| |
| |
| |
Bibliographie.
A.W. Harrison, Vice-Principal of Westminster Training College. The beginnings of Arminianism to the synod of Dort (Londensch proefschrift), London, 1926.
In vierhonderd bladzij vat dit onderhoudende, helder geschreven en keurig verzorgde boek die befaamde godsdienstige en staatkundige twisten samen, die uitloopen op de decreten der synode van Dordrecht (6 Mei 1619), de terechtstelling van Barnevelt (13 Mei 1619), de veroordeeling van De Groot (18 Mei 1619). Maar zelden beroept zich de schrijver op Motley of Groen; doorloopend daarentegen laat hij de Latijnsche folianten en duodecimo's der theologische voormannen, de brieven en besluiten der staatslieden, de vlugschriften, strijdschriften en schendschriften spreken. Men krijgt den indruk, dat hij, zonder misschien veel nieuws op te delven, strenger dan de meesten zich laat leiden door de bewijsstukken, en ze degelijker kent. Zijn inzicht in den tijd en de medespelers doet hem hoorenswaardige dingen zeggen; zoo, wat hij opmerkt over den internationalen stempel van de godgeleerdheid dier dagen (blz. 165); zoo, waar hij het op en neer golven van den strijd teekent (blz. 82, 163, 192, 204, 224, 279); zoo, waar hij doet uitkomen dat De Groot, in 1613 het gezantschap naar Engeland vergezellend, in naam weliswaar meegaat voor discussies over volkenrecht, in waarheid echter om koning Jacobus te winnen voor de Remonstrantenzaak (blz. 191, 200; minder gelukkig genuanceerd bij Knight, The life and works of Hugo Grotius, 1925, blz. 138,143-147). Ook met de details der vaderlandsche historie en met Nederlandsche namen en termen is de schrijver welvertrouwd; de gevallen, waarin hij zich bezondigt aan Schoonhaven of Schoonheven, Rijngaterwoude, Middelberg, Mus, Van Ledenberg (blz. 153, 172, 247, 251, 252, 268, 280, 289), zijn hooge uitzondering. Het betoog lijdt aan het gewone mankement der geschiedverhalen, van te zelden naast dag en maand ook het jaartal te vermelden (wat bij naslaan hinderlijk is); doch het wint door een reeks van teekenende en vaak amusante kleinigheden, als die van een hofpreek, na Maurits' verheffing in de orde van den kouseband, over den tekst uit psalm
147 ‘De Heer heeft geen welgevallen aan de beenen des mans’ (blz. 190), of als het verhaal van dien feestelijken hemelvaartsdag 1619, die de geschiedenis besluit (blz. 383). Hoewel aan het boek gearbeid schijnt met interrupties - want nu en dan worden, op bladzijden die wat ver uiteenliggen, dingen twee keer gezegd -, is het veelvormig materiaal hier geworden tot een goedgebouwd, ineenpassend geheel.
| |
| |
Onopzettelijk misschien, enkel misschien door de stukken en de feiten te laten spreken, brengt ons dit boek in de atmosfeer, binnen welke alleen, naar het schijnt, de religiestrijd op leven en dood tijdens het bestand kan worden verstaan. Boven Gomaristen en Arminianen, boven stadhouderspartij en advocaatspartij, voelt en ziet men den meelevenden God: niet een god voor zondagen en voor enkele tijden van den dag, maar een god, even nabij aan het nationale leven - van uur tot uur - als de wolk- en vuurkolom Exodi het was aan het ontvloden volk Israël. Dien zelfden meelevenden God, dien men ontmoet in het dagboek van Casaubon, in de geloofskracht der Calvinistische slijkgeuzen - eerst Schiedam (blz. 162, 237), straks Rijswijk (blz. 224, 237-239) -, in de zieleklachten der gevangenen van Loevestein; een God, die aan land en volk geen oogenblik uit de gedachten is.
Persoonsuitbeelding is niet de kracht - wellicht ook niet het doel - van Harrisons boek, en wie de hoofdfiguren niet al kent van elders zal ze niet licht door deze lectuur als springlevende menschen vóór zich krijgen. Zelfs Wtenbogaert niet, den wijzen, maar angstvalligen nestor der Arminiuspartij (blz. 94, 105, 174); zelfs Gomarus, of den fellen Sibrandus Lubbertus, of den nog felleren Festus Hommius niet; noch Plancius; noch ook Aerssens, den man met het ééne doel: zich over zijn ontslag als gezant te Parijs weergaloos te wreken op Barnevelt en al wie hoort tot Barnevelt; noch den bekrompen aartsbisschop Abbott; noch dien ‘geleerdsten dwaas der Christenheid’, den weinig koninklijken koning Jacobus.
