De Gids. Jaargang 92
(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Twijfelachtig begin?Er schijnt aanleiding, het antwoord, door den Minister van Buitenlandsche Zaken onlangs op eenige vragen van het lid der Eerste Kamer, den heer de Savornin Lohman gegeven, in het kort te bespreken. Op 21 Februari jongstleden liet de heer Hymans, opnieuw Minister van Buitenlandsche Zaken van België, zich in den Belgischen Senaat als volgt uit: Lorsque M. de Karnebeek tomba, M. Beelaerts de Blokland nous fit savoir qu'il reprentrait l'étude de la question (du traité de 1925) et nous soumettrait des propositions nouvelles. Op 23 Februari voegde hij hieraan toe: Comme je l'ai dit l'autre jour, lorsque le traité a été rejeté par la Chambre hollandaise, le gouvernement néerlandais a fait savoir à mon prédécesseur, M. Vandervelde, qu'il ne considérait pas l'affaire comme terminée et qu'il avait l'intention de nous faire des propositions nouvelles, dans le but de nous donner satisfaction. Lorsque je suis rentré au département on m'a donné les mêmes assurances. Naar aanleiding dezer uitlatingen stelde de heer Lohman den Minister van Buitenlandsche Zaken de volgende vragen: Heeft Zijne Excelentie kort na zijn ambtsaanvaarding aan den toenmaligen Belgischen minister van buitenlandsche zaken verklaard, dat hij voornemens was zelf nieuwe voorstellen te doen, die de strekking zouden hebben België voldoening te geven, en heeft Zijne Excellentie deze toezegging herhaald bij het optreden van den tegenwoordigen Belgischen minister van buitenlandsche zaken? Het antwoord van den heer Beelaerts luidde: Het ligt voor de hand, dat het standpunt der Regeering tegenover de Belgische quaestie na de verwerping van het verdrag van 3 April 1925, aan welk standpunt bij verschillende gelegenheden volle openbaarheid is | |
[pagina 274]
| |
gegeven, ook ter kennis van de Belgische Regeering is gebracht. Dit is mondeling geschied; schriftelijke verklaringen zijn niet afgelegd. Heeft de heer Beelaerts hiermede den heer Hymans een démenti gegeven, ja dan neen? Op geen schriftelijke aankondiging van voorstellen, ‘ingericht om België voldoening te schenken’, weten wij nu, kan de heer Hymans zich tegenover den heer Beelaerts beroepen. Doch de heer Hymans, al heeft hij zich van woorden bediend, die het geloof aan eene schriftelijke boodschap licht konden doen ontstaan, had niet uitdrukkelijk het bestaan daarvan verzekerd. De nadruk valt bij hem niet op den vorm der ontvangen mededeeling, maar op haar inhoud. Deze zou gestrekt hebben tot aankondiging van verdragsbepalingen, door Nederland aan te bieden en bestemd om België voldoening te geven. In antwoord op de vraag of deze voorstelling juist is, bepaalt de Minister van Buitenlandsche Zaken er zich toe, naar de mededeelingen te verwijzen, voor en na door de Nederlandsche regeering omtrent haar standpunt inzake het Nederlandsch-Belgische vraagstuk na de verwerping van het verdrag van 1925 gedaan, en erkent, dat deze hare zienswijze mondeling ter kennis is gebracht van de Belgische regeering. Die zienswijze zelve wordt nog eens geresumeerd in de memorie van antwoord op het voorloopig verslag der Eerste Kamer omtrent het afdeelingsonderzoek van hoofdstuk III der Staatsbegrooting voor 1928, in welk antwoord men leest: Onderhandelingen met België met het oog op de totstandkoming van een nieuw verdrag zijn nog niet geopend kunnen worden, zoodat dienaangaande geen mededeeling valt te doen. De ondergeteekende stelt er intusschen prijs op, ten vervolge op bij vorige gelegenheden gedane mededeelingen, de Kamer omtrent den huidigen stand van zaken in te lichten. | |
[pagina 275]
| |
