| |
| |
| |
Eros en de nieuwe god.
I.
Toen in het jaar na de Schepping der Wereld vijfduizend negenhonderd acht-en-veertig, of na de Menswording des Heren vierhonderd en veertig, Theodosius, de twede van dien naam, Keizer van het Oost-romeinse Rijk, zich op het Epifaniënfeest naar de kerk der Heilige Wijsheid begaf, miste hij onder zijn gevolg zijn vriend Paulinus. En aan den eunuuch Chrysafius vroeg hij waarom Paulinus niet bij hen was.
‘Verheven Keizer,’ antwoordde de gunsteling met een geheimzinnigen grijns in zijn vaal gelaat, ‘de magister officiorum ligt ziek te bed.’
* * *
Aan beide zijden van den weg zaten arme lieden, de handen gestrekt, meest verminkte grijsaards met zweren op den kalen schedel, gehurkte kreupelen, blinden met het gelaat opgeheven, kleine kinderen barrevoets op de regen-vochtige plavuizen. Achter hen stonden vreemdelingen uit Egypte, Syrië en Klein-Azië, uit de landen der Chaldeërs en Perzen, bedelmonniken met lange vuile haren, nieuwsgierige vrouwen van ambachtsvolk, pogend het schouwspel van den keizerlijken stoet te genieten. Zij wezen elkaar de voorname hovelingen en noemden fluisterend namen. Langs hun dorstige ogen toog de heerlijke bedwelmende droom van zuiver-gebade lichamen, van kleurig-geweven tunieken, stolen, chlamyden, van flonkerende edelstenen: wereld van onbereikbaar geluk
| |
| |
die zij, gekropen uit hun holen en sloppen, kwamen begeren en benijden op de hoogtijden der Kerk van Christus.
* * *
Uit den schemer van het portaal der Hagia Sofia rees de gebogen gestalte van een bedelaar en deed een stap nader tot den machtigen Keizer. Op zijn rechterhand rustte een glanzend-karmozijne ongewoon-grote appel.
Theodosius bleef glimlachend staan.
‘Zie, zie!’ mompelden vrouwen, ‘zij hebben gelijk, die zeggen dat de verheven Keizer goedhartig is.... Hoor, hoor! hij spreekt tot die oude luisbol!’
‘Wat heb je daar?’ vroeg de Keizer.
De bedelaar boog diep, doch de hand opwaarts houdend. Hij antwoordde:
‘Verheven Heer! dezen appel nam ik mede uit Frygië, uit den tuin van mijn zoon, waar hij groeide als een wondervrucht, groter dan vier andere samen. En ik ben gewandeld, twaalf dagen lang, om hem onder uwe goddelijke ogen te brengen. Neem hem aan, verheven Heer, als een geschenk.... Ook de goden nemen offers aan van de stervelingen.’
‘De goden?’ zei Theodosius, verwonderd op den ouden man neerziend.
‘Vergeef mij, verheven Heer!’ hernam de bedelaar, nog steeds onbeweeglijk den arm gestrekt houdend. ‘Ik was priester van de godin Kybele op den berg Dindymon; maar uw machtige vader, de verheven Keizer Arkadius, heeft voor twe-en-dertig jaren het beeld der godin doen verbrijzelen en de heilige grot met stenen doen afsluiten. Nu help ik mijn zoon op zijn akker en in zijn boomgaard. Mijn zoon is Christen gedoopt. Maar ik ben trouw gebleven aan de goden die ik als kind leerde vereren. Neem dit geschenk aan, verheven Keizer!’
Keizer Theodosius nam de grote vrucht uit de hand van den bedelaar en beschouwde haar aandachtig.
‘Het is waarlijk een wondervrucht,’ zeide hij, zich omkerend tot de edele mannen van zijn gevolg. ‘Heeft een van u ooit zo'n groten appel gezien?’
| |
| |
Zoals de aren van het graan gelijkelijk bewegen onder een windvlaag, zo bewogen de hoofden der voorname heren gelijkelijk heen en weer; en hun stemmen murmelden als in koor:
‘Neen, verheven Keizer, nooit.... nooit!’
Theodosius sprak nu tot den opper-eunuuch Chrysafius:
‘Geef dien ouden man honderd-vijftig goudstukken. En zorg dat hij vanavond een warm maal krijgt ter ere van de Heilige drie Koningen.’
En tot den prefekt der Stad zeide de Keizer, hem den appel reikend:
‘Mijn vriend Cyrus, breng dit wondergeschenk aan Keizerin Eudokia, uit mijn naam.’
Daarop trad Keizer Theodosius onder de poortboog de kerk der Goddelijke Wijsheid binnen.
Het volk drong nu nader, met verslindende blikken naar den grijzen bedelaar turend die op een wenk den machtigen eunuuch Chrysafius volgde, terug naar het paleis, om zijn goudstukken te ontvangen. En de nieuwsgierigen weken nauwelijks terzijde voor de toornige bevelen van Cyrus den Stadsprefekt, die achter den bedelaar liep en den groten appel droeg. Maar eindelijk ranselden een paar zwarte slaven het gepeupel met zweepslagen uiteen, zodat blinden en kreupelen struikelden over de gillend vluchtende kinderen.
| |
II.
De verheven Keizerin Aelia Eudokia was in het paleis gebleven; want een lateren dienst zouden de vrouwen bijwonen.
Zij zat in een vensternis en zag, door de kleine glasschijven, hoe winterse regenwolken dreven over de tuinen van het paleis naar het noord-oosten. Grijs en ver nevelde ginds, achter den Bosporus, de rotsenkust van Chrysopolis. En ver, in den tijd achter haar, leken de zonnige dagen; de winter met zijn stormvlagen scheen eindeloos en maakte haar droevig. Maar zij wist ook van een harer hofvrouwen: Paulinus lag ziek met jicht en had den Keizer niet kunnen vergezellen
| |
| |
naar de Hagia Sofia. Zij voelde heftiger dan ooit de gevangenschap van het verheven-zijn boven de anderen; machteloos was zij, daar zij niet eens den zieken vriend kon bezoeken wegens de strengheid der hoofse regelen.
Haar blik volgde de wolken. Vanwaar zeilden zij aan? Over de zee joeg hen Notos, de Windgod van wien de oude Dichter vertelt. Wellicht waren zij over Attika gedreven en hadden hun buien de grijze zuilen van het Parthenon overgoten en geslagen.... De Atheense Akropolis! Nooit zou zij er terugkomen. Vergaan waren de dagen, de zonnige morgen-uren die zij er doorbracht met haar vader.
* * *
In die verre jaren leefden de oude Goden nog, al werd er onder het volk vermoed dat zij den Olympus hadden verlaten. Met haar vader besteeg zij, klein meisje, de trappen der Propyleën. De sofist Leontius wandelde daar het liefst, op de topvlakte der boven alles rijzende burchtrots van Pallas Athene. En naar de wijze Godin had hij zijn dochter genoemd Athenaïs.
De Keizerin fluisterde in zich-zelve dien naam van lang geleden: Athenaïs, Athenaïs.... Niemand wist meer van de jonge Athenaïs.... Zij was de machtige Augusta Aelia Eudokia.
Maar weer zag zij haar vader vóór zich. Hij zat op de uitgesleten treden van het Parthenon en sprak tot haar over de meer dan acht eeuwen oude werken van Fidias. Hij liet haar, terwijl zij daar stond, de statige zangen van Homerus voordragen en genoot de muziek der verzen, de bonte wisseling van taferelen, en ook het klare geluid der stem die hij al sterker lief had sinds zijn vrouw was gestorven. Op zijn wandelingen leidde hij haar door de stad en langs de gewijde oorden daarbuiten, vertellend van Athene's roemrijk verleden, droef en vertoornd vaak om de onderdrukking van den ouden Helleensen godendienst door de edikten der Christelijke Keizers. Hij herinnerde zich de valleien en bergen groen van wouden, eer Alarik met zijn horden van Wisigothen ze tot wildernissen en grauwe rotsen brandde. Ook zijn lessen woonde zij bij,
| |
| |
enkele jaren later, in een zuilengang van het Lukeion; want Leontius was de voornaamste der Atheense Sofisten. Hij bestreed de leer der Christenen, haar verfoejend als een misleiding van het domme volk dat de wijsheid der oude Hellenen niet bevatten kon. Op vervalsing en wanbegrip grondden de nieuwe priesters de voorgewende waarheid hunner Kerk....
Eens besprak hij het geschrift van den Grieksen zedemeester Ploutarchos over het Verdwijnen der Orakels, waarin verhaald werd de dood van god Pan. Gretig hadden de Christenen de uitlegging van den onwetenden Ploutarchos nagepraat.... Aldus was het verhaal:
Een schip, voor bijna vier eeuwen, gleed traag door windstillen avond, met Griekse reizigers aan boord en bestuurd door den Egyptisen loods Thamoes. Het avondeten was geeindigd; de kooplieden zaten nog bijeen te drinken, de koelte wachtend van den nacht. Daar hoorden zij een luiden klank over de zee komen, van het eiland Naxos: ‘Thamoez!’ en nog eens en ten derden male: ‘Thamoez!’
De stuurman meende dat een geheimzinnige stem hem aanriep. En hij luisterde vol schrik: ‘Thamoez, Thamoez, Thamoez panmegas tethnêkê!’
Verwonderd zagen de Grieken elkaar aan en zeiden: ‘Hoe nu? Bericht een goddelijke stem aan dezen Egyptenaar Thamoes dat de grote Pan gestorven is? Pan megas tethnêkê! Dit moeten wij verder vertellen! Dit is een orakel!’
En in Rome gekomen verspreidden zij het gerucht der geheimzinnige stem, zodat Keizer Tiberius, er van vernomen hebbende, den stuurman Thamoes bij zich ontbood en ook de geleerden en de priesters van zijn Stad. Zij allen verklaarden dat de grote Pan moest zijn gestorven!....
Glimlachend om hun onwetendheid had Leontius die van ver geroepen woorden op andere wijze verklaard. Hij verhaalde van den Babylonisen god Thamoez, die gehuwd was met de godin Isthar en ook in Byblos vereerd werd als Adonis, minnaar van Afrodite of Astarte; zijn dood en opstanding werden ieder jaar in den voorzomer gevierd. Zelfs den Joodsen profeet Ezechiël had Leontius genoemd, die in zijn profetiën zong: ‘Hij bracht mij tot de deur der poort van het huis des
| |
| |
Heren, die naar het noorden is, en ziet, daar zaten vrouwen, bewenende den Thammoez.’