Drie sterke indrukken laat het boek achter.
Vooreerst, natuurlijk, die van de onverbiddelijkheid der theologische overtuigingen. Hoe kan toch één dezer mannen zeggen, dat God ondoorgrondelijk is voor den mensch, en dat Zijn wegen niet zijn onze wegen? De meesten hunner voelen zich vertrouwd tot met het geringste onderdeel van Gods raadslagen. Een Engelsch bijwoner der Dordtsche synode, de Dean of Worcester, schrijft, dat geen plek op aarde den hemel zoo nabijkomt als de vergaderzaal dezer theologanten (blz. 333); menig lezer van Harrisons relaas zal veeleer denken aan bijtende regels van Vondel als die in Lof der zeevaert of in Palamedes:
Het statigh aengesicht dat sieltjes salft, en troost,
Wier winckbraeu en gebaer niet lochent, hoe hun past
- wier hoeden breed van randen
Beschaduwen 't gelaet, daar 't lieffelijck, en bits
Sich in het staetigh menght....
Zonder eenig schromen oordeelen zij den zachtmoedigen Arminius naar het Achabswoord ‘zijt gij die beroerder Israëls?’ (blz. 108); in spijt van Arminius' levensspreuk, dat bona conscientia paradisus (est), voert hun rustelooze bestoking hem letterlijk in den dood. Hoe ver staat dit alles van den geest van prins Willem of van Gustaaf Adolf; na Harrisons boek is men minder dan ooit verbaasd over wederopluiking van katholicisme in de zeventiende eeuw.
Sterker nog dan deze indruk over het theologisch botsen, hard tegen hard, is die over het staatkundige. Nog eerdat Arminius in het boek gestorven is (blz. 128), voelt men al, hoe het godgeleerd-staatkundig con- | |
| |
flict zich aan de macht der strijdenden gaat onttrekken, hoe het een natuurverschijnsel wordt, een voortrollend noodlot, afgaand op een catastrophe. Pakkend spreekt zich dit catastrophische uit in de bezoeken van den Frieschen stadhouder - ùs heit -, die uit het verre Leeuwarden telkens weer overkomt (ook Bogerman is van Leeuwarden) om Maurits aan te vuren en naast Maurits te staan totdat het Baälsgeloof zal zijn uitgedelgd zonder gena of meedoogen. En te meer spanning ligt er in het verhaal van dezen strijd, omdat men beseffen gaat, hoe van week op week Arminius, Wtenbogaert, Barnevelt - de man van het ‘bene facere et non metuere’ (1611; blz. 174) -, Grotius, Episcopius zich gesteld zien voor de neteligste vragen van gedragstactiek. Nergens verbloemt de schrijver, voor geen van beide partijen, wat, achteraf gezien, zwakheid of misstap lijkt (blz. 77, 104, 130, 164, 206, 237); volmondig erkent hij inzake staatsgezag over de kerk aan de zijde te staan der Gomaristen. Is straks, door Maurits' staatsgreep, de slag beslist, dan is een der eerste slachtoffers van de zegepraal de Leidsche hoogeschool, aan wie Harrison zijn boek opdraagt: Vossius en drie anderen als hoogleeraar afgezet, Festus Hommius professor, Aerssens weldra curator.
Een derde blijvende indruk, echter, is die van stroomen valsch getuigenis en laster: nooit rustenden, nooit verzadigden vaderlandschen laster (blz. 89-90, 92, 95, 100, 102, 112-113, 178, 197, 222, 233, 234, 236, 265, 276, 277, 312). Arminius wordt er door vermoord; in Grotius krenkt het de heupzenuw; Episcopius brengt het in lijfsgevaar (blz. 198-199). Geen Nederlanders schrijven knapper en stelliger tegen de leer van Socinus - het vrijzinnig Christendom dier dagen - dan Arminius, Vossius, Grotius (blz. 81, 253-255); maar omdat het woord ‘Socinianisme’ nu eenmaal op den grooten hoop werkt als ‘communisme’ in onze dagen, worden onverdroten De Groot en de zijnen als Socinianen aangewezen. Zóó onguur een vlugschrift kan er niet verschijnen, of de tegenpartij strooit rond, dat het van geen ander kan zijn dan van De Groot. Men ziet de phalanx vóór zich, een phalanx als die van alle logencampagnes: achteraangeschaard hen, die zelf zonder gemoedsbezwaar het smerig werk verrichten; middenin den behendigen Aerssens, die stille leiding geeft (blz. 277) en tevreden glimlacht - ‘het gaat goed, het gaat goed’ -; vóóraan de rechtschapenen, die voor geen geld laster of leugen zouden begaan, doch een vroom Te Deum opzenden wanneer de laster van anderen tot hun voordeel werkt. Ter zijde staan dan nog de tactloozen der bestookte partij, die op de ongelegenste oogenblikken in de kaart spelen der Hommiussen en Aerssensen.
