| |
| |
| |
Fransche letteren.
Jacques Chardonne, L'Epithalame; Librairie Stock, Paris 1921. Idem, Le Chant du Bienheureux, id. 1927.
De relaties tusschen man en vrouw zijn in den loop der vorige eeuw door den Europeaan geplaatst in eene gezichtslijn, welke, aanknoopend bij het derde hoofdstuk van Genesis, den laatsten uitkijk op een mogelijk Eden onbereikbaar maakt. Vanaf de Babyloniërs tot aan de uitloopers der Roccoco-tijden had een bezonnen geest de slang gesteld bij 't begin van alle schuld, om de verantwoordelijkheid eener obscure ramp af te wentelen van de schouders der menschen, en achttien honderd jaren Christendom, de vervloekingen van alle kerkvaders, het voorbeeld van duizenden heiligen, hadden niet vermocht de lyriek te delgen welke in de toenadering der twee geslachten geheimzinnig besloten lag. Wanneer de schrijvers der ridderromans, de dichters van Isolde, Laura, Beatrice, Julia, Heloïse, Manon, Faust's Helena, etc., de auteurs der verschillende artes amandi, tot en met Stendhal, en de lezers, die zij wisten te begoochelen, tot hun aardschen vorm konden terugkeeren, zouden zij zich in eene wereld bevinden, welke met het elementairste hunner begrippen elke gemeenschap verloor; zij zouden moeten besluiten, dat de grootste revolutie welke de mensch volbracht, de onverklaarbaarste, de nuttelooste, bestaat in de omwenteling der liefde. Zij zouden eene gansche menschheid zien, die zich niet meer bekommert om de schoonheid der bloem, doch enkel om de duistere chemie der wortels; die de oude adoraties verwees naar de tiende-rangs-kunst der simpelen van hart en hersens; die onverschillig of machteloos tegenover
| |
| |
mystagogen en epicuristen, beide afdankte; die van den wijn slechts den droesem schonk. Wat het puritanisme eener lange reeks van eeuwen niet had kunnen vernietigen een geloof dat aan alle critiek en alle schommelingen der mode ontsnapt was: onze voorstelling eener liefde, die van hare laagste tot hare hoogste gradatie, als drift en als goddelijke gave, een opperste goed, maar ook een bereikbaar goed vormt, deze waan zoo men wil, maar deze edele en heilzame conceptie, verdween uit de preoccupaties van de kunstenaars der laatste vijftig jaren, is zelfs met de kenmerken der hedendaagsche kunst niet meer vereenigbaar.
Het zou te ver voeren om de oorsprongen en oorzaken na te speuren van een verschijnsel, dat Goethe, Shakespeare, Dante, Petrarca, Beethoven, Franciscus van Assisi en een aantal andere meesters wier levensdata onze ijdele museum-cultuur herdacht of nog herdenken zal, met verbijstering zou hebben geslagen. Wij zijn zoo doordrongen van het antagonisme der vrouwelijke en mannelijke natuur, dat ik niet durf veronderstellen, dat deze voorgangers de tegenstrijdigheid der twee sexen even goed beseften als wij. Doch wanneer ik zie, hoe zij de barrière tusschen man en vrouw uitsluitend ontleenen aan machten, die werken buiten het individu, of aan machten onafhankelijk van den persoonlijken wil, dan aarzel ik om deze methode toe te schrijven aan een compleet onverstand. Zij hadden een andere psychologie dan wij, die de psyche, hare analyse, hare belangrijkheid eerst laten beginnen bij de afwijking, de onregelmatigheid, de wanorde, de abnormaliteit. Voor ons heeft eene normale psyche geen historie meer, evenmin als de gelukkige volkeren. Zij hadden eene andere aesthetiek dan wij, die zoowel het evenwicht, als de vervoering, de verheffing, de behaging en alle vorm-volmaaktheid geleidelijk gingen rangschikken onder de academische en geledigde attributen, tot wij merkten, dat wij niets overhielden dan misgeboorten, wanstaltigheden, en heel de vale, beschamende triestheid der moderne kjökkenmöddinger. Zij hadden vooral eene andere levenshouding. Zij hielden van waarheden als koeien, deze voorgangers. Zij beschikten over een onbeschroomd gezond verstand en niets leek hun hatelijker dan een impasse. Een accuut instinct van zelfverdediging
| |
| |