En zo had Leontius verklaard, dat niet de grote Pan was gestorven, maar Thamoez de Al-grote. Vrouwen hadden er op het eiland Naxos zitten klagen voor den tempel van den god Thamoez. Zij hadden het vlees van een wild zwijn genoten in gemeenschappelijk maal, naar oude zede; want Thamoez was gestorven: ‘Thamoez, Thamoez, Thamoez panmegas tethnêkê!’ Om de Christenen die zeiden dat de stem van Naxos den dood betekende van het Heidendom, had Leontius spottend gelachen.
Een ander maal kwam Athenaïs met haar vader en enige leerlingen over de Agora, waar een monnik predikte te midden van een groep volk. Even stonden zij stil om te luisteren naar de woorden van dien man met woeste baard en slordige pij. Zij hoorden hoe hij sprak over den Apostel Paulus, die op den Areopagus aan de Epikureïse en Stoïse wijsgeren verteld had van het altaar dat hij had gevonden met het opschrift: Den onbekenden God.
Toen werd Leontius driftig en riep: ‘Je liegt, vreemdeling in donkere pij! Maar je liegt en bedriegt uit domheid. Er heeft nooit binnen Athene, nooit in een der Helleense landen een altaar gestaan met de woorden: Aan den onbekenden God!.... Uw kluizenaar Hieronymus wist wel beter, van wien ik onlangs een geschrift las, een uitlegging bij een brief van uw apostel Paulus aan een zekeren Titus, waarin de eenzame man uit Bethlehem schreef dat Paulus dit opschrift al even slecht gelezen heeft als sommige Griekse verzen die hij in zijn brieven aanhaalt. Volgens den geleerden Hieronymus, en hij heeft gelijk, stond er in het altaar gebeiteld: Aan de goden van Europa, Azië en Afrika, aan alle onbekende en vreemde goden.... En wanneer dus uw Paulus betuigt dat die onbekende god zijn Joden- of Christengod is, dan bouwt hij op drijfzand.’
De vreemde monnik zweeg, in verbazing, met wijd-open mond. Maar daarop slingerde hij een keten van scheldwoorden naar de heidense mannen die echter langzaam verder wandelden, glimlachend om den onbeschaafden Syriër.
Toch bespeurde de jonge Athenaïs dat de nieuwe godsdienst
| |
| |
der Christenen machtiger werd in de beide grote rijken van het Oosten en van het Westen. Het Serapeion van Alexandrië was verwoest door dwepende monniken; de wijze Hypatia door Christen-gepeupel vermoord. Zij vernam ook dat een der volgelingen van Hypatia, binnen Athene gekomen, met verachting had gesproken en geschreven over die stad, die alleen nog maar namen van beroemde plaatsen kon tonen, namen alleen.... Athene, eens de woning der grootste wijzen en kunstenaars, was nu enkel befaamd door de honing van den Hymettos!
Haar vader stierf. En het bleek, bij het ontrollen van de papyrus waarop hij de verdeling zijner nalatenschap had voorgeschreven, dat aan Athenaïs honderd goudstukken zouden worden uitgeteld; want zij had genoeg aan haar geluk, dat elk ander vrouwengeluk overtrof....
Wat had Leontius bedoeld met dit bijzondere geluk? Haar kennis, ongewoon voor een vrouw? Of had hij op magise wijze de toekomst gelezen in de sterren, zoals zij later had horen verklaren?
Zij was toen niet gelukkig geweest. Haar beide broeders, leeglopers die boven het ouderlijk huis de herbergen en dansvloeren van den Piraeus verkozen, deelden tezamen de bezittingen van Leontius en duldden Athenaïs niet langer in hun woning.
Bij een zuster harer moeder vond zij gastvrijheid. Maar die wilde niet dat zij berustte in het onrecht en nam haar mede te scheep naar Konstantinopel, waar een zuster van Leontius woonde, sinds lang Christinne gedoopt, en waar zij hoopte recht te vinden aan het Keizerlijke hof.
* * *
Nu dacht Augusta Eudokia, terwijl haar blikken gingen naar den koepel der Heilige Wijsheid, over de wuivende toppen der platanen en pijnen in den tuin beneden de galerij van haar vertrek, nu dacht zij:
Waarom ben ik, de onterfde Athenaïs, niet gebleven in mijn geboortestad? Wat had armoede mij kunnen deren, daar ik wetenschap en welsprekendheid bezat en evenals
| |
| |
Hypatia had kunnen leren aan anderen?.... Maar het is klaar dat de gangen van het mensenleven niet door eigen wil worden bestuurd, maar wonderlijk door diepere kracht. Ik zou heidinne zijn gebleven en nooit hebben gekend den enen God, Schepper van hemel en aarde, liefderijken Vader van alle wezens. Ik zou, met al mijn wijsheid en kennis, nooit beseft hebben den waren aard dezer stoffelijke wereld die groeit en vergaat en weer groeit, een vluchtige verschijning, terwijl er buiten den tijd de Eeuwigheid leeft... Neen, het is goed zoals mijn leven gegaan is met zijn verblindende hoogte en zijn donker verdriet.
* * *
Zij zag zich weer in de troonzaal van het paleis, het Chrysotriklinium met zijn acht absiden, kleur-fonkelend van statige mozaïeken.
Zij stond voor de jonge maar vrome en strenge Augusta Aelia Pulcheria, 's Keizers zuster, de almachtige beheerseres van het oostelijk Imperium. Zij las van een papyrusblad het verhaal harer lotgevallen voor, in haar eigen Attise taal, waarnaar de prinses aandachtig luisterde.
Later heeft zij vernomen, van Theodosius zelven op een nacht van innige vertrouwelijkheid, wat er toen gebeurd is. De verheven Pulcheria had Athenaïs en de beide tantes die haar vergezelden, alleen gelaten en was naar haar broeder gegaan, om hem te zeggen, dat zij de voor hem bestemde vrouw had gevonden. Theodosius had zijn vriend Paulinus meegenomen; en verscholen achter een gordijn hadden beiden haar gezien en het gesprek der vrouwen afgeluisterd.
Pulcheria nam haar op onder de hof-jonkvrouwen. De Patriarch van Konstantinopel, bisschop Attikus, onderrichtte haar in de leer van het Christendom en den zin der plechtige handelingen van den dienst. Hij bezocht met haar de boekerij in de Basilika, waar meer dan honderd-duizend rollen en perkamenten bewaard werden, en samen lazen zij in Griekse kodices de Heilige Schriften. Hij legde haar ook uit hoe de Zoon Gods gelijk in wezen is aan den Vader, zoals het Koncilie van Nicea had vastgesteld tegen den ketter Arius. En hij
| |
| |
maakte haar bekend met de brieven der Heilige Apostolise Vaderen en met de geestelijke wapenen van de Apologeten der Kerk.
Daarna een vreemde droom: dat uur in de Sint Stefanus, toen zij gedoopt werd en de H. Kommunie ontving. Zij wist niet of het goed was wat zij deed; zij liet zich leiden, alleen dit wetend: dat zij afscheid nam van haar jeugd en van de oude, mateloos-oude goden van Hellas. Haar jeugd dreef heen, week al verder weg, op de golven der priester-zangen die rezen en daalden in plechtige wijde deining. En zelfs haar naam verloor zij: niet meer was zij de Helleense Athenaïs; zij heette nu Aelia Eudokia, en was Christinne.
Zo had haar de vrome Pulcheria geraden; die naam herinnerde Pulcheria aan haar moeder, Keizerin Aelia Eudoxia. Maar Athenaïs had Eudoxia, Roem, te trots geoordeeld en den stilleren zin verkozen van Eudokia: de goede wil van God. Want zij wist nu ook dat zij zelve Keizerin moest worden, vrouw van den tweden Theodosius. Prinses Pulcheria had het zo beschikt; Bisschop Attikus had gezegd dat het Gods wil was; de Keizer had haar lief, verlangde haar naast zich op den troon. Hoe had Athenaïs kunnen afwijzen zulk een heerlijkheid? Zij bezat geen wil tegenover wat niet anders kon zijn dan de wil van den nieuwen God die over de wereld zegevierend ging.
* * *
Uit al die luidruchtige praal der bruiloftsfeesten, van ommegangen van monniken en priesters, van stralend-geharnaste krijgers, van vrouwen in kleurige gewaden, van statige hovelingen; uit al het stormend volksgeloei, 's avonds, in de verte buiten de muren van het paleis en zijn tuinen; uit de plechtigheid zelve van het huwelijk onder den zwaren koepel van de kerk der Heilige Wijsheid, voor het altaar waar de Patriarch haar en Theodosius zegende; uit den nevel boven die rusteloze zee van herinneringen zag zij alleen met klare trekken het ernstig gelaat van Paulinus. Bij hem geen strakke trots, geen ijdel welbehagen, al had hij de hoogste waardigheid aan het hof, al was hij de vertrouwdste vriend van den Keizer. Hij was de
| |
| |
enige aan wiens oogopslag zij steun vond in dien vermoejenden tijd van uitbundige feesten en zware ceremoniën. Meer steun dan bij Theodosius zelven, dien zij wel liefhad in eerbiedige tederheid, doch wiens beperktheid zij al spoedig had gezien. Beperkt was de Keizer zelfs in zijn liefde voor haar; een wilde aanbidding, het vinden van een hartstochtelijk verlangd droombeeld, plotseling, in tastbare werkelijkheid. Waarom anders zou hij de arme zwervelinge uit het heidense Athene hebben verkozen boven de rijke en edele jonkvrouwen van het Christelijk Konstantinopel....
In Paulinus vond zij, te midden van de strenge kloostertucht in het Keizerlijk paleis, de Helleense levenslichtheid terug. Hij was wel gedoopt; hij woonde de Christelijke diensten bij; maar in zijn bespiegelingen bleef hij een heiden.
* * *
En nu lag hij ziek; zij kon hem niet helpen. Waarom zat zij zo werkeloos te mijmeren? Was het niet om hem, door hem?
Zij was er zich niet van bewust geweest, hoe sterk die onzichtbare gehechtheid, in de vier eerste jaren van haar huwelijk, gegroeid was. Terwijl Theodosius in een afgelegen torenkamer arbeidde, gebogen over perkamentbladen die hij met sierlijke gouden letters en kleurige figuren vulde - de Heilige Schrift - en zó schoon tekende hij, dat vleiende hovelingen hem den Kalligrafos noemden - begeleidde, op des Keizers eigen verzoek, Paulinus de Keizerin door de Stad, het nieuwe Rome, die zij wilde leren kennen uit eigen aanschouwing.
* * *
Weer keerde haar blik over de geel-grijze daken en koepels der Stad en de donker-groene golven van boomkruinen. Daar hadden zij gezworven; daar had hij haar de hoofdstad van haar Rijk getoond.