De ontknooping van dit laatste stuk drama, dat van valsch getuigenis en laster, ontbreekt bij Harrison; tot zijn boek behoorde het niet. Zoodra De Groot na zijn verlossing uit Loevestein op vrije voeten is in Parijs (1621 ), strekt hij - man des vredes gelijk Arminius - voor één keer in zijn leven den tijgerklauw uit tegen zijn overwinnaars. Recht tegen den raad van alle wereldwijzen in, en stellig bevroedend tot welken prijs hij handelt, schrijft hij in koortsige haast, en drukt, en verspreidt, dat vermorzelend wreekschrift, dat heel Holland in roer zal brengen: de Verantwoordingh (1622), den Apologeticus. De overwinnaars vergeven het hem nimmer; nu zal Grotius dan ook nooit meer, noch na tien, noch na twintig jaar, in Holland veilig mogen terugkeeren. Doch De Groots schriftuur tegen valsch getuigenis en laster geeft aan haar schrijver een zielerust terug, die het ontvluchten alleen hem niet vermocht te schenken; eerst nu kan hij met kalmte zich zetten aan dat werk over het recht van oorlog en van vrede, dat nog iets
| |
| |
langer zal weten te leven dan de haat van Maurits, de triomf der dominees, het gesmaal van Abbott, de tevredenheid van den in aanzien, invloed en succes almaar stijgenden Aerssens.
C.v.V.
| |
De Spreuken Bhartrhari's, uit het Sanskrit vertaald door H.G. van der Waals. De Waelburgh, Blaricum, 1927.
De heer H.G. van der Waals heeft zich vroeger reeds naam gemaakt als vaardig vertaler uit het Sanskrit. In 1895-'97 verscheen zijn verdietsching van het beroemde Indische fabelboek Pañcatantra, in 1910 gevolgd door een vertaling van den Hitopadeça, een jongere bewerking van het daareven genoemde boek. Aangezien ik in De Gids van 1912 reeds vrij uitvoerig den Hollandschen Hitopadeça heb aangekondigd en daarbij ook de vertaaltrant van den heer van der Waals is ter sprake gebracht, zal het onnoodig zijn hierop terug te komen, nu wij het voorrecht hebben de aandacht te vestigen op een derde vertaling uit het Sanskrit die de hoog bejaarde geleerde onlangs aan zijn beide vroegere publicaties heeft toegevoegd.
Het geldt hier een eveneens zeer befaamd product der oud-indische litteratuur, n.l. de verzameling zedespreuken toegeschreven aan den dichter Bhartrhari. Het zijn drie honderdtallen waarvan het eerste gewijd is aan de liefde (çrngârâ), het tweede aan de levenswijsheid (nĩti), en het derde aan den afkeer van het wereldsche (vairâgya). Omtrent het leven van den dichter is zoo goed als niets met zekerheid bekend. Het weinige wat Van der Waals daarover in zijn ‘Voorbericht’ mededeelt, kan nauwelijks als historisch worden aangemerkt. Zoo zou Bhartrhari de broeder zijn geweest van Vikramâditya, koning van Ujjayini in Centraal Indië. Maar deze potentaat met zijn negen edelsteenen (waaronder Kâlidâsa) wordt tegenwoordig als een legendarische figuur beschouwd. Er zijn uit oorkonden verschillende vorsten van dien naam bekend, maar geen die te Ujjayini resideerde. Op grond van een bericht van den Chineeschen pelgrim I-tsing mag misschien worden aangenomen dat Bhartrhari in de eerste helft van de 7e eeuw heeft geleefd. De Indiërs hebben geen bijzondere belangstelling voor het leven hunner dichters. Een paar anecdoten zonder historische basis is hun voldoende.