waarschuwde hen, dat het gevaarlijk is voor de harmonie van elk leven om een probleem als onoplosbaar te stellen, en onoplosbaar stond voor hen gelijk met foutief. Zij waren practische, utilitaristische en lichtwaarts gekeerde naturen, hoewel zij geen motoren kenden, geen golflengten, noch het muzikale geheim der electriciteit. Zij leefden in andere, religieuse, politieke, sociale belemmeringen dan wij, doch alles wat onze dagen vergiftigt, alle venijn, dat wij ons fantaseeren met eene hardnekkigheid betere zaken waardig, hebben zij zonder aarzeling verworpen. En ik voor mij ken geen enkele reden om de continuïteit dezer methode te breken. Wanneer ik zie, dat een gansche litteratuur, een gansche dramaturgie, om te zwijgen van de evidente misogynie der schilderkunst, de mysteriën van Eros slechts kan beschouwen als een bron van eindeloozen en onvermijdelijken tweespalt, zou ik zulk een verschijnsel nog kunnen aanvaarden in zijn objectiviteit, zonder verdere waardeering. Maar wanneer ik zie hoe een menigte disciplineerbare tekorten zich voordoet als norm, als wet, in onveranderlijk dezelfde misvattingen, wanneer ik zie hoe steeds dezelfde botsing met opzet, met voorbedachten rade en bovendien met een flagrante willekeur wordt opgedreven tot een stelselmatige onverzoenlijkheid, komt het mij voor, dat de zorgen van den rampzaligen mensch mateloos en roekeloos worden vermeerderd, dat de negatie van het grijpbaarste geluk eene manie werd, die mij des te overbodiger schijnt, daar zij steriel blijft en tot geen enkel positief resultaat kan leiden. Want deze zaak is ernstig of is het niet. Dat zij ernstig is, zou kunnen worden aangetoond door de wagon-ladingen boekdeelen, welke men sedert een halve eeuw over haar uitschudde. Dat zij niet ernstig is, zou kunnen blijken uit het deficit aan goeden wil en goede trouw waarmee men haar behandelt. Een groot talent, een ongeevenaarde techniek, een buitengewone ervaring, een veelzijdig gemoed, verspild in
de monotonie van dezen circulus vitiosus, terwijl de hoogste levenskwesties verwaarloosd liggen, is een der jammerlijkste consequenties dier manie. Dit is het geval met Jacques Chardonne.
Het eerste deel van L' Épithalame beschrijft de langzame,
| |
| |
geduldige cristallisatie eener liefde, het tweede deel analyseert de geleidelijke, ongenadige en eigendunkelijke decristallisatie dierzelfde liefde. De personen behooren zonder uitzondering tot de gefortuneerde, liberale bourgeoisie; de jongeren zijn studeerende, de ouderen behartigen min of meer hunne zaken van balie en industrie; zij zijn gezond en optimistisch; geen enkele ongeproportionneerde drang van binnen of van buiten staat hun geluk in den weg; de families zijn homogeen en plegen geen echtbreuk; de gedesillusionneerden nemen op een enkele uitzondering na geen amants of maîtresses; er gebeurt absoluut niets in dezen roman van achthonderd pagina's, niets dan een paar natuurlijke, tijdige sterfgevallen; geen spoorweg-ramp, geen auto-ongeluk, geen duel, geen miskraam, geen moord of zelf-moord, geen brand of overstrooming, geen beurs-krach, niets; deze arcadische wereld is hermetisch gesloten voor elken vorm van fatum of karma. Rondom de twee hoofdfiguren Berthe en Albert, eerst kinderen, later man en vrouw, groepeert de auteur eene steeds zich hernieuwende menigte van bij-personen met een overvloed welken men slechts vindt in de groote romans van Tolstoï. Allen zijn geteekend en gedifferentieerd met de uiterste beknoptheid, met de uiterste nauwgezetheid. Chardonne observeert zonder formules, zonder schemas. Hij individualiseert een type in zijn gedaante en in zijn particulier aura met een onfeilbare zakelijkheid. Die juistheid weerspiegelt zich ongeschonden in zijn proza, dat onkreukbaar alle nuances volgt van een gevoel, een gedachte, een beeld. De roman ontwikkelt zich in korte, cinematografische hoofdstukjes, dikwijls zonder verband, een interieur plan volgend op een interieur rhythme, maar zonder de minste onderbreking, zonder de flauwste inzinking. Het boek heeft trouwens geen slot. Wanneer de mogelijkheid bestond om door te schrijven in het oneindige zou men in het oneindige verlangen door te lezen, onafgebroken geboeid. Het
is onberekenbaar welk een somma van métier, standvastigheid, controle en beheersching vereischt zijn voor zulk een in vakmatig opzicht bewonderenswaardig resultaat. L' Épithalame was Jacques Chardonne's eerste boek.