Op het schiereiland tussen den Chrysokeras en de Propontis was door den groten Konstantijn de jonge Keizerszetel gevestigd, een eeuw tevoren, met heidense en Christelijke
| |
| |
plechtigheden. Helleense filosofen waren er bij tegenwoordig; Konstantijn zelf groefde met een speer den loop der muren in den grond. Er werd verhaald, dat een bovenaards wezen hem voorging en de richting wees. Nog geen vier jaren later, onder leiding van een heidensen astroloog, gebeurde de inwijding en naamgeving der Stad. Het Milium aan het Forum Augusteum werd het voetstuk van Helios' zonnewagen, waarop een beeld stond der beschermende Tyche, houdend een kruis. Al het volk rondom zong Kyrie Eleison. Maar de zonnewagen kwam later in den Hippodroom. Grote beelden van den Keizer zelven en zijn heilige moeder Helena stonden daartegenover, naar het Oosten gekeerd. In 't midden van het Forum Konstantinum, vanwaar westwaarts de weg leidde naar Rome, bouwde de machtige Stichter een geweldige porfyren zuil, bekroond door een bronzen Apollobeeld uit het Syrise Heliopolis, in zich verbergend een deel van het Heilige Kruis, door Sinte Helena binnen Jeruzalem teruggevonden; om het hoofd droeg het een stralenkrans, gesmeed uit spijkers van het Kruis. Het voetstuk der zuil bewaarde het heimelijk uit Rome ontvoerde Palladium, dat in lang verbleekte tijden Troja beschermd had. In den Hippodroom zag de Keizerin de slanke obelisk, één zuil van graniet, door de Romeinen uit het Egyptise Heliopolis geroofd en nu uit Rome weggevoerd op een moeitevollen tocht van drie jaren te land en ter zee; en, aan het andere einde, in de as der renbaan, de bronzen slangenzuil uit Delfi, van wier roof haar vader wel met smart verhaald had.
Eudokia genoot, sterker nog dan als kind op de Atheense Akropolis, de lichte schoonheid van het Heidendom, wanneer Paulinus over de onsterfelijkheid der oude godenwereld tot haar sprak met den zonnigen spot van zijn ogen en stem. Nooit zou die schoonheid ondergaan, verzekerde hij; de nieuwe wereld van het Christendom trok er haar levensvoeding uit, en zo zouden alle tijden doen.... In den ontzaglijken doolhof van den Keizersburcht zelf, van binnenhoven en tuinen met marmeren bassins, van hooggewelfde triklinia en zalen, van gangen en galerijen en brede trappen, stonden honderden Helleense godenbeelden, door Konstantijn en zijn opvolgers, ook door den eersten Theodosius, naar de nieuwe hoofdstad
| |
| |
ontvoerd uit alle provincies van het Rijk. Bij haar bezoeken aan de paleizen van voorname Byzantijnen zag Eudokia de schoonste werken der Helleense kunst. De nu oude Lausos vooral, machtig geweest tijdens de regering van Keizer Arkadius, was befaamd om zijn schatten. De binnenhoven, portalen en nissen zijner woning had hij versierd met zuilen en marmerplaten, afkomstig van verlaten of gesloten heidentempels. Eudokia herkende er Pallas Athene; en van Lausos, die met langzaam en vermoeid gebaar naar zijn rijkdommen wees, vernam zij dat het beeld gestaan had in een tempel op het eiland Rhodos. Zij herkende Afrodite, waarvan Lausos tevreden vertelde dat het een beeld van Praxiteles was, op Knidos gevonden; en ene Hera van Samos, door Lysippos gemaakt. In een hoog-overkoepelde hal wees Lausos het kunstwerk dat zijn grootste trots was, het geweldige Zeusbeeld van Fidias, meer dan dertig jaar geleden uit Olympia ontvoerd, kort voor de verwoestingen der Wisigothen.
Over die paleizen der Byzantijnse patriciërs glimlachte Paulinus meelijdend. Armelijke nabootsing vond hij ze van de sterke woningen in Rome. Zij waren te snel gebouwd,.... te plotseling had de grote Konstantijn zijn nieuwe hoofdstad laten verrijzen, om de eeuwenoude aan den Tiber te overtreffen in pracht; en hij had haar nagemaakt tot in de zeven heuvelen waarop zij rustte. Maar wel schoon lag Konstantinopel aan haar breede wateren, op de grens van twe werelddelen, aan den ouden weg van legers, vloten en karavanen. De Keizerin en haar geleider, simpel gekleed als vreemde pelgrims, doorzwierven de havenbuurten langs den Chrysokeras, waar zee-volk uit verre landen, uit Alexandrië en Rome, met Skytise en Germaanse soldaten krioelde in taveernen en danshuizen, luisterend naar potsenmakende Syrise bedelmonniken, Griekse straatfilofosen en Chaldaeïse sterrewichelaars.
In die buurten huiverde Eudokia; zij voelde een vage vrees voor het ruwe gepeupel, of het Christelijk of Heidens was. Als zij de wilde hartstochten ontdekte achter de grove trekken dier matrozen en bedelaars, of in den Hippodroom de loejende golven van hun duizenden stemmen over zich voelde gaan, dan zocht haar blik het gelaat van Paulinus, om daar te vinden den troost van rustige sterkte. Angstig dacht
| |
| |
zij soms aan de toekomst.... het verleden was zo vreemd en ver geworden,.... in het heden leefde haar bewustzijn zelden. Maar het geheim van dat wat nog niet was en toch eenmaal zelf een versteend verleden zou zijn, beklemde haar, wanneer zij plotseling zich bewust werd hoe gestadig en onvermurwbaar de wisseling der verschijnselen was. In haar jeugd, in de stille zonnige morgenuren op de Atheense Akropolis, was de wereld haar voorgekomen in een blijvende rust, als een afschijnsel van den goddelijken Olympos. En toch hadden toen de ontstellende gebeurtenissen plaats waarvan zij enkele jaren later hoorde: Rome veroverd door de Wisigothen van Koning Alarik; Hypatia in moordwellust omgebracht door het uitvaagsel van Alexandrië dat werd aangehitst door wie zich volgers noemden van den liefderijken God Christus.... In noorden en zuiden, in oosten en westen werd gestreden; barbaarse volkeren verlieten oude woonplaatsen en zochten nieuwe akkers en nieuwen weidegrond. De wereld veranderde; en het scheen wel of de verandering snel en hevig zich voltrok.
Tot Theodosius kon zij niet spreken over de onrust die haar vaak verwarde. Met een handgebaar weerde hij zwijgend haar uitingen af, nadat hij eens gezegd had dat hij die angsten dwaasheid vond. Hij begreep haar niet; en zij voelde wel dat zij daalde uit de hoogte van verering waarop hij haar in het eerste jaar van hun huwelijk aanschouwd had. Maar Paulinus, die in haar ogen en door weinige woorden haar gedachten zag, verklaarde de oorzaken: de stromen der volken waren dooreengegolfd in het grote Imperium van Rome, al sinds enkele eeuwen; uit den onbekenden nacht buiten de grenzen bruisten nieuwe katarakten van wilde stammen; het oude geloof aan de lichte Goden was machteloos en het volk begreep niet wat filosofen en sofisten nog over hen redekavelden; de strenge God der Judaeërs troostte de miljoenen havelozen en verdrukten met beloften van eeuwige heerlijkheid..... Eén almachtige God was gekomen in plaats van talrijke Goden, boven wie toch altijd nog de Moira geheerst had. Ja, zij leefden midden in grote tijden van ommekeer! Zou de Antichrist verschijnen, zoals donkere monniken uit de Judaeïse woestijn nu en dan kwamen verkondigen?.... Paulinus glimlachte er om. Er waren goede en boze mensen onder de Heidenen ge- | |
| |
weest; en er waren nu goede en boze onder de Christenen. Tussen liefdevolle deernis en wreden haat zou wel eeuwenlang de strijd duren.... De Antichrist vocht altijd tegen den Christus.... En het sterkte Eudokia als zij Paulinus met vertrouwen en zekerheid hoorde zeggen, dat de Christus niet overwonnen kon worden. Dan was de glimlach van zijn lippen weg en hij sprak met gelovigen ernst.
* * *
Het was nu vijftien jaren geleden, die avond, in het vierde jaar van haar huwelijk. De zomer ging ten einde. Soms kwam, van de verre Pontise steppen, de wilde Boreas aanstormen tussen de heuvelen van den Bosporus; soms gierden uit het zuiden de vlagen van den Notos over de schuimende golven der Propontis.
De Keizerin en Paulinus, in hun gewone vermomming van arme pelgrims, hadden zich laten varen naar Chrysopolis; over de rotsen wandelden zij in de zuidelijke richting van Chalcedon. Maar het gaan was moeilijk door den sterken wind die hun mantels achterwaarts joeg en het ademhalen zwaar maakte. Op het smalle pad verwarden telkens hun voeten tussen doornige kruipplanten. Eudokia nam den arm van haar vriend om te steunen.
Zo gingen zij tot aan de bocht der kust, waar de Propontis naar het zuiden openlag in onbegrensde schemering. Toen stond Eudokia stil en hief het hoofd, dat gebogen was geweest tegen den wind, glimlachend op. Achter en boven de koepels der donkere Keizersstad gloeide de avond tussen violetzwarte wolken; daarvoor, uit de warrelende stromen der zeeengte, glansde nog in wisselende rood-gouden weerschijnen het licht van den hogeren hemel.
Zij ging zitten op een steen; Paulinus bleef naast haar staan. Terwijl zij staarde naar het westen scheen de oever van Byzantium al verder terug te zinken; de Stad, met haar paleizen en kerken, werd verzwolgen in de duistere onherbergzame heuvelen van Thracië. Alleen het vuur op den Faros brandde, eenzaam in den nacht. Maar het ogenblik bestond niet meer; de tijden der oeroude mythen stegen op uit de holen der rotsen, uit de diep-zingende wateren aan hun voet. Goden waren
| |
| |
hier geschreden over de bergen en de brede stromen; deze hemel had hun gestalten zien zweven; de mannen op het geheimzinnige schip Argo hadden deze oevers aanschouwd. En ginds, in het zuiden, in de nu omnachte binnenlanden van Lydië en Frygië, waren wouden en meren en bronnen getuigen geweest van de metamorfose van stervelingen, wier namen nog klonken en wier zielen nog leefden in de zangen der dichters.
