| |
| |
| |
Hendrik Conscience en de Belgiese politiek.
Het wijst op diepgang bij een beweging dat haar vooraanstaande persoonlikheden ook bestreden persoonlikheden zijn. De veelheid van gezichtspunten waardoor de bestrijding wordt bepaald is een veelheid van raakpunten waardoor zij aan het sociale leven vastzit.
Het is het lot van Conscience geweest zulk een persoonlikheid te zijn. Er heeft een strijd om zijn naam gestaan veertig jaren lang van het ogenblik af dat hij zijn verhaal uit de geuzetijd ‘Het Wonderjaar’ in 1843 naar de Roomse opvatting van de opstand tegen Spanje wijzigde tot het incident Hiel-De Laet in het sterfhuis onder de redevoeringen bij de kist.
Het tijdperk waartoe Conscience behoorde, het tijdperk der censuskiezers met zijn wisselspel van liberale en katholieke machthebbers, legde zijn hartstocht in de vraag, of op de romanschrijver die de Vlaamse geest vertegenwoordigde in het geestelike leven van Europa de vrijzinnigheid dan wel het konfessionalisme zich beroepen kon.
Een later tijdperk, dat het Vlaamse streven ziet als een vis politica gevoed uit de bronnen van een naar een vernieuwde rechtsorde strevend rechtsbewustzijn gedragen door een in een Vlaams réveil gestaalde wil, heeft meer belangstelling voor de vraag, wat Hendrik Conscience voor de Vlaamse onwrikbaarheid geweest is, wat het gehalte was van de kracht die in hem stak toen hij zich opwierp tegen het politieke regime dat het Vlaamse volk verdrukt, en wat er te onthouden valt uit de ervaring van dit leven bij een politieke kamp op leven en dood die geen genade kent.
| |
| |
Het wezen van Hendrik Conscience was een levende tegenstrijdigheid. Het is moeilik te zeggen wanneer hij het diepst geleefd heeft, als de storm in Vlaanderen opstak dan wel als de storm opstak over zijn geliefde heide: bij de bloeiende gagel in de stille Kempiese venen dan wel bij de doornen langs het rumoerige pad der politiek. Hijzelf heeft ten laatste tussen beiden gekozen, de ene helft verbrijzelend van zijn hart. Het was hem niet gegeven het uiteenlopende tot een eenheid te binden. De zestigjarige worstelde nog met dit probleem. Het jaar 1872 bracht de krisis die hem uiteindelik stiet in de eenzijdigheid der literatuur.
De abdicatie van Conscience als politieke persoonlikheid houdt verband met de Vlaamse ontwikkelingen die onmiddellik volgden op de Frans-Duitse oorlog. Het was een abdicatie met twee trappen, reeds in de jaren vijftig voorbereid bij zijn vlucht uit Antwerpen waar hij in het politieke leven de vaandeldrager van een roerige groep was geweest. Door de machthebbers in een Staat waarvan hij zeide dat hij steunde op de gedachte van een natie samengesteld uit twee gedeelten waarvan het ene, het Waalse, geroepen was om te gebieden, het andere, het Vlaamse, veroordeeld om onderdanig te zijn, liet hij zich als arrondissementskommissaris naar Kortrijk sturen. Later aanvaardde hij uit hun handen de sinecure van het Wiertz-museum. Maar zozeer werkten zijn ‘Leeuw van Vlaanderen’ en zijn ‘Artevelde’, het bloed van zijn jeugd en het merg van zijn mannejaren, in de jongere generaties na, dat zij de zon van zijn politieke kracht nog boven de einder waanden toen zij reeds was verzonken en zij de hoop niet opgaven hem aan de spits van hun stormloop te zien.