Weinige dingen zijn bekoorlijker dan het stoorloos ont- | |
| |
kiemen der liefde in het jonge meisje, en deze bekoring wordt doordringender naar mate die liefde zich kan vormen generzijds van alle goed en kwaad, naar mate zij zich ontplooien kan in virginale zintuigen, naar mate van een loutere jeugd alle troebelen, alle wrangheid des levens kunnen worden afgewend. Het is een wensch van ons verzwegenste denken. De verrukkelijkste bladzijde van Gide zal altijd zijn die van Si le grain ne meurt, waar hij Emmanuele oproept in de lange schaduwen van den zomermorgen. Geen herinnering kan rijker zijn aan elyseesche zaligheid, geen herinnering kan ons dichter voeren tot het besef eener goddelijke herkomst. In deze juveniele onbevangenheid, in dezen staat van gerustheid, plaatste Chardonne zijne Berthe, en het enkele feit van dit wezen, ontworpen buiten alle lyriek, geschetst in denzelfden immobielen stijl als het burgerlijke en bij voorkeur onbeduidende milieu harer verwanten en bekenden, op wier grauwen achtergrond zij lichtend ronddoolt, het enkele feit dezer aanwezigheid, geeft aan de woorden en gebaren, aan het nietige gebeuren die totale zangerigheid, welke de auteur onuitgesproken liet, en zelfs die bewogenheid, welke zijn proza zorgvuldig vermijdt.
Deze Berthe, vroolijk en raisonneuse, onvoleindigd in eene uitmuntende maar fragmentarische opvoeding, ontwikkelbaar in al haar vrouwelijke geschiktheden, wordt in een kring van jonge lieden onderkend door Albert. Men moet de karakters van Chardonne's personen steeds afleiden uit hunne reacties op de buitenwereld en slechts van stap tot stap constitueert zich Albert's geaardheid. Geen enkele onbedwingbare impuls drijft hem tot Berthe, die volmaakt neutraal blijft. Zijn temperament is meer theoretisch amoureus dan practisch. Hij doet niet aan litteratuur, doch als zoon van een eerste-klas advocaat en studeerende in de rechten, als homme honnête, is hij geletterd. Hij moet De l' Amour gelezen hebben van Stendhal, hoewel Chardonne het niet zegt. Misschien is de psychologische vivisectie van Barrès' eerste manier niet vreemd aan zijne formatie. Maar buiten De l' Amour van Stendhal zou het experiment, dat hij onderneemt met Berthe ondenkbaar zijn. Hij insinueert zonder drift, doch met een virtuoos overleg, de liefde in het gedachtenleven en allengs
| |
| |
in het organisme van Berthe. Zij, spontaan, ongerept, willig, naief en merveilleus speeltuig, ontwaakt geleidelijk tot een amour-passion; hij, dilettant van nature, besloten in zijn tactiek, volgt haar voorbestemden ontwikkelingsgang zonder hartstocht en zonder oprechtheid, waarvoor Berthe, bevlogen van illusies, en overmachtigd door alles, wat de liefde kan bevatten aan vervoering, ongedeerd staat. Eene ziekte van Berthe, en de dood van Albert's vader sluit dit eerste bedrijf van L' Épithalame. Een paar jaren gaan heen voor zij elkaar terug zien. Berthe overschouwt het verleden als droom. Albert observeert in zich zelven een amour-goût, of liever een amour-habitude. En zij trouwen.