Hoofdzaak zijn de gedichten. De spreuken verdienen ten volle de faam die daarvan uitgaat. Uitmuntend door kunstige versmaat en rijke beeldspraak, geven zij de gedachten van den dichter weer omtrent de dingen dezer wereld. Deze denkbeelden maken niet den indruk van een groote individualiteit en in zooverre doet het er ook weinig toe wie en wat de dichter geweest is. Het zijn uitingen van den Indischen geest zooals wij die ook bij andere Indische schrijvers vinden, hoewel niet altijd in zoo schoonen vorm. De eerste afdeeling der spreuken, die handelt over de liefde, is geenszins ‘amoreus’ in Brederoschen zin. De Indische dichter prijst juist de onverschilligheid tegenover de vrouwen en vindt daarin een welkome aanleiding om dezen te hekelen op de wijze zooals dit in het oude Indië gebruikelijk was. De ‘liefde’ waarvan hier sprake is verheft zich trouwens niet boven het grof-zinnelijke. Aantrekkelijker zijn dan ook de tweede en derde honderdtallen van Bhartrhari's spreukenwijsheid,
| |
| |
vooral het laatste dat ons den Indischen geest doet kennen in zijn afkeer van de wereld. Misschien ten onrechte is men tegenwoordig geneigd hierin den overheerschenden en meest typischen trek van het Indisch volkskarakter te onderkennen. Ieder die de oud-Indische cultuur eenigszins kent zal toegeven dat die ‘wereldvlucht’ bestaat en vaak zeer krachtig tot uiting komt. Maar daarnaast doet zich een hypersensualiteit gelden, die wellicht in nauwer verband staat tot het eerstgenoemde verschijnsel dan men oppervlakkig zou vermoeden.
Ten slotte dient nog te worden gememoreerd dat reeds in het jaar 1651 een Nederlandsche vertaling is verschenen van de ‘Spreucken van den Heydenschen Barthrouherri, onder de Bramines op de Cust Chormandel befaemt’, en wel in het bekende werk ‘De Open-deure tot het verborgen Heydendom’ van den predikant Abrahamus Rogerius. Maar deze, die zelf geen kennis van het Sanskrit bezat, heeft zijn vertaling van de honderd spreuken ‘handelende van den redelijcken ommegangh onder de Menschen’ en van de honderd ‘handelende van den Wegh na den Hemel’ (het eerste honderdtal heeft hij achterwegen gelaten) tot stand gebracht met behulp van den Brahmaan Padmanâbha. Hoewel het eerste wat uit het Sanskrit in een Europeesche taal is overgebracht, is het geen rechtstreeksche vertaling. Wij hebben dus reden den heer van der Waals dankbaar te zijn voor de volledige en direkte vertaling van Bhartrhari's spreuken, die hij in rijmende Nederlandsche verzen het licht heeft doen zien.
J. Ph. Vogel.
| |
Stijn Streuvels. De Teleurgang van den Waterhoek. (L.J. Veen, Amsterdam.)
Terwijl in Noord-Nederland in de laatste veertig jaar de poezie veel belangrijker dan het proza is geweest, is dit in Vlaanderen - Gezelle en Van de Woestijne niet te na gesproken - juist het omgekeerde. Een auteur als Stijn Streuvels heeft zijn weerga ten onzent niet: dit zijn laatste boek is het wederom komen bevestigen. Misschien het merkwaardigste van zijn talent is, dat dit nu werkelijk episch is, in den letterlijksten zin des woords, terwijl van vele, zelfs verdienstelijke, romanciers de epiek niets dan vermomde lyriek is. De eerste twee hoofdstukken van De Teleurgang van den Waterhoek (het boek telt er in het geheel zes) zijn in hun grootsche epiek dan ook volmaakt meesterlijk. Daarna wil het mij voorkomen, dat het verhaal eenigszins daalt, hetgeen wellicht juist uit het bijzondere van het talent van Streuvels te verklaren is.
