De Gids. Jaargang 92(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 339] [p. 339] Verzen. Ballingschap. I. Met uw herinnering als tochtgenoot doortrok ik ieder aardsch gewest en stroom, zwierf ik de grotten door van 't avondrood, beheerschte ik magisch vergezicht en droom. Ik heb gelegerd in 't ravijn der nacht, en 't vuur der eeuwigheid in bloei zien vlagen tot sterren in de witste bloesemdracht; ik ben langs 't eiland van den dood gedragen. - Maar nimmer was ik in een dal als hier. De maan grimt van verschrikking. Grauw en rood vindt de verwelkte zon den avonddood in een vertraagde nachtlijke rivier. Onzalig kreunt de wind en geen gesternte wijst de uitweg naar een eens-gekende verte. [pagina 340] [p. 340] II. Alles voor u gewaagd, alles verspeeld - Verganklijke verschijningen alleen waar een meedoogenlooze wind mee speelt zwerven en werpen schaduw om mij heen. Gij keert niet meer, gij zendt mij vlam noch teeken. Mijns levens inzet was U te gering. Voorbij, voorbij. De brooze kimmen breken langzaam verteerd in éen verduistering. - Maar grimmig wordt mijn moed, mijn oude macht. Ik roep U aan: mijn haat is sterk en groot - Kom genius, vind mij in een woesten nacht, kom sterk gevleugeld, donker als de dood - En laat ons worstlen tot het morgenlicht, lende aan lende, tot een onzer zwicht. [pagina 341] [p. 341] Druïden. Goden waren 't die in luide nachten hen voorbij 't geweld der stormen brachten naar een stilte, waar nog slechts van verre maanvloed lichtte en het schuim der sterren. Toen zij weer ontwaakten tot hun aarde wisten zij, dat hen geluk bezwaarde waar zij nimmer over konden spreken met een lied of een verstaanbaar teeken, dat zij tot het einde hunner dagen een hartstochtelijk heimwee moesten dragen, eenzaam tusschen zon en maan en wolk en vervreemd, geschuwd bij eigen volk. [pagina 342] [p. 342] Proteus. Ach, in hoeveel vluchtgestalten ben ik niet mijzelf ontstegen, ach, mijn leven heeft een al te zeekre veiligheid verkregen. - Waar mijn vorm zich voor laat doorgaan - water, vlam of rozenheester - nooit bereik ik een teloorgaan, word ik mijn begrensdheid meester; kan wel vlam, maar nimmer rook zijn en mijzelf voorgoed verliezen, kan wel water, nimmer wolk zijn en het onbegrensde kiezen. Opgejaagd en achterdochtig bij een windvlaag of een schaduw, vreezend als een wiekslag vluchtig langs mij scheert, een snelle zwaluw, kan ik mij niet meer bezinnen wat gedaanten 'k heb doorvlogen sinds mijn kringloop ging beginnen - buk ik onder mijn vermogen. En ik smeek als een genade uit de hand der hemelingen niets dan 't eind der ongestade koortsige verwisselingen, een vervliegen in het ruim (waar geen angst mij meer zal dwingen) rook of bloemgeur, wolk of schuim. Theun de Vries. Vorige Volgende