‘Le premier volume est un chef-d'oeuvre terrible,’ schreef Mauriac. Het mefistofelische spel met deze teedere en vertrouwelijke Psyche is zonder twijfel onmeedoogend. Doch wat mij betreft, ik las het onder den corregiaanschen toover van het jonge meisje.
De aanwezige elementen lieten Chardonne de keuze om uit de verbintenis van Berthe en Albert te doen groeien een gelukkig of een ongelukkig huwelijk. Hij koos het laatste. En daar niets onmogelijk is of onwaarschijnlijk in het menschelijk bestek, daar de menschelijke ziel, in tegenstelling tot de animale, de vrijheid verwierf om te werk te gaan met schokken en volgens haar volstrekte willekeur (wat alle psychologie hersenschimmig maakt), aanvaarden wij zonder moeite, dat de doelloos amateuriseerende Albert in de uren, welke liggen tusschen het eerste en het tweede deel, zich herschept tot een onverbeterlijken werkezel; dat Albert, die Berthe had leeren zwerven in het labyrinth zijner gedachten, deze regioon onverhoeds voor haar sluit; dat Albert, die een bemoeizuchtig gids was van het bekoorlijke kind, halsstarrig weigert zich in te laten met de bezigheid van het geenszins oppervlakkige brein zijner vrouw; dat Albert alle zoete disposities, welke hij in Berthe ontwikkelde, ongebruikt laat; dat Albert met een onbegrijpelijk egoïsme iedere toenaderingspoging van Berthe afwijst. Dit alles is arbitrair; dit alles had toegelicht en genuanceerd mogen worden, maar dit alles is denkbaar en gebeurlijk. Het zou ijdel zijn om dit te criti- | |
| |
seeren, ondanks de onmiskenbare overdrijving en het eigengereide ingrijpen van den auteur.
Uit eene liefde, die voor den een spel was, voor de andere onbluschbare gloed en onvervulbaar verlangen werd, ontrijst de serie van eindeloos gevarieerde conflicten, welke ook dit tweede deel opvoeren tot een document van allereerste orde, dat, niettegenstaande de aanvechtbare basis, stijgt tot tragische schoonheid. Een zesde zintuig speurt met wreede stiptheid en met onverzadelijken ijver de tekorten op van het arme hart, en zoolang de liefde wederloon verwacht, zoolang de liefde menschelijk is en niet naderen kan tot het mystiek begrip, dat de Imitatio in een onvergankelijk hoofdstuk vastlegde, zoolang zal zij de kwelling zijn, die zich meet aan schamel geluk, aan weinig troost. Met dit zesde zintuig evolueeren Berthe en Albert in een bittere waarheid, in een onbedriegelijke helderziendheid. Zij vangen elke intonatie, elken blik, elke geste op, waarbij de beste bedoelingen scheefloopen. Een beminnelijk begonnen gesprek verkeert om een lettergreep in een ruzie. Onuitspreekbare gedachten hechten zich vast in het aura en verstikken de ademhaling. De wrevel brandt los uit eene beuzeling en plant zich voort met ontstellend geweld. Een beschamende onredelijkheid heerscht over daden en denken. Men zoekt elkander te midden van warende dwangbeelden, welke opspoken uit de herinnering, en telkenmale graaft men dieper in de duisternissen van het berooid en vertwijfeld gemoed.
Logisch zou op dit boek, dat geen slot heeft, een derde deel moeten volgen, waarin de haat zich cristalliseeren zou. Ook dat ware juist, verschrikkend juist. In de dichtbevolkte wereld van L' Épithalame, eene wereld, waarin lichamelijke schoonheid en fortuin regel zijn, bereikt niemand een minimum van geluk, wijl niemand het minimum intelligentie bezit om het te vinden. Ik zou honderden romans kunnen citeeren, waarin men hetzelfde zonderlinge verschijnsel observeert. Het moderne oog, aan zulke ongerijmdheden gewend, het moderne bewustzijn, verdoofd in eene ledige activiteit, aanvaardt dergelijke onvermurwbare postulaten zonder tegenstand. Maar wanneer men deze rampspoedige wezens een moment aanschouwt met het oog van een Goethe
| |
| |
of een Stendhal, kan men zich niet weerhouden om al die lieden onbeschrijflijk dwaas te vinden, zoo dwaas, dat men zich afvraagt, of ooit een schrijverswaarde zal kunnen opwegen tegen de verlammende machten, welke door hun vergroeide en verschrompelde naturen bestendigd worden.