De Teleurgang van den Waterhoek bestaat n.l. uit twee verschillende verhalen, die wel door elkaar, maar niet geheel samen-geweven zijn, hetgeen natuurlijk geen groot bezwaar zou zijn, als beide deelen op dezelfde hoogte stonden. Het eerste is de gebeurtenis zelf, waaraan het boek zijn naam ontleent. Alles wat hierover gaat (de eerste twee en incidenteel de laatste hoofdstukken) is, als reeds gezegd, meesterlijk. Het behandelt een uiterst interessant gegeven: de ontreddering en uiteenspatting van een kleine, overoude dorpsgemeenschap door de werking van wat onze naieve grootouders en onze eerzuchtige tijdgenooten den vooruitgang
| |
| |
hebben genoemd. Het oude wordt belichaamd in Broeke, den deken van den Waterhoek, het nieuwe in Sieper, zijn schoonzoon, die hem later, als de destructie is voltooid, als deken opvolgt. Bewonderenswaardig is in de eerste plaats: hoe menschelijk beide personnages, vooral Broeke, blijven, hoe zij niets hebben van een gemakkelijke symboliek, die zoo voor de hand zou liggen; in de tweede plaats, hoe vooroordeelloos beiden, en trouwens alle personen in het boek, zijn uitgebeeld. Als men des schrijvers sympathieën van elders niet wist, zou men niet weten, wien van beiden hij ze geschonken heeft. Uit zulke trekken herkent men den geboren epicus.
De tweede intrige is de liefdesgeschiedenis van Maurice en Mira. Het is de oude geschiedenis van den kuischen en ietwat onnoozelen jongeman, die in de handen van een buitengewoon verleidelijke, duivelsche vrouw valt en daaraan meteen reddeloos ten onder gaat. Men denkt onmiddellijk aan La Faute de l'abbé Mouret, waaraan trouwens ook andere gegevens, o.a. de vage en woordenrijke natuurmystiek - verreweg de zwakste bladzijden uit het boek - herinneren. Het is moeilijk te zeggen, waarom mij dit gedeelte, dat, de enkele zoo juist gewraakte bladzijden daargelaten, niet anders dan goed is te noemen, niet geheel op de hoogte van het andere voorkomt te staan. Misschien is het, omdat het goede zich niet kan handhaven naast het beste en men van Streuvels alleen het beste eischt en eischen mag. De geschiedenis van Maurice en Mira had desnoods, niet beter, maar ook niet slechter, door een van onze vele schrijvers van den geijkten realistisch-psychologischen roman geschreven kunnen worden. Het verhaal van den Teleurgang van den Waterhoek zelf zou door niemand anders dan door Stijn Streuvels met dit souvereine meesterschap geschreven hebben kunnen zijn. Dit maakt het tot een prachtig boek, en een merkwaardig getuigenis van de scheppingskracht van een kunstenaar, die na een zoo omvangrijk oeuvre te hebben geschapen, nog niet de minste teekenen van achteruitgang vertoont, hoewel hij eigenlijk steeds bij het hem eigene genre blijft: eerder van het tegendeel.
J.C. Bloem.
| |
Carry van Bruggen. Eva. Emanuel Querido's Uitgevers Mij. 1927.
Realisme, dit boek, maar niet van de gewone soort. Niet de copieerlust des dagelijkschen levens, zooals dat zich aan het gewone oog vertoont, maar de uitbeelding van een andere werkelijkheid, verderaf en toch dichterbij, een innerlijk realisme, de momentopname der gedachte. En ook dit weer niet op de wijze der naturalisten, zonder eigen voorkeur en gelijkelijk dankbaar voor ieder waarnemingsobject. Ja, de intrigue is verwaarloosd, beschrijving dempt den tred der gebeurtenissen. Maar toch is er constructie. Zorgvuldig en doelbewust heeft de schrijfster de achtereenvolgende stadia van Eva's gedachtenleven uitgekozen, niet gehoorzaam noteerend, maar stelselmatig voortbouwend aan een logisch ontwerp. Zoo vinden we dan ook alles vermeden, wat tot het doel niet nader voeren kon en iedere volgende bladzijde is weer een schrede verder van de leidende idee.
| |
| |
Dit is het realisme der gedachte, de getrouwe beschrijving niet van de werkelijkheid zelf, maar van haar projectie op het menschelijk brein, projectie van concrete feiten, soms, veelal ook van droom en verbeelding, van gedachte en herinnering, samen vormende het bekoorlijke landschap van den geest, maar altijd de projectie en nooit de dingen zelf. Bestaat er concrete werkelijkheid? Bestaan er menschen? Voor den geest bestaat slechts de geest alleen. Vandaar dan ook, dat de figuren uit Eva's leven nergens driedimensionaal worden.