Toen was de nieuwe God gekomen, in de gestalte van den Zoon, mens geworden in een gehucht van het kleine Jodenland. Hoe vreemd dat Hij, die de Schepper was van hemel en aarde, tientallen van eeuwen verborgen was geweest aan het mensdom.... Welk een openbaring die de Eeuwige Vader had gezonden in deze verblinde wereld! En toch: had in helden en dichters en wijsgeren niet de geest Gods geleefd voordat de blinddoek was weggenomen?
Zo mijmerde Eudokia; en terwijl zij teruggingen, nu gedreven door den wind, uitte zij haar gedachten aan Paulinus. En ook hij zeide, ernstig en met zekerheid, dat de leer van het Evangelie de redding der wereld betekende, ook al scheen dreigend soms de chaos te naderen.
Eer zij afdaalden naar de haven van Chrysopolis stonden zij stil, omziend naar de nu ook verduisterde wateren onder hen. En zo zeer beving hen de schoonheid van het samenzijn in den wilden stormavond, zo eender bewoog hun hart door de zelfde ontroering, dat, toen zij, onder den bleek-verschemerden hemel, even elkaar in de ogen zagen, hunne hoofden tot elkaar negen. Paulinus kuste haar op de wang.
‘Hoe heerlijk was deze avond,’ zei hij, terwijl hij nog haar hand vasthield en haar tot zich wilde trekken. Maar er was angst in Eudokia's stem:
‘Niet meer, Paulinus, niet meer dan dit,.... en nooit meer!’
Zij voelde een groot gevaar naderen: opeens de aantrekking tot dien man door een andere kracht dan de genegenheid der vriendschap. En zij had Theodosius toch lief, met een eerbiedige liefde. Volkomen was zijn vertrouwen in haar, zijn vrouw, en in hem, zijn vriend.... Nu was dat vertrouwen voor het eerst geschonden.... Maar het zou niet meer ge- | |
| |
beuren, nooit meer, nooit! Hoe vroom en zuiver was haar voornemen toen geweest....
* * *
Teruggekomen in het paleis was haar eerste daad: zich te buigen over haar slapend dochtertje, Licinia Eudoxia.
Op dit ogenblik, terwijl zij zit te staren over de grote Keizersstad en de zilver-grauwe glinstering van den Bosporus, herinnert zij zich dat zij toen in berusting de nog ongeboren dagen en jaren wachtte, al werden haar ogen vochtig bij het denken aan het onbekende. En dat is haar nu bekend: een deel van die toekomst werd al verleden. Licinia Eudoxia is vóór drie jaren de vrouw geworden van den derden Valentinianus, den jongen Keizer van het Westerse Rijk. Kinderen waren zij toen nog: hij achttien, zij vijftien jaren. In het verre Ravenna leven zij,.... maar wat weet zij van hun geluk of hun leed? En wat weet haar kind van de pijnigingen der moeder?
* * *
In de zorgen voor de kleine Licinia trachtte zij daarna dien avond bij de Propontis te vergeten. Zij hoopte dat ook Paulinus vergeten zou; zij vreesde het weerzien en voelde tegelijk een verlangen er naar, om dan haar kracht te beproeven. Maar op een nacht trok zij Theodosius onstuimig tot zich, hopend in de bedwelming van zijn liefde te vernietigen wat zij in zich-zelve nu reeds haar ontrouw noemde. Een twede kind werd misschien geboren; en dat nieuwe leven zou haar kunnen bevrijden van de herinnering aan dien avond.
Gedurende enkele dagen zag zij Paulinus niet. Er waren geen feestmaaltijden, geen ontvangsten van vreemde vorsten of gezanten. Maar op een morgen kwam hij in ditzelfde vertrek waar zij nu zat en hij zeide: ‘Eudokia....’
Toen wachtte hij even. Had zij hem er aan moeten herinneren dat zij Keizerin was, zijne Keizerin? Zij deed het niet. En hij hernam:
‘Eudokia, dien avond vergeet ik nooit....’
| |
| |
Zij weet nu nog dat een sterke liefde in haar donkere ogen moet hebben gebrand. Hij strekte zijn hand en zij nam die hand in de hare. Hij kuste haar hand; maar zij wilde meer, onweerstaanbaar was opeens haar verlangen. Zij trok hem tot zich; hij boog over haar en kuste haar weer. Zij keerde haar mond naar den zijnen en lang bleven zo hunne hoofden tegen elkaar.
Toen schrok zij wakker en duwde hem zacht terug, keek hem droevig glimlachend aan en sprak:
‘Niet meer, Paulinus, laat dit het laatste zijn....’
‘Laten wij blijven op de hoge toppen, Eudokia,’ zei hij. ‘Daar zijn wij nu nog,.... het is hier zuiver als op die toppen waar de eeuwige sneeuw ligt. Laten wij ons best doen dat we niet dalen....’
Dankbaar zag zij hem aan. Maar toen hij weg was, voelde zij opnieuw het verlangen naar hem, naar zijn handdruk, zijn stem, zijn mond. Zij wist verraad te plegen jegens Theodosius die argeloos zat te werken in zijn stille torenkamer; en toch kon zij niet anders. Zij wist dat zij Paulinus zou zoeken, iederen dag, om hem even te zien.
Dien herfst schiepen zij beiden, in onrustig begeren, ontmoetingen welke zij vroeger aanvaardden in rustige vriendschap. 's Avonds zond Eudokia haar hofjonkvrouwen weg en ging de donkere tuinen in, tussen het Forum Augusteum en de muren langs de Propontis. Daar vond zij Paulinus in de cypressenlaan die uitliep op den bouwval van een kleinen tempel uit den tijd van het heidense Byzantium. Hun gesprekken, na de eerste lange zwijgende omhelzing, waren steeds dezelfde: Eudokia's angst dat zij geen twe mannen tegelijk zou kunnen gelukkig maken,.... haar wroeging over wat zij verraad jegens hen beiden dacht; Paulinus' verwondering over dit geluk: niet meer alleen een vriendin te bezitten in haar met wier gedachten de zijne even ver, even hoog konden gaan, maar een minnares wier brandend hart riep om het even felle vuur van het zijne.
Zij vertelde hem dat zij het twede kind van Theodosius verwachtte. En terwijl hij haar omklemde in zijn armen, zei hij:
‘Waarom het mijne niet!’
‘Nooit, nooit! dat nooit....’ fluisterde zij, strak en vast;
| |
| |
en zij wist nu wel zeker dat zij een waarheid uitsprak. Zij wist dat er een einde moest zijn aan die reeks van wilde kussen. Als dit vuur duren bleef, zou haar geluk met Theodosius verschroejen. Zij zou haar kinderen moeten verlaten, en zij voelde dat zij niet kon leven zonder dit nederig geluk dat niet vlamde maar een stillen vasten gloed schonk.
‘Zelfs Demeter gaf zich aan Iasion,’ zei Paulinus.
Zij antwoordde trots, dat zij sinds lang aan geen goden meer geloofde; dat zij Christinne was. Maar tegelijk bedacht zij, en sprak het uit, hoe in mythies-verre tijden, toen het landvolk nog goden op aarde zag wandelen, de huwelijkstrouw verheerlijkt werd in het roerend-lieflijke verhaal van Filemon en Baucis die eik en linde werden, in de wrede lotgevallen van Keyx en Alkyone, als ijsvogels zwervend over de stormige zee....
‘In alle tijden werd deze stille ongeschonden trouw vereerd,’ besloot zij; ‘en door de goden beloond....’
Toch bleven haar kussen wild, wanhopig van verlangen naar volkomen bedwelming. Maar dieper dan dit verlangen leefde de zekerheid dat de laatste overgave de vernietiging van alles zou zijn. Soms bespeurde zij reeds een bevreemding in Theodosius' ogen, als zag hij de afwezigheid van haar gedachten in zijn nabijheid. En zij duldde niet die bevreemding in hem; zij wilde zijn geluk; zij had trouw beloofd en zij verachtte het wankelen van haar hart. Zij verachtte zich, als zij, wakend naast Theodosius die sliep, zich in Paulinus' armen dacht. Maar geheel alleen op de kolkende zee van haar begeerten wilde zij overwinnen; en zo verzweeg zij den strijd tegenover bisschop Attikus, dien zij als biechtvader had verkozen. Slechts wanneer zij geen redding meer zou weten in zich-zelve, zou zij tot hem gaan....
De winter kwam. Op een lauwen wind-stillen avond, toen het maanlicht achter dunne wolken scheen, waren zij langzaam gelopen door het schaduwdonker der cypressenlaan tot voor den bouwval van het tempeltje. Voor het eerst gingen zij de treden op. Alleen muren en zuilen stonden nog; en nu verlichtte de schemering van den maanhemel een marmeren Erosbeeld in een nis. De gevleugelde knaap hield de ontspannen boog; spottend lachte zijn stralend-jong gelaat. Eudokia
| |
| |
voelde de kwelling van zijn pijl en hoe de wond brandde met een hitte van koorts. Zij wendde de ogen af.
Paulinus bemerkte het en begon te verheerlijken den glans van het brokkelig geworden marmer en de slanke vormen der knapengestalte. Dit was de Onsterfelijke, machtiger dan de Goden; geen van allen, Goden niet en mensen niet, kon zich weren tegen de verwonding van zijn schot. Maar het was een verwonding die, bij veel smart, ook zalige verrukkingen bracht, de onbeschrijfelijke bedwelming van den wellust....
Eudokia verzette zich tegen zijn woorden. Zij zeide dat het beeld uit een tijd van ontaarding was. Eros kon in geen zichtbare vormen worden afgebeeld; hij was de gestalte die inwendig aanschouwd moest worden, door de woorden van dichters en wijsgeren. Hesiodos had het zuiver begrepen: in den beginne was de Chaos, de duistere ruimte waarin zweefde een nevel van stof; daarna ontstonden de Aarde die de vaste grond zou zijn voor de Goden, en de Eros die Goden en mensen zou bezielen tot hoge liefde. Eros was de geestelijke kracht die de stof tot beweging stuwde; Eros was het levensbeginsel zelf, de warmte, de aantrekking, de liefde aller dingen. En dit beeld, hoe schoon ook in de vormen en den glans van zijn marmer, toonde niet den machtigen, heel de stoffelijke wereld doorsidderenden God, maar den ironisen verspreider ener ziekte. In zijn lach meende zij al de lichtzinnigheid van het Heidendom te zien; het was dezelfde lach waarmee de Goden begluurden het overspel van Afrodite en Ares in het bed van Hefaistos.... Van welk een andere liefde had de Christus gesproken en ook de Apostel Paulus in zijn epistels!....
‘De liefde van den somberen God’ zei Paulinus. ‘Geen lach meer, geen vreugde,.... en geen zonnige Afrodite, maar donkere monniken en strenge anachoreten,... geen Homerus, maar priesters die redetwisten over onvatbare dogma's!’