In eigenlijken zin is L' Épithalame geen roman, doch de reeks notities van een psychologisch moralist, die zou beschikken over eene onuitputtelijke substantie. Als eigenlijke roman, geconcentreerd in een tijd, een plaats, een handeling, is ook Le chant du Bienheureux een mislukking. L' Épithalame, dat zich uitstrekt over een tiental jaren, geeft een volmaakte impressie van continuïteit; Chardonne's tweede boek, dat niet de helft der uitgestrektheid heeft van het eerste, wil een gansch leven omspannen van meer dan veertig jaren, een opzet, welke door Balzac, Zola, Romain Rolland, Proust, werd uitgewerkt in een rij van deelen. Le Chant du Bienheureux is niet alleen episodischer, hij zit vol gapingen. Ik noteer dit echter zonder meer, want bij een criterium als ongebrokenheid van duur zou het meerendeel der werken, die men als chefs-d'oeuvre placht te waardeeren, bezwijken.
Men kan zich voorstellen, dat L' Épithalame den auteur eenigszins vermoeid achterliet. Men ontwaart er de obsessie van in den proloog, waar de Baraduc's het huwelijk van Berthe en Albert consequent vervolgen. Ook het echtpaar Baraduc leeft in spasmen van waanzin, ook hunne nachten zijn verscheurd door schrikgedrochten, ook hunne morgens lichten over de hallucinaties van hulpeloos doorjaagde kwel-droomen. Hun zoon, Pierre, kon een kind zijn van Albert en Berthe, dat aarden zou naar den vader. Hij verlaat het ondraaglijk huis met een vage bevlieging voor litteratuur en vindt de ontnuchtering van een zwerversbestaan. Bij zijn moeder, die verlost werd in het weduwschap, teruggekeerd, arm en besluiteloos, ontmoet hij Rose, zijn vroeger kameraadje dat eene argelooze verblinding harer jeugd voortzette en op hem wacht. Rose kon het kind zijn van Albert en Berthe, dat aarden zou naar de moeder. Zij werd geboren met de preexistentie van een ideaal, dat zij op haren kruisweg van leed onverwoestbaar zal bewaren. In dienst van Pierre's armoede
| |
| |
en hypothetisch kunstenaarschap stelt Rose, die een aristocrate is, haar persoon, haar vermogen, haar erfgoed, haar verdraagzaamheid, haar respect en haar liefde. Pierre schrijft geen enkel boek, wint drie kinderen bij zijn vrouw en ruïneert haar. Wanneer hij bij Nicole, dien hij tijdens zijne zwerversjaren ontmoette in Afrika, wanneer hij in dienst van Nicole, die groot-industrieel werd, zijn fortuin terugkrijgt, ontvlamt hij voor Jeanne, eene Roemeensche, die hij tot zijne maîtresse maakt. Maar noch de redelijke noch de onredelijke liefde kunnen Pierre voegen naar een evenwichtig geluk en nieuwe ondefinieerbare doch onbuigzame factoren vertroebelen ook deze vereeniging. Als Jeanne vlucht naar haar land, wordt Rose, die trouw bleef, overreden op een overweg. Pierre neemt ontslag bij Nicole, die bezwijkt aan eene foutieve, hoewel herstelbare berekening, doch voor wiens summiere inborst een vergissing doodelijk is. En gekloosterd met Louise, zijn dochter, die een jonge liefde voor hem opoffert, schrijft Pierre zijn eerste werk, welks titel vermetel ontleend wordt aan de Bhagavad-Gita: Rosine, ou Le Chant du Bienheureux. Van dit gezang echter, dat oprijst uit de smarten van vrouw, maîtresse en dochter, lezen wij geen enkele bladzijde, en daar de veronderstelde kunstenaar, het veronderstelde meesterstuk steeds tot de motieven zal behooren, die bij de romanfictie ontoelaatbaar zijn als de auteur niet tegelijkertijd de proef levert op zijn som, sluiten wij het boek met een ontegenzeggelijke teleurstelling.