recht te worden gebracht, en dat eenheid van inzicht en beleid worde bevorderd. Een en ander vergt meer tijd dan men zich wel heeft voorgesteld. De Regeering vertrouwt, dat zoowel in Nederland als in België zal worden verstaan, dat elk streven naar uitstel van nieuwe onderhandelingen met België haar vreemd is. Ook in België kan men het oog niet sluiten voor het feit, dat een goede voorbereiding een noodzakelijke voorwaarde is voor het tot stand komen van een aan beide landen bevrediging gevende regeling. Eene regeering die zich verontschuldigt, dat onderhandelingen met België omtrent de totstandkoming van een nieuw verdrag nog niet konden worden geopend, en tot die verontschuldiging alleen bijbrengt, dat zijzelve met de goede voorbereiding nog niet gereed is, geeft voedsel aan de voorstelling, dat het teeken tot heropening der Nederlandsch-Belgische onderhandelingen van haar in het bijzonder mocht worden gewacht. Zij erkent van meening te zijn geweest, dat na veel korter tijd dan haar thans noodig blijkt de eerste stap tot het tot stand brengen van een voor beide landen bevredigende regeling door haar zou kunnen worden gezet. Die meening moet zij hebben gekoesterd ten tijde, dat zij aan de Belgische regeering de mondelinge mededeeling deed, waarvan in het antwoord aan den heer Lohman sprake is. Zij zal toen haar hoop op een bevredigende uitkomst hebben uitgesproken, aldus Belgische eigenliefde de gretig gebruikte gelegenheid schenkende, de aanstaande ‘bevrediging van België’ aan te kondigen. De heer Hymans m.a.w. zal een door Nederland uit den aard der zaak op beide landen betrokken adjectief hebben omgezet in een substantief, dat hij voor België accapareert, en dat in zijn mond een zeer bepaalde beteekenis had - in 1919! Meent men, dat de negen jaren, sinds verloopen, ook op hem hare uitwerking niet kunnen hebben gemist? Het ware onvoorzichtig, zich eenigermate tegenover den heer Hymans bloot te geven eer van diens inkeer ondubbelzinnig is gebleken; een blanco crediet heeft hij van Nederland niet verdiend. De hernieuwde studie der bij het verworpen Nederlandsch-Belgisch verdrag betrokken vraagstukken, waarmede blijkens verschillende harer mededeelingen de Nederlandsche regeering zich bezighoudt, mag niet ten doel hebben eenig voorstel aan België te doen, eer gebleken is, dat deze nabuur | |
[pagina 276]
| |
bereid is te onderhandelen op den grondslag van wederkeerigheid. Er zijn een aantal Belgische belangen te noemen, waaraan Nederland, een aantal Nederlandsche belangen waaraan België voordeel toe kan brengen zonder eigen belang, plicht of karakter te schenden. Eene overeenkomst op dezen grondslag te weigeren ligt volstrekt niet op Nederlands weg; zelfs haar voor te stellen is toelaatbaar, doch niet dan nadat zekerheid is verkregen, dat België den grondslag van uitruiling en wederkeerigheid aanvaardt. Van de situatie van Versailles is in de tegenwoordige wereldomstandigheden zóó weinig overgebleven, dat eene Nederlandsche regeering, die de wederopduiking der Versailles-figuur in Nederlandsch-Belgische besprekingen alsnog gedoogde, zich een vernietigend brevet van onbekwaamheid uitreiken zou. De Eerste Kamer heeft gehoor moeten geven aan den sterken aandrang van het Nederlandsche volk, dat minister van Karnebeek beduid wilde hebben, dat zijn gansche opvatting van de Nederlandsch-Belgische verhouding als in de banden van 1919 nog altijd vastgeklemd, in 1927 een anachronisme was geworden. De heer van Karnebeeksprak van huivering; wie zegt het hem thans na? Het Nederlandsche volk heeft den bepaalden wil gehad, den opvolger van den heer van Karnebeek tegenover België op vrije voeten te stellen. Het is niet