Het primaire gegeven is de voortdurende strijd tusschen schaamte en drang, die zich in Eva afspeelt, maar zoo eenvoudig blijft het niet. Al gauw worden schaamte en drang herkend als slechts golven van twee machtige, ontijdelijke stroomen, doodsdrift en levensdrift, die tegen elkaar ingaan en elkaar bekampen, die elkaar beurtelings terugdringen in reactie op reactie: de slingerslag. Eenerzijds de gedachte, die niets vindt dan negotie, die wereld en leven loochent, die het dierlijke verfoeit en geen schuld of plicht kan erkennen, die zich neerleggen moet bij het doellooze van alles. En anderzijds het leven, dat men toch leven moet, de lichaamsdrang, het schuldbesef, dat men niet kan missen, het zich opleggen van plicht en doel, omdat men zich anders op aarde niet kan handhaven. Het is Eva, die heen en weer geslingerd wordt tusschen den doodsdrift van den geest en de levensdrift van het lichaam. En de unio mystica, de uiteindelijke samensmelting, komt niet tot stand, noch in de verliefdheden van haar jeugd, noch in het huwelijk, noch in latere vriendschapsavonturen. Steeds blijft het lijfelijke iets duisters, dat verontschuldiging behoeft, totdat eindelijk de openbaring der liefde het verfoeisel maakt tot de formule van volledige overdracht. Dan ook hier de terugslag van den slinger, de afstand, de doodsdrift, de versterving, de vlucht uit de oppressie van het geluk in de depressie van het gemis. En ten slotte de unio mystica, het tezamen smaken van geluk en boete, zooals er ook een tezamen smaken is van leven en dood enz.
Ziehier een en ander uit dezen vloed van gedachten, die het terrein der letterkunde ver te buiten gaan en dan ook wel bestrijding zullen vinden uit overwegingen van godsdienstigen en wijsgeerigen aard. Maar om een belangrijke gedachte als zoodanig te erkennen, is het niet noodig deze eerst te beamen. Hier spreekt niet enkel een rijk en diep intellect, maar ook een kunstenares van zeer bijzondere gaven. Het mysterie dat leven is en dat slechts groote kunst vermag te benaderen, het rijst telkens in schier tastbare gedaante voor onze oogen op. En welk een heilige drift waait er door dit boek en wat ontplooit er zich een dringend dichterlijk vermogen. En dan de moed, de moed der waarheid! In haar vlucht voor de levensdrift, door het denken ontmaskerd, verwijdert Eva zich al verder van rust en veiligheid, met al vaster vleugelslag zweeft ze de oneindige leegte binnen. Steeds breeder en zekerder worden haar inzichten, maar steeds troosteloozer ook. En toch geen neiging tot capitulatie, terwijl overgave toch zou beteekenen: vrede, een aardsche woonplaats met uitzicht naar een hemelsch verschiet, een leven met zekerheid en vaste vormen, met vreugde, met een inhoud, met een doel. Hier heerscht de waarheidsdrift, die weigert zich te laten meedrijven buiten de koers, naar zonnige zuiderkust met blauwe zee en palmen, die als een onverbiddelijke magneetnaald noordwaarts blijft streven naar de pool. Neen waarlijk, de schrijfster heeft hoog gegrepen en het dient erkend, dat haar hand niet ledig bleef.
| |
| |
Men zou slechts geneigd zijn tot deze bedenking, dat zij er niet altijd in geslaagd is aan dit complex van gedachten gestalte te verleenen op de wijze der kunst. Hoe dikwijls worden door haar de waarheden gekooid in formules, zelfs hier en daar gecursiveerd. En de gedachte dringt zich op, dat hier wetten geforceerd zijn, dat hier in woorden werd samengesloten wat nog niet tot vormen was gerijpt, dat het woord geen vleesch is geworden. Dan blijven denken en kunstenaar gescheiden, terwijl men juist verlangd had naar - unio mystica. Maar tenslotte geeft men ook dit bezwaar weer prijs en verzoent men zich met de formule als onvermijdelijk bij dezen opzet. Immers, de schrijfster brengt niet een concrete persoon - die er misschien niet is - niet een leven zelf, maar enkel den afdruk van dat leven in zijn eigen bewustzijn, en onder de lotgevallen van het bewustzijn kan het bereiken der formule wellicht niet worden gemist.
M.O. Albers.
|
|