Maar deze roman, doorvlochten met philosophische en moralistische overwegingen, is edel genoeg geintoneerd, dat in zijn rythme kan samenstemmen een Boeddhistische spreuk (Verricht uw arbeid zonder u te bekommeren om de vruchten), Hector's vers uit de Ilias (‘Mijn hart noopt mij niet tot vluchten, wijl ik leerde immer onversaagd te zijn... Toch weet ik, dat het heilige Troje vergaan zal’) en de aangrijpende analogie tusschen den desperaten slotklank der twee eenig mogelijke levensaspecten - het Helleensche, dat het individu poneert en uitvond, het Oostersche, dat een heil wijst in het tegendeel - deze roman, zeg ik, is geheven op een plan, waar de menschelijke ziel zich natuurlijkerwijze verruimt in zulke perspectieven, en wat wij van de schoonheid mogen
| |
| |
wenschen, dat zij weldadige krachten uitzende, wordt hier vervuld. De domineerende figuren van Le Chant du Bienheureux zijn Rose en Nicole. In Rose is een idee belichaamd, dat men met verwondering tegenkomt in deze eeuw, en dat reeds in L' Épithalame werd aangeduid: het sacramenteele, onuitwischbare karakter van het huwelijk, een idee, waarmee ook de psychologie van Pierre doortrokken werd.
Haar beeld zou sereener gebleven zijn, zonder irreeëler te worden, wanneer bij haar dood alle weifeling tusschen zelfmoord of ongeluk was weggenomen, en liever zag ik voor Pierre's rouw, waaruit de gelukszang moet klinken, een minder wrange basis. In Nicole analyseerde Chardonne de psychische functie van den zaken-mensch, die in zijne superieure vertegenwoordigers het creatieve type zeer dicht benadert. De scheppende geest ageert bij een groot-industrieel niet anders dan bij den kunstenaar en slechts het resultaat bindt den industrieel aan eene sfeer, die lager gegradueerd is dan de cirkels, waarin de kunstenaar zich beweegt. Men krijgt door de figuur van Nicole de zekerheid, dat een zakenman even belangrijk is qua psyche als groote veldheeren, staatslieden, componisten of dichters; dat zijne qualiteit of quantiteit van fantasie, intuïtie, persoonlijkheid, droom, durf en wil niet achterstaan bij dezelfde hoedanigheden, welke men gewoonlijk waarneemt bij de categorieën der dienaars van den geest; dat men niet zonder onrechtvaardigheid het vers van Juvenalis op hen zou kunnen toepassen, zooals Henri Poincaré eenmaal deed: et propter vitam vivendi perdere causas; bij alle hoogere typen wordt het leven opgeslorpt door zijn oorzakelijke reden.
Wanneer Le Chant du Bienheureux in zijn totaliteit bestrijdbaar is, bij fragmenten behoort het tot de litteratuur, die zeer zelden geëvenaard wordt. Voor Chardonne lijkt slechts één stijging denkbaar en wenschelijk: uit te drukken, wat hij bij het slot van zijn boek vertolkt als het onuitspreekbare: ‘J'aurais voulu peindre la joie.. Oui, j'aurais voulu chanter le bonheur.... Je n'ai pas osé, je n'ai pas pu. On n'écrit pas ce qu'on voudrait. Avec une application forcenée, un infini scrupule, je tâche d'exprimer l'essentiel de ma pensée, et ce que j'écris n'est pas ma propre idée, et ne vient pas de mon
| |
| |
expérience. C'est un autre personnage, très vieux, inspiré par une émotion, dont je ne vois pas les sources, qui parle et ne me permet pas que j'intervienne’ Hij moet het oude personnage, dat hem obsedeert, wurgen. Tot dusverre ontdekte hij, onder de beste voorwaarden, geen enkel mensch, die eenigszins bekwaam is tot geluk, en al weten wij hoe dit begrip - het geluk - imaginair is en pas statisch kan worden in den dood, wij meenen, dat het als doelpunt van elken toekomstigen dag verkieselijker is dan zijn antithese, al ware het enkel, wijl het de menschelijke vermogens vollediger opvordert.
Matthys Vermeulen.
|
|