De overwinning van Duitsland in 1871 betekende de uitschakeling van het naar de verwezenliking der Rijngrens strevende Frankrijk. Dit bracht groter vrees voor Vlaanderen mede bij zijn verdrukker. En inderdaad, de politieke stuwing der Vlaamse Beweging zwelt aan. Vervlaamsing der rechtspraak is haar eerste oogmerk. Dit was een tasten naar de kern. De ideologie van het verfransingsisteem van België gaat op de Ordonnantie van Villers-Cotterets terug, eerste der grote wetgevende ordonnanties die in Frankrijk de Codificatie voorbereiden: bij haar werd de Franse taal rechtens de uitsluitende
| |
| |
taal der rechtspraak, zij was de hoeksteen der centralisatie der absolute monarchie; op haar beroept zich na de Franse Revolutie Merlin, die de inlijving der Zuidelike Nederlanden organiseerde en kontroleerde, met zijn alle taalbesluiten sedert 1539 overziende en aan een rode draad snoerende ‘Répertoire’: Rogier had er zijn taalbesluit van 16 November 1830 maar uit op te rapen. De status der talen in de rechtspraak in het de Franse traditie voortzettende België was een der grote scharnieren (de andere zaten aan de administratie, de wetgeving, de ekonomiese politiek vast) van de verfransingsbeweging. In de eerste plaats in de strafprocedure tasten de Vlamingen, aanknopende aan de herziening van het Wetboek van Strafvordering, de verfransing aan. Van het wetsontwerp dat zij op 13 April 1872 indienen is het doel, de Nederlandse taal tot officiele taal van het strafproces in Vlaanderen te maken. Van verminking tot verminking is hieruit in 1873 de eerste taalwet voortgekomen, eerste der nuda praescripta die de Belgiese taalwetten zijn. Enige maanden tevoren was aan de Gentse balie een aan het parlement gericht adres in omloop gebracht, waarin werd aangedrongen op een wet houdende interpretatie van art. 23 der grondwet en regeling van het gebruik der talen bij de rechtspraak - adres waarvan men het klemmende belang zal zien wanneer men let op een arrest van het Hof van Cassatie waarbij op grond van art. 23 der grondwet pleidooien in het Nederlands ontoelaatbaar waren wanneer in het geding een lid van het overheidsorgaan verklaarde het Nederlands niet machtig te zijn, en de advokaat de kennis van de Franse taal als wettelike verplichting was opgelegd. Een droit de regard op deze dingen had het in de zomer van 1872 te Middelburg gehouden XIIde Nederlandse Taal- en Letterkundig Kongres aan zich getrokken in een aan de Belgiese minister van justitie gerichte motie waarin aan de Vlaamse grieven nopens de Belgiese rechtspraak met nadruk
uiting gegeven werd. De Belgiese regering zat met deze kwesties op een glibberig terrein waar reeds een koninkrijk was op uitgegleden.
In deze jaren van gisting schreed het Vlaamse streven voort op de weg naar de verovering der vertegenwoordigende lichamen. Nu onder de drang der progressistiese beweging de
| |
| |
minimum-census waaraan de uitoefening van het kiesrecht voor gemeente en provintie was gebonden van 20 op 10 francs was verlaagd, hoopte men ook hier veld te winnen, een verwachting waaraan ook Conscience uiting had gegeven bij de betoging uit 1871 voor Stroobant, een Vlaamsgezinde notaris, een der mannen van de Vlaamse Kommissie van 1856. In een heildronk had hij een plan van aktie uitgestippeld: ‘Dat de maatschappijen elk in haren kring werkzaam blijven en zich, deze met tooneel, gene met kunst en letterkunde, andere met politieke opvoeding en onderricht des volks bezig houden, afgescheiden van elkander, maar op 't oogenblik des gevaars, elkander de hand reikende en gezamentlijk eene macht vormende, waaraan niets zal kunnen weêrstand bieden; want door de nieuwe kieswethervorming zullen een aanzienlijk getal leden onzer maatschappijen het recht tot het benoemen hunner raadsleden bekomen hebben en een heilzamen invloed kunnen uitoefenen om vlaamsche mannen te doen gekozen worden’. Ik drink, had hij gezegd, ‘op de vereeniging onzer krachten’.
Aan de Kamerverkiezing van 1872 die op deze oproep voor een Vlaamse concentratie volgde werd, toen de gedachte opdook om Conscience kandidaat te stellen, door de bewindslieden, waar de groeiende beweging voor vernederlandsing der rechtspleging zichtbaar reeds een vinnige agitatie had ingeluid, met recht een simboliese betekenis gehecht. De uitlating van de oude Vlaamse strijder bij de Stroobant-hulde was op geen koude steen gevallen en zowel het initiatief der enen als het verweer der anderen waren erdoor gewekt.