Eudokia schudde het hoofd. Zij voelde zich getrokken naar de strengheid van dien somberen God; een onafzienbaar gevaar bedreigde het mensdom wanneer geen hogere wetten het bonden; wanneer het als wild gedierte werd vrijgelaten. Zij sprak nog verder: over Theodosius dien zij bedroog; over haar dochtertje aan wie zij liefde ontroofde; over het twede
| |
| |
kind dat zij verwachtte. Maar het zwaarst woog haar de smart van het verheimelijken, van den leugen.
Paulinus schreide. Waarom schreide hij opeens, hij een man, tien jaren ouder dan zij? Zij hoorde hem stamelen onder zijn snikken. Hij begreep haar angst; hij zag de verbreking van haar ziel. Vluchten naar een ver land?.... Alsof dan niet haar wezen weggescheurd zou zijn van wie haar lief waren hier! Was het niet schoner, haar lief te hebben zonder haar te bereiken; haar te vereren met de herinneringen in zich aan deze maanden van stormend en pijnlijk geluk?
Hij bekende haar dit, schreiend tegen haar schouder, als een knaap bij zijn moeder. Hij werd zich reeds bewust dat zij niet meer een minnares voor hem was.
Nu ontmoette zij, de volgende dagen, in zijn ogen een zachte rust. Zij vermoedde dat hij 's avonds nog wel in den tuin zou wachten; maar zij kwam niet meer, al drong haar soms een verlangen om hem te gaan troosten. Eens, op een morgen in het voorjaar, liet hij zich aandienen; hij kwam spreken over de regeling van feesten in den Hippodroom. Maar toen hij weer haar hand nam en kuste, sprak zij met een glimlach van deernis en droefheid:
‘Neen, Paulinus, niet meer,.... of één van ons beiden moet weg van hier. Wees sterk, zodat ons elkaars nabijheid genoeg is en een oogopslag alleen ons gelukkig maakt.’
* * *
Zij ging vaker dan vroeger naar de kerk der Hagia Sofia. En toen Theodosius met haar sprak over een nieuw edikt tegen den dienst der oude Goden, verzachtte zij niet zijn woorden maar spoorde hem aan tot strengheid. Bij doodstraf werd verboden het offeren op de altaren; tempels en heiligdommen, waar de priesters nog heimelijk kwamen, moesten verwoest worden of tot Christenkerken gewijd door het teken van het Kruis. Doch als een gunst verzocht Eudokia den Keizer, het beeld der Parthenos, het kunstwerk van Fidias, uit Athene naar Konstantinopel te laten vervoeren. Eenmaal had zij het gezien, toen haar vader den tempelwachter had omgekocht. Onder de hoge schemering der cella was Pallas
| |
| |
Athena verschenen, statig in den vrede harer wijsheid, blank van ivoor en goud. Was in haar niet voorgevoeld door de heidenen dat de wijsheid ontsprong uit het hoofd van den hoogsten God, al hadden zij het ware wezen van dien God niet gezien?.... Eudokia wilde het beeld hier, in het Keizerpaleis: het was de schoonste bloei van het Heidendom, tegelijk een stralende herinnering aan haar jeugd.
Theodosius gaf toe. Een schip, met beeldhouwers, goudsmeden en ivoorwerkers aan boord, zeilde over de Egeïse zee om het reusachtige beeld te halen. Want het zou uit elkaar worden genomen; het goud moest worden gewogen; de ivoorplaten zorgvuldig geteld. Na een jaar was het vaartuig nog niet terug. En toen de Keizerin om berichten gezonden had naar Athene, vernam zij dat het schip sinds vele maanden was afgevaren van den Piraeus, na wekenlangen zwaren arbeid der ambachtslieden. Had een storm hen op klippen verslagen? Hadden zeerovers het schip geplunderd, zijn bemanning in de golven gegooid? Van eilanden noch van kusten werd er tijding gehoord. Eudokia begreep dat de Helleense wijsheid verzonken was. Theodosius meende dat dit eens beschikking moest zijn van den enigen waren God. Bij hem vond zij geen aandacht als zij de voorspelling waagde: eens zou er een jaar op de aarde aanvangen, waarin de stervelingen geen spoor van de oude wereld meer zouden zien, geen zuil, geen beeld, geen altaarsteen,... eens zouden alle papyrusrollen en parkamentbladen met de wijsheid en de dichtwerken van vroegere eeuwen zijn vergaan of verbrand! Want waarom zou de verwoesting van het Serapeion binnen Alexandrië de laatste zijn geweest?....
Noch Theodosius, noch de Augusta Pulcheria, noch een der hovelingen begreep haar. Alleen Paulinus trachtte haar te troosten: wie zou ons zeggen welke verheven werken, schoon en vroom, de toekomst verborgen hield?.... Maar den heiligsten steun vond zij in het wandelen en praten met de kleine Licinia Eudoxia, in de verzorging van haar twede, die schreiend in de kribbe lag, het zwakke meisje Flacilla.
* * *
| |
| |
In dien tijd was de Patriarch Attikus gestorven. Een presbyter uit Antiochië, Nestorius, was bisschop geworden van Konstantinopel.
Als Eudokia terugdenkt aan die jaren, huivert zij. Hoe ver was de Christelijke liefde weg van de heftige woorden die de hogepriesters der Kerk over zeeën en landen elkaar toewierpen, die hun kelen uitgalmden door de basilieken....
Nestorius! Hij was het die zeide dat ten onrechte Maria Moeder-Gods werd genoemd, daar zij alleen op menselijke wijze moeder van Jezus was geweest. God en mens scheidde hij tot twe naturen, als waren die in Christus niet één geworden!
Maar Cyrillus van Alexandrië verdedigde de Heilige Maagd als de God-barende; hij schreef er brieven over aan de Prinses Pulcheria, en aan Theodosius en haar-zelve.
Het waren moeilijke jaren. Want Eudokia dacht gelijk de Monofysiten, die in de vereniging tot éne persoon de twevoudigheid ophieven: de menselijke natuur in Christus werd door de Goddelijke, die oneindig verhevener was, geheel verzwolgen, zoals een droppel wijn in den onmetelijken oceaan. En in haar gesprekken met den Keizer bleek het haar, dat hij de heftige redenen van bisschop Nestorius blindelings geloofde. Maar wat ging er in Paulinus om? Zij wist het niet. Hij zweeg; zijn trekken bleven strak, zelfs toen het gespuis uit de havenbuurten met statige priesters en donkere monniken in processie voor het Keizerpaleis kwam, woedend tegen de dwaalleer van Nestorius die door de vergaderde vaderen te Efezus veroordeeld was. Zij riepen dreigend om de afzetting van den bisschop, om de erkenning van de Heilige Maagd als Gods-Moeder. Wat dacht Paulinus toen? Zag Eudokia niet verachting en afschuw in zijn blik?
In Theodosius bespeurde zij de angst der onzekerheid. Weifelend beval hij de afzetting van beiden die elkaar haatten en verdoemden: Nestorius en Cyrillus. Binnen Chalcedon sprak hij zelf met afgevaardigden van het Koncilie. Nestorius werd gevangen gehouden in een klooster bij Antiochië; kort daarna verbannen naar de grote Oasis, diep in het zuiden van Egypte.
* * *
| |
| |
Was de wereld ook vroeger, in den tijd der Hellenen, zo vol van leed geweest? Eudokia moest zich dwingen tot verre herinneringen uit haar leerjaren: ook de verwoesting van het brandende Ilion, al het overspel en de moorden en de bloedwraak waarvan de tragise dichters verhaalden, waren raadselen van verkillende wreedheid.... Wat betekende het dan dat de kleine Flacilla levenloos lag in haar bed? Dat Karthago door de Vandalenlegers van Koning Genserik veroverd en geplunderd was, en de grote zuil der Christenkerk, Augustinus bisschop van Hippo, gevallen?.... Hongersnood in Konstantinopel, het gepeupel den Keizer met stenen werpend terwijl hij in processie naar de korenschuren ging.... Zijn leger door Genserik verslagen.... Het waren traagvoorbijgegane jaren, die nu een bange droom schenen. Ouder, vermoeider waren zij allen geworden, Theodosius, Pulcheria, Paulinus, zij-zelve.
Toen was uit Ravenna een schip gekomen en geland in de zuidwestelijke haven van Konstantinopel. Gewapende krijgers begeleidden een jonge gesluierde vrouw, des avonds, naar het Keizerpaleis. Hun aanvoerder gaf een brief aan Augusta Pulcheria.
Eudokia herinnert zich hoe de Prinses verbleekte bij het lezen, de krijgslieden met een ruim drinkgeld liet gaan en zelve de vreemdelinge naar een hoog torenvertrek bracht. Daarna, teruggekeerd in de zaal van den Keizer, vertelde Pulcheria aan haar broeder en schoonzuster wie de onverwachte gast was: Justa Grata Honoria, dochter van Galla Placidia uit haar huwelijk met den sinds lang vermoorden Wisigooth Athaulf. Placidia, zuster van Theodosius' en Pulcheria's vader Keizer Arkadius, had haar kind uit Ravenna weggezonden; want de negentienjarige was zwanger, verleid door haar eigen hofmaarschalk Eugenius. Toornig had Augusta Pulcheria gesproken over deze schande in hun geslacht; zij zou de lichtzinnige in het strengste nonnenklooster van Konstantinopel voor de ogen der wereld verbergen....
Doch in de dagen dat de verbannen Prinses nog in het paleis toefde, zag Eudokia haar in het ontsluierd gelaat; en nooit heeft zij dat vergeten. Zekerlijk had Honoria van den barbaarsen vader de blonde haren, de blauwe ogen; maar de
| |
| |
trotse schoonheid van den mond moest zijn van den eersten Theodosius. Noch tot haar nicht Pulcheria, noch tot den Keizer sprak het meisje een woord. Voor Eudokia echter opende zij de geheime grotten van haar hart. In het koele paleis van Ravenna had zij gesmacht naar bewogenheid van avonturen. Alleen met Eugenius, die twintig jaar ouder was, reed zij te paard over de eentonige moeras-vlakten, tot zij de verre bergen zag die haar hopeloos lokten. Toen, een namiddag in den herfst, had hij, de enige wiens nabijzijn haar verlangen kon doen zwijgen, haar gebracht naar het pijnenwoud op de zandheuvelen langs de zee. Daar hadden zij gerust; de wind zong betoverend door de wiegende toppen. En daar, in een overmachtigen lust, vergat zij de gevaren der toekomst. Maar zij berouwde haar liefde niet! Vrijheid wilde zij en niet de gevangenschap in het gouden flonkerend paleis van Ravenna; leven wilde zij naar de begeerten van lijf en ziel....