aan te nemen, dat deze zin van het votum den heer Beelaerts zij ontgaan. Niemand wenscht hem in den teugel te grijpen; de mogelijkheden van het oogenblik zijn te zijner beoordeeling, en van hem alleen. Het eindresultaat echter waartoe zijne staatkunde leidt zal noodzakelijk de goedkeuring behoeven der Staten-Generaal, en deze zal niet verleend worden tegen den zin van het Nederlandsche volk. Dat onder de factoren, die de handelingen van den heer Beelaerts bepalen zijn vermoeden van den weerklank, dien die handelingen bij het Nederlandsche volk zullen opwekken, een voorname plaats inneemt, is even billijk als onvermijdelijk. Het Nederlandsche volk nu hoort in de uitlatingen van den heer Hymans de nog juist bij tijds gekomen waarschuwing, en kan zich geen Nederlandsche regeering voorstellen, die er iets anders in hoort. Met betuigingen van goeden wil richt Nederland tegenover dezen medeonderhandelaar niets uit; hij zet ze om in excuses, satis- | |
[pagina 277]
| |
facties en concessies, om straks te kunnen spreken van niet gehonoreerde beloften. Het antwoord aan den heer Lohman en het slot der aangehaalde periode uit de memorie van antwoord toonen, dat de heer Beelaerts voor de gevaren waaraan het verkeer met dezen Belgischen staatsman hem bloot kan stellen, niet blind is. Zijn open oog ontware tevens den nadruk, waarmede de Nederlandsche opinie verkiest met en dóór hem te mogen slagen liever dan hem te moeten bestrijden. Want dit ééne zij gezegd uit de zekerheid die het mededoen aan de campagne tegen het verworpen tractaat opgeleverd heeft: profeten die de verwerpingskans van een tweede onder grootspraak ons opgedrongen Hymans-tractaat als gering mochten voorstellen onder het zeggen: ‘zoo iets lukt geen tweemaal’, verkeeren in ernstige dwaling. Het vermoeden ware niet misplaatst, dat zij beter thuis zijn in departementale opvattingen van gisteren dan in nationale opvattingen van heden. De fictie van een overwonnen Nederland, dat zijn territoriaal voortbestaan naast een zegevierend, slechts eischen stellend België voor schending van zijn gerechtvaardigde souvereiniteits- en verkeersbelangen zou moeten koopen, hebben wij stukgeslagen en het is ijdel, de stukken nog aaneen te lijmen. Een België, dat dit beproeven mocht, heeft kans en aanspraak op een ‘bevredigende’ afkomst met Nederland voor de naaste en wellicht voor langere toekomst opgegeven en zal daarmede, gelijk de zaken eenmaal liggen, zichzelf meer dan Nederland schaden. De eenige factor, die België daarvoor behoeden kan, is België's inkeer. Dien af te dwingen is ten eenen male buiten onze macht, wil en neiging, maar wij willen niet vergeten, dat hij door niets zoozeer vertraagd worden zal als door een onzekere wankelmoedige houding van Nederland. Studie zooveel en zoo grondig men wil, maar, voor het oogenblik, nog niets verder. Niet wij hebben te doen blijken, dat wij het votum van 1927, maar België, dat het de eischen van 1919 verloochent. Is eenmaal die basis gewonnen, dan is, als tusschen gelijken die elkander in zekere opzichten van dienst kunnen en willen zijn, onderhandeling mogelijk, en regeling, naar den eisch van ieder onderwerp, bij opzegbaar of bij onopzegbaar tractaat. H.T. Colenbrander. | |
[pagina 278]
| |
Naschrift.Sedert het bovenstaande werd geschreven, heeft minister Beelaerts in de avondvergadering der Eerste Kamer van Maandag 23 April de volgende verklaring afgelegd: Met betrekking tot onze verhouding tot België zijn door den heer AnemaGa naar voetnoot1) woorden gesproken, welke ik ten volle en zonder eenig voorbehoud zou willen onderschrijven. | |
[pagina 279]
| |
