door het Fransche ‘Haut-Commisariat’ in Syrië bereidwillig verleend, en op verzoek der Académie belastte Cumont zich met de leiding van het onderzoek. Gedurende twee herfstcampagne's, in 1922 en 1923, hadden de opgravingen, waartoe beide malen eene afdeeling Fransche troepen te Sâlihîyeh werd gestationeerd, onder zijne leiding plaats; in 1924 was er nog een klein détachement werkzaam, echter zonder het toezicht | |
[pagina 411]
| |
van een archaeoloog. Sindsdien liet de in Syrië heerschende onrust niet toe, voor dit doel de onontbeerlijke militairen ter beschikking te stellen, en kon dus het onderzoek niet worden voortgezet. De Académie had moeilijk eene gelukkiger keuze kunnen doen dan die van Cumont, ongeëvenaard als kenner der texten en monumenten der ‘religions orientales dans le paganisme romain,’ met Syrië en Klein-Azië door herhaald bezoek vertrouwd, en met eene alle moeilijkheden overwinnende energie bezield. Even groote verdienste als door de leiding der opgravingen heeft hij zich verworven door de snelle en voortreffelijke publicatie van de resultaten ervan. Op zijne rapporten aan de Academie, verschenen in hare Comptes-rendus van 1923 en 1924, en op artikelen in ‘Syria’ en andere tijdschrijften,Ga naar voetnoot1) volgde reeds in het begin van 1927 zijn groot werk Fouilles de Doura-Europos, verschenen als Tome IX der door den Service des antiquités et des beauxarts van het Haut-Commissariát de la République française en Syrie et au Liban uitgegeven Bibliothéque archéologique et historique (Paris, Librairie orientale Paul Geuthner). Het is een quarto van 533 bladzijden, met vele afbeeldingen in den text, begeleid door een Atlas van 124, ten deele gekleurde, platen. Aan de beschrijving der opgravingen en vondsten gaat vooraf eene Introduction historique, waarin de geschiedenis der stad wordt behandeld. Het is bij een man als Cumont overbodig te verzekeren, dat de inhoud van het werk aan de hoogste eischen voldoet. Hetzelfde kan gezegd worden van de typographische uitvoering en die der platen. Wat is dan de beteekenis dezer vondsten? De ontdekking van uitgebreide muurschilderingen, door haar stijl voorloopers van de Byzantijnsche, is zeker van groot belang, maar de voornaamste beteekenis van Cumont's onderzoek is toch wel hierin gelegen, dat eene tot nog toe onbekende stad is aan het licht gekomen en monumenten en documenten heeft opgeleverd, die ons niet slechts hare eigen geschiedenis doen kennen, maar ook nieuw licht werpen op de Macedonische koloni- | |
[pagina 412]
| |
satie der Seleuciden in het Oosten en de daarvan uitgaande helleniseerende en de er op inwerkende semietische invloeden, op de ontwikkeling van den handelsstaat Palmyra, en op de politiek van het Romeinsche keizerrijk aan den Euphraat. Doura - dat de ‘naamlooze’ stad aldus heette is uit er gevonden inscripties gebleken - ontving onder de regeering van den eersten Seleucus (312-280 v. C.) eene kolonie van Macedoniërs, waarschijnlijk eervol ontslagen veteranen uit zijn leger, en, naar het kleine Macedonische stadje waar de koning geboren was, den naam Europos. Beide benamingen zijn gedurende de oudheid naast elkaar in gebruik gebleven. De volgens de voorschriften der Grieksche vestingbouwkunde met uit- en inspringende hoeken getraceerde, uit regelmatige rijen groote door mortel verbonden gehouwen steenen opgebouwde stadsmuur, die zich nog tot bijna de oorspronkelijke hoogte verheft - op de hoofdpoort was gedurende de Engelsche bezetting eene batterij artillerie opgesteld - is uit den tijd van de stichting der kolonie. Door rechte, elkaar in rechte hoeken kruisende straten wordt de stad in een aantal rechthoekige huizenblokken verdeeld, zooals sinds de vijfde eeuw v.C. bij den aaleg van Grieksche steden gewoonte was. Op uit de lucht