Eudokia voelde de macht van den Eros in dit jonge wezen. Honoria had niet meer aan de wereld gedacht in die ogenblikken van bedwelming. En nu moest zij de vernederingen der wereld trotseren. Droeg de Eros, die zo licht en gelukkig scheen, niet een masker voor het grijnzend gezicht van een duivel?
‘Vrijheid?.... Geen gevangenschap?’ herhaalde Eudokia. ‘Hier zal geen vrijheid meer voor je zijn....’
Honoria antwoordde dat zij het voornemen van haar tante Pulcheria kende: haar op te sluiten in een nonnenklooster. Maar een bevrijder zou er komen,.... zij was er zeker van.... al moest zij zelve hem aanroepen,.... al zou het een Koning van Barbaren zijn, Athel de beheerser van de wilde Hunnen!
Eudokia ontstelde. Zij zag om den sterken warmen mond den haat en de vastheid van wil die de jonge vrouw zouden drijven tot haar wraak. En zij dacht aan de geruchten over dien Hunnenkoning, zoon van een heks en een bozen demon. Zijn broeder had hij vermoord, als een twede Kaïn. En op het ogenblik van dien moord had een herder, die zijn kudden weidde op de onafzienbare vlakte van het land der Skythen, een jong rund zien bloeden uit diepe wond. Hij was het rode spoor gevolgd en had tussen het gras een scherpe punt gevonden, opstekend uit de aarde. Hij groef rondom en trok
| |
| |
een roestig zwaard tevoorschijn, het sinds eeuwen vergeten idool der oude Skythen, het zwaard van den oorlogsgod Ares, zoals Herodotus verhaalde. De herder bracht het naar Koning Athel die vol vreugde het greep, als een teken dat hem de macht was gegeven over alle volken.... Zou Honoria dit gruwbaar wezen als een bevrijder willen aanroepen? Wist zij welke stormen van verdelging zij over de Keizerrijken ontbinden zou?
De jonge Prinses schudde driftig het hoofd en zeide dat de toekomst voor haar niet bestond; dat zij alleen aan bevrediging dacht, van welke begeerten ook.
Is dit moed, het leven zo blindelings te aanvaarden? peinsde Eudokia toen. Zij dacht aan Paulinus. Had ook hij dit gewild: luisteren naar de lokkende stem van den Eros, lichaam aan lichaam de wereld vergeten, verloren in elkanders brandendverlangende ogen? Zij voelde wel dat de luchtig glimlachende Eros een misleider was, die naar afgronden zou hebben gevoerd waar de duizeling hen zou hebben bevangen. Honoria had geen trouw beloofd aan een man; zij bezat geen kinderen om te verzorgen en die haar, als zij weg was gevlucht, hulpeloos zouden roepen. Maar zij, Eudokia, hoeveel onherstelbaar leed zou zij hebben achtergelaten....
* * *
Nu, na zes jaren, leeft Honoria nog binnen de hoge steilten van kloostermuren. De Keizerin is vaak bij haar geweest en weet dat zij onveranderd is in haar begeerten. En terugmijmerend, dezen wintermorgen voor het venster, weet Eudokia dat ook zij-zelve denkt als toen, onveranderd. Zij is dankbaar dat Paulinus sterk bleef, al die jaren sinds hun dwaaltocht van verraad en heimelijkheid. Het scheen of de vriendschap van voorheen, zonder den verschroejenden gloed van den Eros, was weergekeerd. Zij voelde geen schaamte onder Paulinus' blik, waarachter zij toch verborgen wist de herinnering aan haar zinnendrift als die teugelloos werd in haar kussen. Maar alles lag daar veilig in hem verzonken. Mensen zouden er nooit van weten.... Doch het al-wetend bewustzijn van den Eeuwigen Vader? Kon ooit vergaan, als ware het nooit ge- | |
| |
weest, wat eenmaal in de vliedende ogenblikken een werkelijkheid was?.... In haar gebeden had zij tot Hem gesproken; zij hoopte dat Hij vergeven zou, nu zij den heidensen liefdedemon bedwongen had en geen gedachten, geen gevoelens meer verborg voor Theodosius. Soms, des avonds naast hem, had zij woorden van bekentenis en berouw op de al geopende lippen voelen naderen; maar zij had gezwegen. Was dat angst geweest voor zijn niet-begrijpen, voor zijn wraak? Of deernis, om hem te besparen een onduldbaar verdriet? Had zij genoeg boete gedaan in den smartelijken strijd tegen den lust van haar lichaam, tegen de verrukkelijke ontroering van Paulinus' liefde en bewondering?
Dit alles wist zij niet. Vaak vreesde zij dat de boete nog niet volvoerd was en dat binnen de stille ogen van Theodosius een argwaan sluimerde van lange tijden her.
* * *
Drie jaren na de komst van Honoria was haar broeder Valentinianus in Konstantinopel geland. Eudokia's dochter, de kleine Licinia, had hij naar Ravenna meegenomen als Keizerin van het Westerse Rijk. Het was zeer stil geworden in de vertrekken die de hoge Heersers bewoonden. Nu kon de moeder zich niet meer buigen over een slapend kind.
Theodosius was haar geen troost in die gewaarwording van verlaten-zijn. Met zijn rechtsgeleerden vergaderde hij vaak en zijn denken was geheel vervuld van wat zij bespraken: de verzameling en ordening der Rijkswetten, die sinds den groten Konstantijn waren uitgevaardigd. Nu werden die geschreven in een zwaren kodex en gekopiëerd in verscheidene exemplaren; de Keizer was er trots op, dat die verzameling naar hem de Kodex Theodosianus werd genoemd. De geringe belangstelling van Eudokia ontstemde hem. Daarom versterkte hij haar voornemen, toen zij begon te spreken over een reis naar het Heilige Land. Zij kon er danken op het Graf van Christus, zo zeide hij, voor al de weldaden die zij ontvangen had en voor het luisterrijk huwelijk van hun dochter.
Maar in haar leefde niet de behoefte om dank te brengen. Zij wilde het paleis ontvluchten waar zij zich eenzaam voelde
| |
| |
te midden van de statige slaafsheid der hovelingen, die zich diep voor haar bogen naar de marmeren vloeren. Alleen Paulinus' bijzijn zou haar welkom zijn geweest; alleen gesprekken met hem, zoals vroeger, zouden haar alles vergoed hebben; maar zij vreesde het samenzijn met hem, vooral nu zij er sterker dan ooit naar ging verlangen. Ook om hem wilde zij ver weg gaan, beproeven of zij hem geheel vergeten kon.
In dien tijd was een andere vrouw naar de Keizersstad gekomen, ene van wie gezegd werd dat zij heilig was, Melana, afstammelinge uit een oud Romeins senatorengeslacht. Zij had haar bezittingen onder de havelozen verdeeld en was gaan zwerven naar Sicilië, Karthago, naar de kluizenaars der Nytrise woestijn, dat geheimzinnig oord in Egypte, paradijs van zelf-vergetend leven. Zij had er kloosters gesticht en was daarna gereisd naar Jeruzalem, waar zij woonde bij het Graf van den Heiland. Maar ook Konstantinopel bezocht zij, op den roep van haar ouden oom, den Stadsprefekt van Rome, die er vertoefde voor de bruiloftsfeesten van Keizer Valentinianus en Prinses Licinia. Hem, die heiden was, bekeerde zij. Bij het sterfbed van den pas gedoopten grijsaard ontmoette haar de Keizerin, ontroerd dat zij tegenover een vrouw stond die zovele ontberingen had doorstaan en met den heiligen bisschop Augustinus had geleden onder de tyrannie van het volk der stad Hippo. Melana verhaalde van het stille Jeruzalem, waar veel pelgrims uit alle Christenlanden ter bedevaart kwamen en wereldse ijdelheden verre bleven. Daar waren de wegen die de Mens-geworden God betreden had, de gezegende plaatsen waar Hij had gesproken en geleden voor de verlossing der kinderen van den Hemelsen Vader.
Melana vertrok weer. En nadat de Keizerin in de kerk der Heilige Apostelen de plechtige begraving had bijgewoond van het gebeente van Johannes Chrysostomus, die door de wraakzucht van Theodosius' moeder naar het verre land Pontus was verbannen en daar gestorven, maakte ook zij zich gereed voor de reis.
* * *
| |
| |
Zij herinnert zich hoe zij bij het afscheid Theodosius vluchtig kuste op de wang; hoe haar blik even de ogen van Paulinus raakte maar daarna snel ontweek. Staande aan den achtersteven van het schip wuifde zij nog lang naar het paleis, waar zij wel vermoedde dat ook Paulinus de purperen zeilen zou nastaren. Misschien heeft ook hij op dat ogenblik, zoals zij deed, het hoofd gewend naar den anderen oever, waar zij veel jaren geleden in een stormigen herfstavond wandelden over een hoog pad. Hoe anders was deze stille voorjaarsmorgen, nu Konstantinopel niet in donkeren nacht werd verzwolgen maar met haar parel-grijze koepels en goud-vonkende kruisen op te lossen scheen in de zilveren nevels van den Bosporus. Eindelijk waren alleen de dansende schitteringen der zonnige golven rondom haar, en voor en achter de trage witte zeilen van vergezellende schepen. Metalen rustingen en schilden van krijgsvolk blonken daar nu en dan; en soms klonk er een lied van scheepsgezellen over het water. In den avond hoorde Eudokia vrome hymnen van priesters. Vlugger dreef, den tweden avond, de oude Boreas de schepen tussen de steile rotsen van den Hellespont.
Op een nacht, in het maanlicht, was zij te paard met enkele edele vrouwen en gewapende mannen gereden naar de vlakte van Ilion. Eenzaam dolende herders wezen hun de heuvelen die de muren der oude stad bewaarden. Op den top hadden de schertsende stemmen der hovelingen en de angstige lach der vrouwen gezwegen op een enkelen wenk der Keizerin.
Hier met hem, alleen met hem! had zij gedacht, maar snel de begeerte weggestoten en verborgen in de diepste kerkers van haar wezen. Zij herinnert zich helder dat het gelaat van Theodosius haar toen niet aanwezig was; maar de droevige ogen van Paulinus zag zij ver achter bergen en zee, onweerstaanbaar; en ook zonnige morgens harer jeugd verschenen met gestalten van meedogenloze helden en treurende vrouwen, uit de ruisende branding der Homerise verzen-zee.