bederven en dientengevolge de komende onderhandelingen te bemoeilijken. Te licht schijnt men geneigd te vergeten, dat onderhandelingen tusschen twee staten en de voorbereiding daarvan een teer werk zijn, dat een rustige atmosfeer vereischt. Van het feit dat de minister eene verklaring als deze noodig keurde, is met waardeering kennis te nemen. Men kan er van zeggen dat zij een voor Nederland bevredigende ontwikkeling van zaken alsnog mogelijk laat, zonder deze echter te verzekeren. Alles hangt af van den inhoud waarmede de bewindsman zelf zijn niet overduidelijke woorden betreffende het vaststellen van degelijke grondslagen zal vermogen te vullen. Zooveel geeft de minister wel te kennen, dat hij de uitspraak der Eerste Kamer van 1927 geëerbiedigd wil zien door Nederland en België beide Een voor beide landen bevredigende uitkomst is te verwachten wanneer zij zullen blijken zich eene overtuiging die volgens den minister ‘voor hun hand ligt’, ook werkelijk te hebben toegeëigend, en er hun gedrag door laten besturen. Behoort nu de zekerheid dat België dit inderdaad inziet, tot de grondslagen die de minister zegt noodig te hebben, ja dan neen? Het verlangen naar zoodanige zekerheid met ‘zelfgenoegzaamheid’ te bestempelen is onbillijk. Er is nu eenmaal in de Nederlandsch-Belgische kwestie een verleden dat wij in het belang onzer waardigheid dàn als verleden mogen laten voor wat het is, wanneer wij de gegronde overtuiging hebben dat België hetzelfde doet. Zaak van minister Beelaerts is, zich die zekerheid voor ons te verschaffen, en hij wenscht daarbij niet op de vingers te worden gezien. Volkomen begrijpelijk. Welke middelen een minister van buitenlandsche zaken in een uiterst kiesche en belangrijke zaak te baat nemen moet om zich te overtuigen dat hij inderdaad op vasten bodem is komen te staan, kunnen geen buitenstaanders hem voorschrijven. Op het resultaat komt het aan en als dit gezien mag worden zullen wij den | |
[pagina 280]
| |
minister prijzen, want hij zal geslaagd zijn in een zeer moeilijk werk. Onze ongerustheid spruit hieruit voort dat de eigenlijke moeilijkheid thans schijnt te worden weggepraat, eer zij - althans voor zoover wij zien kunnen - metterdaad is opgeheven. Een bezwaar welks opheffing men zeer aan-staande acht reeds van te voren en bagatelle te behandelen zal goede tactiek worden genoemd als die opheffing inderdaad zal zijn gevolgd, en scherp worden afgekeurd als zij zal zijn uitgebleven. Dit zijn de risico's der gladde baan waarop een minister van buitenlandsche zaken zich beweegt en die de heer Beelaerts niet mag en naar wij hopen ook niet behoeft te schromen. In het tweede gedeelte zijner verklaring gebruikt de minister redewendingen die den schijn kunnen wekken alsof naar zijne meening het vinden der degelijke grondslagen eene operatie is die geheel in Nederland kan worden verricht. Het moge dan wat langer duren dan hij eerst gehoopt had, maar als eenmaal de ambtelijke en buiten-ambtelijke adviezen die hij inwacht, ontvangen en beoordeeld zullen zijn, volgt, nog vóór de verkiezingen van 1929 - het Nederlandsche voorstel? Neen: het tractaat! Waar komt, bij deze voorstelling, België, zijn wil, zijn inzicht, zijn critiek in het geding? België, ‘welks wenschen ons immers bekend zijn’? Waaruit zijn die wenschen bekend? Uit een reeks van eischen die Nederland verworpen heeft. Eén van tweeën: òf tot de ‘grondslagen’ moet de zekerheid behooren dat België die eischen intrekt, òf het Nederlandsche voorstel wordt een avontuur. De minister wenscht alleen gelaten te worden. Inderdaad heeft hij veel te overpeinzen; - niet het minst de vraag, hoe hij op den ingeslagen weg voort zal gaan zonder blootstelling van Nederland. C. |
|