genomen foto's is de loop der straten duidelijk te herkennen. De eveneens rechthoekige huizen ontvingen licht en lucht van een binnenhof; de straatzijde was, als bij de oud-grieksche woningen, niet zelden of door een venster onderbroken. De stad lag toen niet, zooals nu, in eene woestenij, maar ten Noorden en Zuiden ervan strekte zich langs den Euphraat eene wèlbebouwde vlakte uit, met hoeven, korenvelden, boom- en wijngaarden, zooals wij uit de in de stad gevonden documenten leeren. Irrigatie maakte dat toen mogelijk - en zou het ook thans mogelijk maken. Onder de bevolking, waarvan de zich metterwoon in de nieuwe stad vestigende inheemschen een steeds aangroeiend bestanddeel uitmaakten, vormden de afstammelingen der Macedonische kolonisten de aristocratie, die aan de helleensche tradities vasthield, ook toen sedert het eind der tweede eeuw vóór Christus de heerschappij der Parthische Arsaciden in de plaats trad van die der Macedonische Seleuciden. Het Grieksch was de taal der bevolking, niet slechts de officieele, maar ook de | |
[pagina 413]
| |
gesprokene, want niet alleen zorgvuldig ingehouwen inscripties en door notarissen opgestelde acten, ook de op de muren gekraste graffitti zijn, op eene enkele Arameesche en de, eerst uit de tweede en derde eeuw nà Christus afkomstige Latijnsche na, alle Grieksch. Van Romeinschen invloed ontbreekt lang elk spoor. Geen wonder, want van Coele-Syrië, sinds 64 v.C. eene Romeinsche provincie, werd Doura-Europos door de woestijn gescheiden, en aan den Euphraat hielden de Romeinsche garnizoenen op waar de rivier haar bocht neemt naar het Zuid-oosten, op een punt meer dan 200 kilometer in vogelvlucht van de stad verwijderd. Tot aan den midden-loop van den Euphraat strekte het Romeinsche keizerrijk in de eerste anderhalve eeuw van zijn bestaan zijn invloedsfeer nog niet uit. Daarom blijft de schilderkunst en de goudsmeedkunst te Doura een oostersch karakter vertoonen; de persoonsnamen zijn er voor het grootste gedeelte Grieksch en verder semietisch of Perzisch, geen enkele is van Latijnschen oorsprong. Van groote beteekenis werd te Doura in de eerste eeuw onzer jaartelling de invloed van Palmyra, dat, onder de Seleuciden nog een vergeten dorp in eene oase in de Syrische woestijn, toen was opgeklommen tot eene bloeiende handelsstad, die zich neutraal hield tusschen hare beide machtige buren, de Romeinen en de Parthen. Die bloei berustte hierop, dat, terwijl de Egyptische havens aan de Roode Zee den handel over zee met Indië, om Arabië heen, in handen hadden, Palmyra den handel met Indië over land bijna geheel had gemonopoliseerd. Te scheep konden de Indische waren naar de Perzische golf tot in het mondingsgebied van Euphraat en Tigris komen, om vervolgens met karavanen te worden vervoerd langs den Euphraat tot Doura, waar zij de rivier verlieten en dwars door de woestijn naar het halverwege tusschen den Euphraat en de Middellandsche Zee gelegen Palmyra gingen, het knooppunt voor de karavaanwegen naar het Noorden, het Westen en het Zuiden. Zoo was Doura geworden tot een station aan een der voornaamste internationale handelswegen der oude wereld. Ongeveer in het midden der eerste eeuw van onze jaartelling kreeg het een Palmyreensch garnizoen, boogschutters, die de karavanen moesten escorteeren. Palmyra's invloed | |
[pagina 414]
| |