Het voornemen om Conscience naar het parlement te sturen, waar hij zitting zou nemen als afgevaardigde voor Brussel, ging uit van de in de volksmaatschappij ‘De Veldbloem’ georganiseerde Brusselse Vlamingen. In de burcht zelf van de verdrukker zou de standaard van Vlaanderen worden geplant. Een belangrijke briefwisseling werd hierover gevoerd met Conscience, en wat er omheen en wat er aan vast zat laat een schril licht vallen op zijn politieke ontoereikendheid. Het was voor Conscience een schrijnend gevoel dat aan de drempel van het einde van zijn baan door een wreed spel der herinneringen de terugblik op de hoopvolle spanning bij haar begin zijn onmacht deed blijken.
| |
| |
Het volle geluid der grote momenten speelt door het beroep dat de Vlamingen op hem doen. Het besef van de diepgaande konflikten waarvan de Vlaamse Beweging zwanger gaat, leefde in Xavier Havermans die dit pathetiese stuk schreef. Het besef ook dat het ging om de kroon op het leven van de vergrijsde kamper: jong te staan met de jongeren in de verjongde strijd. Vijf en dertig jaren van een ongewone produktiviteit had Conscience achter de rug. Een verdoofd volk had hij gevonden en opgebeurd, met zijn geloof bezield, het zijn hoge bestemming en zijn plicht voorgehouden. Als een golf van hartstocht was hij over het land gegaan, als een laaiend vuur had hij alom de vlam der liefde tot Vlaanderen ontstoken. ‘Gelijk eertijds de vuren die de hoogten van Zwitserland verlichtten’ dacht men dat deze geestdrift het sein der verlossing was. ‘Ettelijke jaren zijn sedert dien tijd vervlogen en wat is er verkregen? Is de Vlaming niet immer een vreemdeling in zijn eigen vaderland?’ Tans diende er een daad gesteld die de beweging een nieuwe vaart kon verlenen. De kandidaatstelling van Conscience zou deze Vlaamse wilsdaad zijn. ‘Door uwe vaderlandsche schriften hebt gij de Vlamingen uit hunnen sluimer opgewekt, gij hebt de vlaamsche beweging op de hoogte gebracht waar zij heden is.... Uit erkentenis dan.... wenden wij ons tot u.... Maar ook uit noodzakelijkheid, want indien de aanleider der vlaamsche strijders op een zoo plechtig oogenblik de gelederen moest verlaten wat zou er van onze zaak geworden?’
De brief ging naar het Wiertz-museum, de woning van Conscience, op 27 Mei. Hij was namens het comité van de ‘Vlaamsche Kiezersbond’ van het arrondissement Brussel geschreven. Vijf dagen tevoren was De Decker, de gewezen minister van de Vlaamse Kommissie van 1856, onaangemeld aan zijn huis geweest, maar hij had er Conscience niet aangetroffen. Hij had ‘een goed nieuws’ voor zijn collega uit de Belgiese Akademie (De Decker was directeur der afdeling Letteren) en nu deelde hij hem dat zonder dralen in een schrijven mee: ‘De Heer Minister van Binnenlandsche Zaken heeft mij wel willen raadplegen wegens het uitdeelen van décoratien ter gelegentheid der aanstaande Jubelfeesten van de Akademie. Ik heb mij gelukkig geacht te konnen aandringen op uwe
| |
| |
Letterkundige verdiensten door den Heer Minister na waarde geschat, om in uwen persoon de Vlaamsche Zaak te verheerlijken, door eene welgepaste promotie in het Order van Leopold. Ik geloof dus dat het mij geoorlofd is UE confidentiellement mijne hartelijke gelukwenschen te sturen als toekomende Commandeur’.