Had die wereld geleefd zoals zij-zelve nu leefde? Waren de goden en heroën, de nymfen van zee en bronnen, dromen van dichters geweest? Of boze demonen, door de blinde geslachten van voorheen vereerd?.... Als kind had zij toch
| |
| |
zelve geloofd in hun werkelijk zijn en in hun goddelijkheid. Het was voorbij,... een ontzaglijk tijdperk was afgesloten, een nieuwe wereld begonnen, die echter armelijk scheen in haar aanbidding van den armelijk in een grot geboren Christus.
Nieuwe dagen verschenen uit de glinsterende morgenzeeën; eilanden rezen op en verzonken als dromen. Soms een heftige storm en wilde wolken langs de maan. Eindelijk de muren en torens, de haven van Seleukia.... Dan door het bloejend dal van den Orontes naar Antiochië. Van de kam der bergen naar de vlakte omringden hoge muren de oude roemrijke stad met haar talloze kerken en paleizen, onafzienbare galerijen, rotsen en watervallen, tuinen van myrten en laurieren. Er volgden ommegangen langs vervallen tempels uit vroeger eeuwen; er volgden feesten en plechtige kerkdiensten. In het paleis van den Senaat zat Eudokia op den gouden troon, toesprekend de hoge geestelijken en magistraten in haar eigen Attise taal, zich verwonderend over de macht der herinneringen die waren ontwaakt bij het zien van het Helleens verleden dezer stad. En zij zeide tot slot, in de woorden van Griekse dichters, dat zij zich beroemde van hun geslacht en van hun bloed te zijn!
De Keizerin verliet het Dafne-paleis en reed zuidwaarts. Zij zag de zeer oude steden der Foeniciërs; en dan, langs de kust varend, de groene hellingen van den berg Karmel, waar zij wist dat vele vrome kluizenaars in grotten woonden. Bij het keizerlijk Caesarea ging zij aan land. Op een morgen ontmoette haar uit het zuiden een kleine stoet. Een oude vrouw in zwart nonnenkleed trad toe op de Keizerin en omhelsde haar. Eudokia herkende Melana. En opeens voelde zij zich in een andere wereld, de herinneringen aan het Helleense verleden weggezonken,.... weg de Olympus en Homerus en de Akropolis,.... omringd was zij door de overleveringen van Judea, door de geweldige wonderen en gestalten van het Oude Verbond en de goddelijke geheimen van het Evangelie.
Melana geleidde haar binnen de poort der Stad Davids, die de Romeinen Aelia Kapitolina hadden genoemd. Geen pralende paleizen en beelden, geen bloejende tuinen en schaduwende bossen zag Eudokia. Een grijze gloejende woestijn scheen haar dit armelijk oord; pelgrims en monniken slopen
| |
| |
door de enge straten; donker volk school tezaam onder verbrokkelde gewelven in wier schemer hun stemmen fluisterden, wellicht over duistere misdaden.
De Keizerin woonde in het klooster van de vrome Melana; zij voelde een vreemd genot in de soberheid en de onthouding van dit vreugdeloos leven. De heugenis aan de Heilige Helena, Keizer Konstantijns moeder, die voor meer dan honderd jaren het Kruis van Christus had teruggevonden op den heuvel Golgotha, onder de puinhopen van een tempel der Afrodite Pandemos, deed haar dit leven zien als de dageraad van een nieuwen tijd, een morgenschemering die schoon en licht zou opklaren naar latere zonnige eeuwen. Zij besefte wel dat het een ijdel verlangen was van de Hellenen, hun goden en godinnen weer op den Olympus te zien.... Wie geloofde nog in het werkelijk bestaan van die machten, wier vermenselijkte beelden, blank marmer of donker brons, hadden gestaan in tempels en groene woudheiligdommen? Toen de schoonste van die beelden werden gemaakt door de grote kunstenaars, vóór acht eeuwen, beschouwden reeds denkers en dichters de goden als gestalte-vormingen van de ongrijpbare krachten der al-enige natuur. In welk een laten droom had zij met haar vader geleefd, die stille ochtenden op de Akropolis!....
Een jaar bleef Eudokia binnen Aelia Kapitolina. Kostbare relikwiën nam zij met zich op de terugreis, zelfs de beide ketens waarmede Koning Herodes den Apostel Petrus had laten binden.
* * *
Toen zij de kust van het Heilige Land niet meer zag, vloog haar verlangen plotseling verheugd naar het doel van haar reis: Konstantinopel. Oude bekende stemmen zou zij weer horen.... En hoe Theodosius vinden? Hoe Paulinus?
Zij herinnert zich de aankomst, nauwelijks een half jaar geleden: een zomermorgen, en al de edele vrouwen en heren van het Keizerpaleis in praalgewaden op de marmeren treden, die van den tuin daalden naar de haven van het Boukoleon. Het eerst zag zij Paulinus,.... maar zij ontweek snel zijn blik; hare ogen zochten en vonden den Keizer. Zij liep van
| |
| |
het schip recht op Theodosius toe en omhelsde hem. Zij vernam dat Cyrus de Egyptenaar, dien zij hoogschatte als dichter, prefekt der Stad was geworden. Maar het verstoorde haar, den eunuuch Chrysafius aan de rechterzijde van den Keizer te zien.
En al deze maanden had zij wel bemerkt dat haar gewaarwording van ergernis over dien gunsteling niet zonder grond was. Theodosius raadpleegde hem bij elk besluit dat hij moest nemen, zoals hij vroeger Paulinus geraadpleegd had. Maar Paulinus had nooit zijn mening opgedrongen; Chrysafius beheerste met vleierij den Keizer geheel. Theodosius bewonderde zijn slanke gestalte, zijn regelmatige trekken; Eudokia echter had een afkeer van die weke volkomenheid, die niet van een man en niet van een vrouw was; zij wantrouwde de regelmaat van zijn trekken, waarin zij soms, haast onnaspeurlijk, een kleine groeve zag van list en haat.
* * *
Zij siddert even nu zij denkt aan dit wezen en er tegelijk een stap achter haar klinkt. Zij wendt het hoofd; maar zij ziet Cyrus en den vrolijken lach om zijn mond. Hij buigt diep voor zijn Keizerin; op zijn rechterhand, die hij omhoog heft, ligt een grote rode vrucht.
‘Wat hebt gij, vriend Cyrus?’
‘Gezegende Keizerin Eudokia,’ antwoordt hij, ‘mijn heer, Keizer Theodosius, zendt mij tot u met dit geschenk.’
Zij vraagt hem wat voor vrucht dit is. En hij herneemt:
‘Een Frygise appel, verheven vrouw.’
Zij neemt de vrucht aan, mijmerend nog en nauwelijks luisterend naar het antwoord, legt haar naast zich in de vensternis en geeft met een buiging van het hoofd den Stadsprefekt oorlof.
Even beschouwt zij den wonderlijk groten appel, luidt dan een kleine gouden schel en beveelt de dienares die nadert:
‘Kind, neem die vrucht en breng haar met mijne groeten naar magister Paulinus die ziek te bed ligt....’
Zij is weer alleen en ziet de donkere cypressentoppen buigen onder den winterregen.
| |
| |
| |
III.
De hofmaarschalk Paulinus voelde zich oud, ondanks zijn vijftig jaren, nu hij met jicht neerlag; en hij voelde zich eenzaam, want geen vrouw of kind vulde zijn rustvertrek met tedere zorg en troostend spel.
Sinds twintig jaar was hij alleen; zijn vrouw stierf tegelijk met het kind dat zij hem had willen geven. Het was gebeurd enkele maanden vóór de komst van de jonge Athenaïs in het paleis, toen hij met den Keizer, zijn meer dan tien jaar jongeren vriend, verscholen achter een gordijn in het Chrysotriklinium, luisterde naar haar stem, en, omzichtig glurend, voor het eerst haar zag.
Hij herinnert zich, als een wonder, hoe hij opeens zich weer jong voelde. De waan van afgeleefd te zijn, toen reeds, op zijn dertigste jaar, door het verlies van vrouw en kind, van de hoop op een toekomst vol geluk, was van hem afgevallen. In onbaatzuchtige vriendschap had hij onmiddellijk, wetend dat Theodosius háár zocht die waardig was om naast hem op den troon van Konstantinopel te zitten, tot hem gefluisterd: ‘Zij is het! Daar staat onze Keizerin....’
Want wat waren de dochters der Byzantijnse patriciërs, hoe bekoorlijk ook, bij deze Atheense heidin, die zij - haar de volgende dagen ontmoetend - deels verlegen, deels trots, in haar Attisen tongval hoorden spreken over de grote wijsgeren en dichters, over heel de vergane wereld der Hellenen. Theodosius zweeg en luisterde verwonderd; Paulinus deed vragen over het oude, zelf een mythe schijnende Athene. Voor hem was Athenaïs een laatste bloem die nog eenzaam bloeide op den puinhoop van dat ruw door barbaren en dwepende monniken neergeworpen verleden. De herinnering aan een laatsten blik van haar, aan een laatste woord, troostte hem als hij 's avonds was teruggekeerd in de stilte van zijn vertrekken, na de dagelijkse zorg voor het statig ceremoniëel in de uitgestrekte Keizersburcht. Een nieuw leven was begonnen.
Het scheen hem of hij Konstantinopel nu eerst zelf leerde kennen, met Eudokia ronddolend door het labyrinth van straten en sloppen. Tussen het gewoel der veeltalige volksgroepen voelde hij zich ver weg, een vreemdeling, maar toch
| |
| |
veilig en gelukkig nu hij telkens naar de heldere warmte van haar ogen kon zien en den glimlach ontmoeten om haar sterken roden mond.
Toen kwam de storm-avond aan de Propontis. Plotseling, door dien kus op haar wang, was hij zich bewust geworden hoe hij deze vrouw, zijn Keizerin, liefhad met een verlangen dat onvervulbaar was. De latere heerlijkheid van het samenzijn met haar had hij toen niet verwacht. Elke innige kus was een nieuwe openbaring; brandend bleven hun lippen lang in elkaar rusten. Zou het geluk stijgen, steil en hoog, tot de uiterste duizeling?.... Hij herinnert zich, nu hij de ogen sluit in de eenzaamheid van zijn ziekbed, dat zij hem, op een avond bij den bouwval van den kleinen Eros-tempel, beloofd had samen den groten Pontos te gaan bevaren, wanneer zij den Keizer zou hebben gevraagd de kusten van het Rijk tot de verste grenzen te mogen bezoeken... En hij had nog gehoopt, als weer de golven van den Bosporus wild tegen de oevers stegen onder zuiden- of noordenwind, met haar af te dalen onder de gewelven van het oude Bykanon die gebouwd waren als bazuinen, waarin het bruisen der zee weergalmde met melodiën van sirenenzang.