vertoont zich in de kunst, de gebruiken, den godsdienst. Toilet en kapsel der vrouwen op muurschilderingen en reliefs zijn het evenbeeld van die der vrouwenbustes uit Palmyra, de semietische goden van Palmyra krijgen een tempel en worden vereerd in de oude Macedonische kolonie. Sinds de regeering van keizer Hadrianus maakt Palmyra en het door Palmyra beheerschte woestijngebied deel uit van het Romeinsche Rijk. Zonder strijd is het er in opgenomen, met behoud van zijne administratieve en financieele autonomie en van zijn eigen troepen. Palmyra's handel, waarvoor nu het geheele Romeinsche Rijk openstond, had van die verandering zijner positie slechts voordeel. In de tweede helft der tweede eeuw worden de Palmyreensche troepen, minstens twintig cohorten boogschutters, een totaal dus van tusschen 10 en 20.000 man, bij het Romeinsche leger ingelijfd, en staan zij onder Romeinsche officieren. De 20e dezer cohorten lag te Doura, de verste plaats in het Oosten waar een Romeinsch garnizoen vast was gelegerd. Romaniseerende invloed kon van zulk een garnizoen uiteraard niet uitgaan, al was de commandotaal het Latijn en al komen er nu personen met Romeinsche namen voor op de inscripties. In de oorlogen, die sinds het begin der derde eeuw met het Nieuw-Perzische rijk, den opvolger van het Parthische en veel gevaarlijker dan dit, gevoerd werden, moet Doura als grensvesting meer dan eens eene rol hebben gespeeld. De Romeinsche bezetting der stad duurde tot het midden der derde eeuw. Het Rijk, van alle kanten door vijanden bestormd - een keizer sneuvelt tegen de Gothen, een andere wordt de gevangene der Perzen - en inwendig verdeeld, geeft dan overal zijne grensposten prijs en schijnt ten onder te zullen gaan. Palmyra, dat eerst de rol van beschermster van het Romeinsche gebied tegen de Perzen had gespeeld, maakt zich onafhankelijk en werpt zich op tot hoofd van een de oostelijke provinciën van het Romeinsche Rijk omvattenden staat. Maar weldra herstelt het Rijk zich, en in 272 wordt Palmyra door Keizer Aurelianus heroverd en met den grond gelijk gemaakt. De vernietiging van Palmyra moest den ondergang van Doura na zich sleepen. De levensader der stad was doorgesneden, nu de handelsweg, waaraan zij lag, niet meer | |
[pagina 415]
| |
bestond. Haar onbeschermde akkers en tuinen werden vernield door de rondzwervende woestijnbewoners. De inwoners verlieten de doelloos geworden stad. De Romeinen hebben haar niet weer bezet, want de Rijksgrens werd naar het Noorden verlegd. Evenmin vestigden zich nieuwe bewoners in de als 't ware in niemandsland, tusschen de twee vijandige rijken van Romeinen en Perzen, gelegen plaats, nu niet, en evenmin later. Ongestoord kon het woestijnzand de invallende gebouwen bedekken en zoo de rol vervullen, die bij Pompeji de slakken en asch van den Vesuvius hebben gespeeld, en daaraan danken wij het unieke feit, dat hier, onveranderd en niet gedeerd door de schade, die overal elders de opeenvolgende generaties van bewoners aan het oude hebben toegebracht, eene na een bestaan van meer dan vijf eeuwen in het laatst der derde eeuw na Christus ontruimde stad kan worden aan het licht gebracht, en voor een klein gedeelte reeds aan het licht gebracht is. Aldus in het kort de geschiedenis van het ontstaan en vergaan van Doura, zooals zij door Cumont uit de gegevens van archaeologie en historie is opgebouwd. Nu een enkel woord over zijne opgravingen. Deze hebben zich tot nog toe slechts uitgestrekt tot twee monumenten binnen de stad, namelijk den tempel der Palmyreensche goden, gebouwd tegen den Noordwestelijken hoek van den stadsmuur - daar zijn de reeds genoemde schilderingen voor den dag gekomen - en dien van Artemis, de voornaamste in de stad vereerde godin, in het Zuidoostelijk gedeelte der plaats. Verder is aan de hoofdstraat een der aanzienlijkste huizen ontgraven, terwijl andere woningen in 1922, vóór de komst van Cumont, en in 1924, toen hij niet aanwezig was, door de naar Sâlihîyeh gezonden detachementen zijn doorzocht, evenals verscheidene derten Westen van de stad in de woestijn liggende grafmonumenten. Deze laatste bleken echter alle reeds vroeger leeggehaald te zijn. Met het onderzoek van het uitgestrekte ruïnenveld is dus pas een begin gemaakt. De markt, waar men de voornaamste gebouwen verwachten mag en ongetwijfeld belangrijke inscripties zal aantreffen, is nog niet gevonden; de burcht, die zich afgescheiden van het overige gedeelte der stad in het Oosten langs den Euphraat verheft, is nog in het geheel niet | |