Moet men een verband aannemen tussen het plan der bevordering van de conservator der Koninklike Musea van Schilder- en Beeldhouwkunst in de hoogste Belgiese ridderorde en het plan der Vlaamse kandidaatstelling? Dat De Decker alleen om een ordelintskwestie zou zijn gekomen, even aanlopend bij een oude vriend op een wandeling in de Mei om hem de heuglike tijding te brengen, dat het onderwerp van hun gesprek, indien het tot een onderhoud had kunnen komen, ertoe beperkt zou zijn gebleven, gelove wie de zeer bizondere betrekkingen niet kent die de eerste verdediger van het Vlaamse Petitionnement van 1840 met Conscience sedert jaar en dag verbonden. Het kwam net van pas dat acht dagen later het eerste eeuwfeest der Akademie viel. De Vlaamse kringen waren te Brussel de laatste dagen in volle bedrijvigheid. Twee dagen voor het misgelopen bezoek had ‘De Veldbloem’ een vergadering aangekondigd waarin de verkiezingskampanje zou worden ingezet en waarvan de beschrijvingsbrief Conscience's klaroenstoot op de Stroobant-hulde als een gevleugeld woord van ‘den grooten denker’ naar voren geschoven had. Als een andere kandidaat van de Vlaamse Kiezersbond werd naast Conscience genoemd de Brusselse advokaat Lucien Jottrand, gewezen lid van het Nationaal Kongres van 1830, president van het Internationale Demokratiese Genootschap uit 1848 en voorzitter van de Vlaamse Kommissie van 1856. De naam Jottrand betekende een aan de grondslagen wrikkende kritiek op het Staatsbestel. Op de Helvetiese Confederatie wees Jottrand telkens weer als op een voorbeeld, in de Vlaamse Kommissie had hij de eis van Vlaamse naast Waalse regimenten naar het Zwitserse stelsel doorgezet. Het streven naar versmelting der volkeren was in zijn oog slechts ‘een droom van dwingelanden’ en de Vlaamse Beweging zou zo onweerstaanbaar worden als de Unie aan het eind van 1829 was geweest. De aktie van de Vlaamse Kiezersbond compliceerde de toe- | |
| |
stand te Brussel op
symptomatiese wijze. Tussen liberalisme en katholicisme drong een nieuwe kracht naar voren, het flamingantisme. Geen wonder dat De Decker gemobiliseerd werd. Zijn brief kreeg Conscience in handen uiterlik de ochtend van de dag dat des avonds de door Havermans belegde vergadering in De Zwaan aan de Grote Markt plaats greep.
Wat zou Conscience doen met deze tweeërlei aandrang uit tegengestelde kampen? Het fetisjisme voor erelinten is steeds voor de machthebbers een met inzicht bespeeld instrument geweest. Conscience schreef aan de Vlaamse kiezers een openhartige brief waarin hij voor de kandidatuur bedankte: ‘Ik ben openbaar ambtenaar en geniet dus de onafhankelijkheid niet welke er bovenal tot het verdedigen onzer volksrechten - zelfs tegen het Staatsbestuur - behoeft. Welke kracht kan een tolk onzer grieven in de Kamers hebben, als hij onophoudend moet terugwijken voor het stoutmoedig vervullen zijner zending? Kan hij anders dan uwe wettige hoop teleurstellen en uwe nu zoo krachtige streving verlammen?’ En in het klad haalt hij door: ‘Om op het politieke veld onze miskende volksrechten te kunnen verdedigen, mag men niet van het Staatsbestuur afhankelijk zijn. Wilt gij eenen tolk onzer grieven naar de Kamers zenden, kiest een vrij en onafhankelijk man.’
29 Mei is deze brief gedagtekend. De vorige dag had de door Havermans geleide kiezersbond, die er geen gras over had laten groeien, het besluit genomen Conscience kandidaat te stellen. Conscience werd uitgenodigd aanwezig te zijn op de grote meeting van 30 Mei waar een duizendtal Vlamingen zouden aan deelnemen. Hij kwam niet. De dag zelf dat de Vlaamse kiezers de kandidatuur voor hem bestemden, ondertekende de koning het besluit waar De Decker over gesproken had. De speerstoot tegen het regime was afgewend. Voor de heersende machtsgroep was de staatsambtenaar teruggedeinsd. In het Wiertzmuseum kon een verslagen man de onverenigbaarheid overpeinzen die hij in de geschrapte zinsneden van zijn rechtvaardiging als een waarschuwing had neergelegd. Het was zijn politiek testament. Men zal zeggen dat het schraal is, maar in een land waar de maatstaf klein is, is het op zijn plaats. Het inzicht dat eraan ten grondslag strekt is verwant aan het woord van Mazarin, dat het de voorkeur moet hebben de politieke tegenstander,
| |
| |
boven hem te weren door de ballingschap, te binden door het onderdaanschap. Met behendigheid hebben de staatslieden in het eerste België deze stelregel tegenover de Vlamingen toegepast. Met welk sukses, ziet men in het geval van Conscience. De uitschakeling was volkomen en de Vlaamse Beweging ging verder zonder hem.