Maar niets van dat alles was werkelijkheid geworden. De wroegende angst over haar ontrouw jegens Theodosius, de invloed van den somberen God der Christenen, had haar weerhouden. Als hij zinspeelde op later, op veel latere jaren, wanneer zij misschien vrij zou zijn hem te volgen, zeide zij:
‘Dan zou er zoveel treurigs zijn gebeurd, dat alles toch weer anders was dan wat wij hopen en verlangen....’
Hij verwenste den strengen God die de vrije levensvreugde verbood. Hij meende dat hij nooit de oude Goden der Hellenen, als hij ze vereerd had, zou hebben verlaten, zoals Athenaïs had gedaan. Maar tegelijk besefte hij dat niet alleen die strenge God zijn verraad van een vriend zou veroordelen.... Wat hij heimelijk had misdaan jegens Theodosius, was verachtelijk voor alle Goden, in eeuwigheid verachtelijk ook al waren er geen Goden of God.... En zó denkend eerbiedigde en bewonderde hij de kracht van Eudokia's ommekeer.
In den herfst na die maanden van angstig geluk, toen hij elken dag smartelijk herleefde de verloren zaligheid van
| |
| |
elken dag uit den vorigen herfst, verscheen hem soms de valse gedachte: Theodosius vermoorden, den zwakken stillen Theodosius die met priesters sprak als een priester, in den Hippodroom als een wagenmenner, maar liefst over zijn boeken gebogen zat.... En dan zelf Keizer zijn, met Athenaïs als Keizerin,.... ja, hij zou haar weer Athenaïs noemen! Maar het bleef een gedachtenspel, ver zelfs van den wens tot een daad. Soms ook, als hij de hovelingen en krijgsaanvoerders en bisschoppen voor haar gebogen zag in de gouden troonzaal, werd hij in zich de lage diep-verborgen trots gewaar, dat deze vrouw zich in haar kussen zo heerlijk gegeven had en hij haar kende zoals niemand, zelfs Theodosius niet, haar kende. Dan plotseling overweldigden hem verbittering en wanhoop, daar hij nooit meer, in de oneindige reeks van nog komende eeuwen nooit meer, de wilde ontroering van haar lichaam in zijn armen zou voelen.
's Avonds in de eenzame donkere tuinen lopend en het licht van haar venster ziende, hoog in de zwarte muren, fluisterde hij naar de herinnering van haar aanwezigheid de liefste namen, de tederste liefkozingen, woorden die hij haar nooit gezegd had in de avonden dat kussen en strelingen alles zeiden. Ach, wat had hij nog weinig gesproken,... wat had hij zelden trachten door te dringen in de diepste geheimen van haar wezen, gelukkig als hij was in haar nabijzijn. Eens bekende zij hem, dat zij, als niet haar vader haar had opgevoed in wijsheid en zelfbeheersing, een priesteres der veile Afrodite had kunnen worden,.... zó sterk woedden in haar de oer-oude driften die maenaden en bacchanten door de bergwouden der Helleense landen hadden voortgejaagd in wilde orgiën. Maar nooit had hij gevorst uit welke verlangens of dromen zij die mogelijkheid vermoedde... En later, toen die vraag hem kwelde, had hij Eudokia niet meer over hun gemeenschappelijk verleden durven spreken.
De jaren kwamen dat Konstantinopel verdwaasd was door de veten der bisschoppen over de God-barende Maagd Maria. Hadden de oude Hellenen zó getwist over hun Zeus, hun Athena, hun Afrodite?.... Welk een tijd, nu met duisteren blik de Christenpriesters elkaar verdoemden om dingen waarover de heidenen spottend lachten! En toch had Keizer Ju- | |
| |
lianus, dien de monniken den Afvallige noemden, vergeefs den onvermurwbaren gang van den tijd trachten tegen te houden.... Een vrouw als Honoria, de Prinses uit Ravenna, die geluisterd had naar den drang van den ouden god Eros, werd gesmaad als een lichtekooi en opgesloten in een klooster. De sombere God van de Syrise Joden had overwonnen en heerste.... zelfs over Eudokia.
* * *
Hij had telkens, in het jaar van haar wegzijn, teruggedacht aan dat verleden. Eenzamer dan nu op zijn ziekbed was hij toen geweest. Het paleis en zijn tuinen, de grote stad zelve met haar woelige straten en havens, de bergen die den horizont afsloten, waren leeg en levenloos voor hem, al vulden feesten de zalen, al waren de wateren blank van zeilen en vol gerucht van zingende roejers. Nog vernam hij van Eudokia's reis door de schepen die de keizerlijke vloot ontmoet hadden. Op stormnachten lag hij in onrust wakker; op zonnige dagen benijdde hij de roejers en stuurlieden wier ogen gelukkiger waren dan de zijne.
Toen, moedeloos en mistroostig, zocht hij verstrojing in wat zo velen van zijn vrienden scheen te bevredigen. Hij bleef langer dan eertijds in de Thermen van Zeuxippus, en daar, waar de macht der Syrise priesters en monniken niet doorgedrongen was, in de hoge zalen die Keizer Septimius Severus voor twe eeuwen had doen bouwen, tussen de beelden van Homerus en Sappho, van Perikles en Plato, van de Trojaanse heroën en van Helena zelve, verbeeldde hij zich te leven in den groten tijd van het Heidendom. Hij luisterde er naar de gesprekken van zijn patricise vrienden over renpaarden en toneelspeelsters en lachte om hun lichtzinnige geestigheden.
Doch als het tot daden moest komen huiverde hij terug. En toch was de begeerte soms zo sterk. Hij herinnerde zich Marcella, de danseres en mimespeelster uit Antiochië, die hij voor 't eerst gezien had in het amfitheater van het Kynegion toen hij daar met den Keizer en vele hovelingen zat en zijn blik eerst was weggedwaald, ver over de duizenden hoofden, naar de witte wolken in den blauwen aether van den zomerdag.
| |
| |
Plotseling was er een juichen van het volk, een schal van begroetende vreugdekreten losgebroken en Paulinus had aan den ingang der arena een meisjesgestalte gezien in doorschijnend smaragd-groen kleed. De oppereunuuch Chrysafius had hem met listig-plagenden blik verteld wie het was en haar bekoorlijkheden geprezen waarvan hij machteloos te genieten scheen. Hij nam dien avond Paulinus mee naar het huis waar zij verblijf hield, in de vijgbomenwijk aan den overkant van den Gouden Hoorn. Daar, na een laten maaltijd, danste zij, het doorschijnend kleedje wegwerpend, voor een kleinen kring van vrouwen en mannen de vreemde dansen die zij in Antiochië geleerd had. Tegen den morgen, toen de meesten vertrokken waren, sprak Paulinus met haar, luisterend vooral naar wat zij vertelde over die verre streken vanwaar zij kwam. Zij was er trots op, de Keizerin binnen Antiochië te hebben gezien.
Toen volgde er, na dat eerste bezoek, een twede waarbij zij hem geheel alleen ontving. Hij voelde dat hij nu maar een enkel woord had te zeggen, een enkel gebaar had te maken, om Marcella voor zich te hebben; maar hij ontweek dat woord en dat gebaar. Haar ogen, haar mond lokten hem; hij zag de volkomen vormen van haar hals en schouders en armen; hij stelde zich den wellust voor van te rusten tegen die geurigdonzen huid. Maar hij voelde tegelijk, even sterk, de leegte van dit genot...., hij die kussen had gekend, waarin werelden van hoge ziele-verlangens zich verenigden. Wat zou er overblijven na kussen die enkel lichaamslust waren? Hij besefte het wel: teleurstelling, onbevredigdheid....
Het was een verlichting voor hem, toen de danseres naar Rome vertrok. Hij vreesde dat er toch een ogenblik had kunnen komen van verraad jegens zijn diepere gevoelens. In den blik van Chrysafius las hij spot; en het scheen hem of de Keizer minder vaak hem tot zich ontbood en raadpleegde en bij die zeldzamer wordende samenkomsten hem argwanend onderzoekend aanzag.
Eindelijk werd de Keizerin terug verwacht. Op de trappen der haven van het Boukoleon stond Paulinus naast den Keizer, met Chrysafius en Cyrus den Stadsprefekt, en om hen heen vele edele vrouwen en mannen en gewapende lijfwachten.
| |
| |
De zomermorgen flonkerde over het water, over de gouden en purperen gewaden, over de bergen en lusttuinen die nu niet meer zielloos waren. Hij zag Eudokia op het schip; even ontmoetten hun ogen elkaar. Ja, dat was weer de ene die het bestaan in dit aardse bewustzijn redelijk maakte!
* * *
En daarna hebben zij elkander nog een enkelen keer, enige korte ogenblikken, alleen gezien.... Het hoofd achterover in zijn kussen, de ogen gesloten, herdenkt Paulinus hun woorden. Zij zagen elkaar aan, diep de blikken verenigend, en hij zei toen, met de herinnering van jaren in dien blik en in zijn stem: ‘Zó is het ook heerlijk. Ook dit is al veel,.... dit te mogen.’
Eudokia glimlachte droevig en fluisterde: ‘Ja, ook dit is al veel.’
Zij hadden schreden gehoord. Theodosius en Chrysafius waren genaderd.
* * *
Hij hoort weer een tred, zacht; ziet door de even-geopende ogen een onbekende meisjesgestalte; sluit de ogen weer. Hij wil niet worden gestoord.
Er wordt iets neergezet op de kleine tafel naast zijn bed. De voorzichtige voeten verwijderen zich.
Nu opent hij de ogen en ziet op een zilveren schaal een wonderlijk groten appel.
Een zeldzame vrucht,.... mijmert hij; wat zal ik haar eten, ik die ziek en oud ben! Het lijkt een appel van den boom der Hesperiden, zo groot en glanzend....
Hij glimlacht: ik zal haar aan Theodosius zenden, met de boodschap dat het een appel van den Paradijsboom is!
Hij roept den naam van zijn dienaar.
‘Wie bracht deze schaal met dit geschenk?’
‘Ik weet het niet, heer.... Een dienares die ik niet ken vroeg verlof het bij u neer te zetten.’
‘Neem het,’ zegt Paulinus, ‘en zodra de Keizer van den
| |
| |
kerkdienst is teruggekomen, breng het hem eerbiedig uit mijn naam en zeg: Gezegende Keizer, dit is een appel van den Paradijsboom, u gezonden door mijn meester Paulinus.’
De dienaar buigt, neemt de zilveren schaal met den appel, en gaat heen.
(Slot volgt).
P.H. van Moerkerken.
|
|