[pagina 416]
| |
onderzocht, en van de vele torens der ommuring is nog slechts ééne van het opgetaste zand gezuiverd. Van het tot dusverre bereikte maken de muurschilderingen ongetwijfeld den grootsten indruk. De tempel, waar zij aangetroffen werden, draagt een zuiver semietisch karakter. Uit een door vertrekken omgeven binnenhof komt men, door eene zuilenhal, in eene vóór-zaal, en vandaar, door eene breede deuropening, in de eigenlijke cella; beide zalen hebben aan den kant kamers voor de toebereidselen tot den cultus. Van dit complex is alleen de zuilenhal van Griekschen oorsprong, het overige komt overeen met het te Babylon gebruikelijke type. De beide hoofdzalen waren met muurschilderingen versierd. Wel is die, welke de voornaamste was, aan den tegenover den ingang gelegen cella-wand, door het instorten daarvan thans op een klein gedeelte na verdwenen, maar aan de andere wanden zijn, behalve een aantal voorstellingen van geringeren omvang, nog twee groote composities behouden. De grootste en uit kunsthistorisch oogpunt belangrijkste daarvan is die, welke, zooals boven gezegd, door Engelsche troepen toevallig ontdekt werd. Zij is nog thans 4.25 Meter lang en bijna 4 Meter hoog. Er boven bevond zich oorspronkelijk nog eene schildering, maar die is, doordat het stuc heeft losgelaten, thans op een gering gedeelte na verdwenen. Ook van het bewaarde fresco is rechts een gedeelte afgevallen. Voor ons staan elf meer dan levensgroote figuren, waarvan acht, zeven mannen en ééne vrouw, naast elkander in eene rij op een basement vóór een slechts zeer onvolkomen weergegeven porticus, - drie andere, kinderen, iets lager, op korten afstand vóór gene. In hunne witte, hier en daar met purper versierde kleedij steken de personen sterk af tegen den donkerkleurigen achtergrond. Naast de figuren staan de namen der voorgestelden: het zijn Conon, een aanzienlijke burger van Doura, en zijne familieleden, met twee priesters, die voor hem een offer zullen verrichten. Evenals op middeleeuwsche altaarstukken heeft dus de schenker der muurschildering bij de heilige handeling ook zich zelf en zijne familie laten afbeelden. De figuren zijn alle naar den beschouwer toegewend, op wien zij hunne blikken richten. Levendig herinnert de compositie, zooals reeds Breasted opmerkte, aan de mozaieken, Justinianus | |
[pagina 417]
| |
met zijn gevolg en zijne gemalin Theodora met het hare voorstellende, in de basiliek van San Vitale te Ravenna. Het zijn geen Grieken meer, die deze muurschildering vertoont, ondanks de Grieksche namen, die haast alle personen dragen; de gelaatstrekken, voorzoover herkenbaar, zijn semietisch. Ook het gewaad der priesters is dit: het is geheel wit, met lange mouwen, hun hoofd is bedekt met eene hooge, kegelvormige, witte muts, hun voeten zijn ontbloot. Zij verrichten de ceremoniën, die aan het eigenlijke offer voorafgingen, Conon zelf assisteert daarbij, zijne familieleden maken met de opgeheven geopende rechterhand het semietische teeken der adoratie. De eenige vrouw, Bithzanaia, eene dochter van Conon - haar naam is semietisch - draagt de rijke kleedij, overladen met gouden sieraden en kostbare steenen, die ons van de vrouwenbustes uit Palmyra bekend is. Het moet eene aanzienlijke familie geweest zijn, misschien de voornaamste van Doura, die zich hier in vollen rijkdom heeft laten afbeelden. Namen van leden der familie komen ook op eenige te Doura gevonden inscripties voor, en daaruit blijkt, dat deze muurschildering uit de tweede helft