Een grote moeheid van de Vlaamse strijd had hem overmeesterd. Wanneer vijf jaar later aan de helden van zijn beroemd boek, aan Breydel en De Coninc, te Brugge een standbeeld wordt opgericht, wil hij er het woord niet voeren: hij zal de onthulling bijwonen, maar, schrijft hij dreigend aan de inrichters, hij zal heengaan zodra hij gewaar mocht worden dat men hem niet met rust wil laten. Zo dacht hij aan niets anders meer dan aan het vestigen om zich heen van een neutrale zone en om zijn literaire taak. ‘Ik ben kunstenaar vooral’, had hij tot de kiezers van 1872 gezegd, ‘en - het moge hoogmoedig schijnen - ik acht mij jegens vaderland en volk gehouden de kunst te blijven beoefenen zoolang mijn geestvermogen niet te veel verzwakt’. Voor alles kunstenaar.... dit is de machtspreuk waarmee hij de indringers uit de sfeer der strijdende Vlaamse Beweging gebannen houdt buiten zijn geesteskring, de gedaante waarin hij wil verschijnen voor een bewonderende jonge man als Georges Eekhoud die zo fijnzinnig over hem schrijft, de overtuiging die hem bijblijft op zijn sterfbed waar in de ijlkoorts hij nog afwijzend de stem verheft: ‘Père, l'intolérance politique est la plaie de ce siècle’!
Dit neemt niet weg dat het laatste decennium van zijn leven slechts een faze in dit leven, niet de sleutel ertoe is geweest. Hij was een vat van tegenstellingen en de momenten van zijn kracht hebben in het teken van een onverzoenlike strijd gestaan, onverzoenlik tegenover de machten van het politieke kwaad. Het Waalse volk stelde hij echter niet verantwoordelik voor de misdaad der heersers; de Walen, zeide hij, hadden hun waarde als wij, maar zij konden nooit onze meesters worden. Hierin verschilde hij zeer van Snellaert, de bittere Gentse flamingant, die geen voetstap in Wallonië zette zonder hen te vermaledijen, en altijd in hen is blijven zien de verraders van 1579 en 1830 die telkens de dolk in de rug van de Verenigde Provintiën hadden geplant. De weg naar een wederzijdse waar- | |
| |
dering der beide volken, voorwaarde voor een toekomst van gelijken, loopt over Conscience, niet over Snellaert.
De Belgiese heersers hadden anders wel hun spel met hem gespeeld. Wel mocht hij van zichzelf bij de grootse volkshulde die hem te Brussel te beurt viel kort voor zijn heengaan getuigen met perfekte zelfkennis: ‘Ik ben geen vernuft!’ Zijn geest ontbeerde een breed vermogen van politieke omvademing, hij ging niet uit boven die traditionele ambtenaarsmentaliteit die de vreemde landvoogden hadden aangekweekt bij de Vlamingen en waarvan men in de staf der Vlaamse Beweging de zuiverste kristalisatie vindt bij Jan Frans Willems. Het is deze gesloten ambtenaarsgeest die een der faktoren is geweest die uit ons oud kultuurvolk een volk van dienstbaren hebben gemaakt en waarvan men kan zeggen met een woord van Montalembert: ‘C'est une grande misère, mais il y en a dans toutes les grandes luttes’.
Men neemt bij Conscience een soort van korporaalsgeest waar ten overstaan van de politieke mannen die zijn bewondering hadden: zij hadden niet alleen zijn hart, zij hadden ook zijn geest. De Decker was de spil waarom zijn politieke gedachte wentelde. De Decker bleef in zijn ogen de man die in de eerste ure de Vlaamse strijders was bijgesprongen, wiens ‘Quinze ans’, een terugblik op de eerste vijftien Belgiese jaren, in haar grondgedachte zo dicht bij de Vlaamse Beweging stond dat Ecrevisse deze brochure voor de Vlamingen had vertaald. Dit geschrift van De Decker werd opgemerkt door Montalembert, de rusteloze verdediger der strijdende Kerk in Frankrijk en Europa, die met spanning de katholieke beweging in België, Zwitserland, Polen enz. volgde en in de vurige ijver van de volksvertegenwoordiger voor Dendermonde een bondgenoot zag. ‘Avant tout, ce qui importe à la Belgique’, schrijft hij in 1845 aan De Decker, ‘c'est de maintenir et de fortifier sa nationalité catholique, et pour cela tout ce qui peut la détacher de la France est favorable’. De Vlaamse Beweging was bij uitstek de kracht die België van Frankrijk verwijderd hield. Conscience en De Decker dachten er niet anders over. Hierin moet men het samenvallen van hun streven zien. Hierin zit ook de samenhang van Conscience met de algemene katholieke kultuurbeweging waarvan Montalembert een der grote krachten was.
| |
| |
In zijn kunst bracht Conscience er een Vlaamse variante van tot ontwikkeling. In dit licht zijn de Conscience-vertalingen van Diepenbrock, de vorst-bisschop van Breslau, ontdaan van hun schijnbare toevalligheid.
Van de tweede helft van de jaren veertig af onderwierp Conscience zijn strijdmethode aan de toets van De Decker. ‘Chaque fois que vous voudrez en témoigner le bienveillant désir, je m'empresserai de vous donner sur la marche de nos affaires à Anvers les renseignements nécessaires’, schrijft hij aan De Decker in 1847. In het revolutiejaar 1848, wanneer Mitchell in Ierland meent dat het beter is om te komen door de bajonetten van de vijand dan door de wetten van de vijand, tiegen de Vlamingen naar Brussel en brengen een serenade onder de ramen van het koninklik paleis. De Decker is de tolk van de Vlaamse letterkundigen bij de koning om hem de verzekering van hun aanhankelikheid te brengen en de vorst verzoekt hem zijn dank aan de Vlaamse schrijvers over te maken. Conscience staat met dit alles in het nauwste verband.
De Decker is in 1856 de Belgiese minister die de Staatskommissie voor de Vlaamse grieven, de zogenaamde ‘Vlaemsche Commissie’, instelt en van regeringswege haar arbeidsveld begrenst. In het jaar 1856 viel het vijfde lustrum der troonsbestijging van Leopold I. Maar bij het naderen der viering werd bij de Vlamingen een spanning merkbaar. Te Antwerpen zendt Jan van Rijswijck zijn ‘Manifest’ uit, rauwe wanklank waarbij hij laat horen, dat de Vlamingen in België behandeld worden als ‘negers in eene planterij’ en gedurende deze vijfentwintig jaar de regering ‘onder den steeds groeijenden franschen invloed’ alles had gedaan om uit te roeien datgene wat de Vlaming ‘als Nederlander’ overbleef: zijn taal. Het middel waar De Decker, voortstrevende in de lijn van 1848, zijn toevlucht toe neemt om het murmureren te sussen was de Vlaamse Kommissie, die hij een maand voor de herdenking belastte maatregelen op te sporen om het gebruik der Nederlandse taal te regelen in de takken van openbaar bestuur. Het spreekt vanzelf dat Conscience erin werd opgenomen al was het maar om de dissonant uit Antwerpen om te zetten in een harmonieser toon. Hij zat trouwens ook in het ‘Comité central des fêtes nationales’, die plaats grepen in
| |
| |