der eerste eeuw nà Christus moet stammen. Toen Breasted haar zag, was zij nog ongeschonden en schitterde in kleurenpracht hem tegen, beschermd als zij geweest was door het er vóór opgetaste puin en zand; toen Cumont haar twee jaren later kon aanschouwen, waren de kleuren door de felle Syrische zon reeds verbleekt, en, wat erger was, waren de hoofden van alle figuren vernield en onkenbaar gemaakt door de Bedoeïnen, die in den tusschentijd de bouwvallen hadden bezocht en in hun geloofsijver geen afbeelding van een menschelijk aangezicht hadden willen dulden. De door Breasted genomen foto's zijn dus thans de eenige documenten voor deze fresco's in ongerepten toestand. De atlas bij Cumont's werk geeft hiervan voortreffelijke reproducties in kleuren, zoowel van de geheele groep als van onderdeelen en afzonderlijke figuren. Uit den Romeinschen tijd, waarschijnlijk uit de eerste helft der tweede eeuw, dateert de tweede groote muurschildering. Zij is anderhalve Meter lang en bijna negentig centimeter hoog, en dus vrij wat kleiner dan de eerste. Hier brengt de tribuun der in Doura garnizoeneerende cohorte, Julius Terentius - | |
[pagina 418]
| |
zijn naam staat er bij - in tegenwoordigheid zijner in rijen naast en achter hem staande, in de witte parade-tenue uitgedoschte, officieren en soldaten, en van den tegenover hem den purperen standaard van zijn corps hoog houdenden vaandeldrager, een brandoffer aan drie, in gelijke houding en in gelijk costuum elk op een rond voetstuk staande goden. Zij leunen op eene in de hooggeheven rechterhand gehouden lans en dragen de uniform van een Romeinsch officier, maar hun hoofd is omgeven door een nimbus en aan hunne attributen zijn zij kenbaar als de hoofdgoden van Palmyra, den heerscher van het heelal Baalshamîn, den zonnegod Yahribol en den maangod Aglibol. Zooals zij hier geschilderd zijn, moeten hunne beelden er uit gezien hebben die in den tempel stonden waar het fresco is aangebracht. Onder de afbeeldingen dezer drie goden zien wij twee zittende vrouwengestalten, blijkens de bijschriften de personificaties van Palmyra en Doura. De stadsgodinnen zelf worden bij het offer tegenwoordig gedacht. Bij één der soldaten, den eerste in de rij, zijn zijn naam en qualiteit bijgeschreven: Themes, zoon van Mokimos, priester. Aan deze uit Palmyreners bestaande cohorte, die onder Romeinsche officieren dient in het Romeinsche leger, is dus een blijkens zijn naam uit Palmyra afkomstige priester verbonden. Het zou te ver voeren over de overige ontdekkingen uitvoerig uit te weiden. In het heiligdom van Artemis - onder dien naam wordt eigenlijk de groote semietische godin Nanaia vereerd, en haar tempel heeft ook niets van een griekschen - trekt het meest de aandacht een zaal, waar op naar achteren oploopende zitrijen vrouwen uit de aanzienlijke kringen van Doura elk, blijkens de opschriften, hare vaste plaats hadden, vanwaar zij de in deze zaal verrichte heilige handelingen konden aanschouwen. Het heiligdom van Artemis leverde geen muurschilderingen op, maar wel beeldhouwwerken en de overblijfselen van een fries in stuc, waarop de vervaardiger - hij heeft zijn naam er op vermeld, Orthonobazus, iemand dus van iraanschen oorsprong - blijkbaar naar een modelboek een groot aantal Grieksche ornamenten heeft aangebracht. Eigenaardig doet in deze omgeving een hier gevonden zuiver Grieksch beeldhouwwerk aan, een marmeren beeld van | |
[pagina 419]
| |