Julie, en was in de loop van dit jubeljaar tot officier in de Leopoldsorde benoemd. Eerst in Oktober begonnen in het Ministerie van Binnenlandse Zaken de vergaderingen der kommissie. Bij de aanvang van haar taak bakende de minister de te volgen weg af. Hij drukte de kommissie op het hart, met voorzichtigheid te werk te gaan en geen maatregelen voor te stellen die door de regering niet zouden kunnen worden verdedigd en ondersteund in het parlement. Het was daarenboven naar zijn mening noodzakelik, geen onuitvoerbare eisen te stellen waardoor een te heftige tegenstand ‘in een ander gedeelte des lands’ zou worden uitgelokt. Conscience nam ijverig deel aan de besprekingen. Het was een kommissie van rapporteurs onder voorzitterschap van Lucien Jottrand. Conscience en Snellaert rapporteerden ieder voor zich over de legerkwestie: zij hadden beiden de Tiendaagse Veldtocht meegemaakt, Conscience in het Belgiese, Snellaert in het Hollandse leger. Opmerkelik is hoe angstvallig Conscience zich aan 's ministers direktieven houdt: ‘Nu wy de kwael hebben aengeduid’, schrijft hij, ‘eischt onze pligt dat wy insgelyks, naer ons beste vermogen, de geneesmiddelen aenwyzen. Dit gedeelte onzer taek is teeder en moeijelyk, en de vaderlandsliefde zelve legt ons op, in deze zake, voor alsnu niet naer volledigheid te streven. Inderdaed, tot eene volledige herstelling van de grieven des vlaemschen volks, te dezen opzigte, zou er niets minder behoeven dan de afzonderlyke inrigting van Waelsche en Vlaemsche regimenten; maer wie zou, by 's lands tegenwoordige instellingen, de hoop koesteren dat het grondbeginsel zulker scheiding zou kunnen worden aengenomen? En hebben de tydsomstandigheden ons, Vlamingen, tot pligt opgelegd, eenige zelfs pynelyke opofferingen voor de eenheid van 's lands verdediging te doen, zouden wij weigeren uit burgerzin ons die - de eenen voor immer, de anderen tot betere
tyden - te getroosten?’ De kommissie was in het midden van haar taak geraakt, toen De Decker als minister van Binnenlandse Zaken het Koninklik Besluit van 6 Januarie 1857 mede-ondertekende waarbij Hendrik Conscience, gewezen griffier van de Koninklike Akademie van Schone Kunsten te Antwerpen - sedert zijn ontslag in de lente van 1854 bleef Conscience tot de opbrengst van zijn pen beperkt: een eksperiment dat
| |
| |
een gezin van vijf geen bestaan verschafte - tot arrondissementskommissaris te Kortrijk benoemd werd.
De kontrole van De Decker op Vlaamse handelingen van Conscience bleef aanhouden ook nadat in 1871 het politiekfinantieel schandaal Langrand-Dumonceau zijn positie als gouverneur der provintie Limburg onhoudbaar gemaakt en zijn politieke loopbaan feitelik afgesloten had. De Consciencekandidatuur uit 1872 is daar een illustratie van. Zou het ver mis zijn te onderstellen, dat de door Conscience eigenhandig vervaardigde Franse vertaling van zijn brief aan de Vlaamse kiezers, waarvan het klad in de nalatenschap berust, voor De Decker en wie met De Decker wilden remmen bestemd was? Wanneer een maand later De Decker wegens die ongelukkige geschiedenis de afscheidsgroet der Akademie niet kan brengen wanneer in Julie 1872 Snellaert sterft - Snellaert had in de Belgiese Akademie de plaats van Jan Frans Willems ingenomen - verzoekt hij Conscience die taak op zich te nemen. Een paar dagen daarna schrijft hij aan Conscience dat hij diens rede gelezen heeft, ze is voortreffelik, Snellaert herleeft erin zoals hij was met geest en ziel, maar... (zegt de directeur der literaire afdeling tot zijn ‘geëerde Confrater’) ‘er komen daar slechts twee zinsneden voor, welke ik zou begeiren te zien een weinig verzachten, zonder uwe gedachten te veranderen of uwe overtuigingen te krenken. Wij zullen daar van spreken in de zitting der klas’. Deze woorden tekenen de verhouding.
De gevolgen dezer geesteshouding ten aanzien der Vlaamse strijdmethode werden door de Belgiese machthebbers met grote geschiktheid gedisconteerd bij de verdediging en vrijwaring van hun machtspositie. Zij hebben aan de Vlaamse ontwikkelingen die matheid verleend die haar zozeer met het bewogen tempo der Ierse Beweging kontrasteert. Zij hebben niet toegelaten dat de Vlaamse kwestie het dramatiese aspekt verkreeg waarzonder geen volk tot de benadering van zijn lotsdroom is gekomen. Zij hebben in ruime mate bijgedragen tot het vestigen van het karakter van de vooroorlogse Vlaamse Beweging, waarvan in de oorlog de tragiek is geweest dat zij tot zolang geen tragiek had gekend.
A. Jacob.
|
|