Aphrodite, waaraan helaas het hoofd ontbreekt. Haar linker voet rust op een schildpad, een motief, dat Phidias voor een door hem voor een tempel van Aphrodite te Elis gemaakt beeld dier godin had aangewend. Van dit beeld van Phidias, waarvan geen zekere repliek bekend is, kan het te Doura gevondene op stilistische gronden geen copie zijn; het vertoont eene verdere ontwikkeling van hetzelfde type in den geest van het hellenisme. Het marmer is Parisch, de afwerking buitengemeen goed, het moet uit een atelier te Antiochië of eene der andere Grieksche hoofdsteden van Syrië afkomstig zijn en door een rijk bewoner van Doura aan het heiligdom zijn geschonken. Behalve door de gebouwen, de muurschilderingen en vondsten wordt het leven der inwoners van Doura ons nader gebracht door de inscripties, zoowel de nauwkeurig ingehouwene als de ruw ingekraste. Er zijn er ruim 130 gevonden, bijna alle, zooals reeds gezegd, Grieksche. De beteekenis van dit getal moge hieruit blijken, dat tot nog toe uit geheel Mesopotamië en Iran niet meer dan een twintigtal Grieksche bekend waren. Belangwekkender nog dan de opschriften op steen en metaal zijn de documenten op perkament. Papyri zijn er in den drogen bodem van Egypte bij duizenden bewaard gebleven, maar buiten Egypte schenen alle op papyrus of perkament geschreven oorkonden uit de oudheid te zijn verteerd of vernietigd. Nu blijkt, dat onder de hooge beschermende laag van puin en zand, in eene streek, waar het zoo zelden regent, dat het vocht niet tot het onderste gedeelte dier laag doordringt, ook perkament tot onzen tijd toe geconserveerd is. Nog zijn het niet vele stukken, die gevonden zijn maar zij wekken groote verwachtingen. Zij kwamen voor den dag tusschen het puin in den eenigen toren van den stadsmuur die tot den beganen grond toe is leeggehaald. Blijkbaar zijn zij door den wind daarheen gevoerd, misschien uit het archief der stad, en toen blijven liggen. Het zijn acten - de oudste een koopcontract uit 195 v.C., het oudste stuk op perkament dat bekend is -, een gedeelte van eene wet op de erfopvolging ab intestato, alle in het Grieksch, verder stukken uit de militaire administratie, in het Latijn, en één Arameesche brief. Nog slechts één gering gedeelte van Doura is onderzocht, voor antieke en latere schatgravers waren zulke stukken waarde- | |
[pagina 420]
| |
loos, zoodat zij ze lieten liggen: wat kan niet worden verwacht, indien de geheele stad van de haar bedekkende laag puin en zand wordt bevrijd! Zou er naast de papyrologie, waarop thans onze kennis van het Grieksche en Romeinsche Egypte berust, een pergamenologie ontstaan, die voor Syrië denzelfden dienst zou bewijzen? Wat te Doura mogelijk was, zou dat ook niet het geval kunnen zijn geweest in de puinhoopen van andere, thans in eene dorre woestenij, vroeger in een door irrigatie vruchtbaar gemaakt gebied gelegen steden van het Syrische land? Zouden deze hare archieven en bibliotheken althans ten deele nog voor ons hebben bewaard? Opgravingen alleen zullen dat kunnen uitwijzen. Het eerst noodige is echter thans, dat het door Cumont op voorbeeldige wijze begonnen onderzoek met kracht worde voortgezet. Hier weet men met zekerheid, dat de moeite en de kosten beloond zullen worden. En er is periculum in mora. Nu de plaats, waar reeds zooveel gevonden is, eenmaal bekend is, zullen ongetwijfeld de clandestiene opgravingen beginnen van inheemsche en andere schatgravers, die het slechts om vondsten, die meegenomen en voor veel geld verkocht kunnen worden, te doen is, en die, om deze te krijgen, de ruïnes vernielen. Het is daarom te hopen, dat het Fransche Hooge Commissariaat in Syrië, hetwelk zich jegens de wetenschap zoo groote verdiensten heeft verworven door de onderzoekingen van Cumont mogelijk te maken - aan de officieren, onder-officieren en soldaten ‘de l'armeé du Levant, dont le concours a assuré l'exploration archéologique de Doura-Europos’ heeft hij zijne publicatie opgedragen - hem, wanneer in die streek de rust is teruggekeerd, in staat zal stellen, het begonnene te voltooien. Aan een beter leider zou het werk niet kunnen worden toevertrouwd.
A.G. Roos. |
|