| |
| |
| |
Sprokkelingen.
Fragment uit een antiek verhaal, waarin de lezer motieven, aan anderen ontleend, gemakkelijk zal weder vinden.
Toen Abdera, mijne moeder, hare verlossing nabij voelde, wies haar kommer, want haar gemaal was afwezig, ten strijde getogen naar de barre streken, onder den grauwen hemel van het verre Scythie... Zoo doordrong mij de droefenis harer eenzaamheid, voordat ik geboren werd en toen ik eindelijk het licht zag, verbaasden zich de slavinnen over de uitdrukking, die op mijn nauw geschetste trekken zichtbaar was. Ik wies op, maar eenzaam voelde ik mij, hetzij ik den reidans of het balspel der maagden volgde, hetzij ik de edele spelen toeschouwde, waarin ik mij eerlang al mede zou bekwamen. Maar de goden waren mij gunstig gezind en Pallas verscheen mijn koninklijken, middelerwijl zegevierend weergekeerden vader, hem manend te dulden, dat ik mijn eigen, stille wegen volgen zou. Want op éene wijze alleen vermocht ik de droefenis mijner eenzaamheid te bekoren: door het spel van den lier, dat ik mij met vaardige vingeren alras had geleerd.
Zoo zwierf ik door de wouden en over de bergen van mijn zonnig land; ik zocht de eenzaamheden, die mijn eigen eenzaamheid verzwelgen zouden, gelijk de winden, dolend door de matelooze ruimte, de zuchten, die aan mijn beklemde borst ontstegen. Ik betooverde met mijn lier de dieren van het woud: de ever dwaalde vreedzaam om mij heen en de herten toefden, nijgend aandachtig hun geweide hoofden naar mijn lied. Soms wedijverde ik met de faunen, die op hun rieten fluiten pijpten in de diepten van het woud, trachtend de nimfen te wekken, die zich nog sluimerziek in bron en boomen verborgen hielden. Soms be- | |
| |
geleidde ik op mijn lier haar dansen in de maan doorglansde nachten; haar goddelijke bevalligheid betooverde mij, gelijk alleen mijn lier tot dusver' had vermocht.
Eens volgde ik verstrooid den oever van een bergstroom, toen ik opeens een kentaur zag, aan gene zijde van het bruisend water. Hij had mij reeds opgemerkt en de blik, waarmede hij mij gadesloeg, was vol goedheid. Hij noodde mij te toeven en voor hem op mijn lier te spelen en te zingen; dan stortte hij zich in den stroom en bereikte met enkele slagen den oever, waar ik marde. Ik bewonderde zijn mannelijke borst, gelijk zij rees boven het welgevormde paardenlichaam. Hij scheen mij oud nochtans en vermoeid en naar gelang ik zong en speelde, zag ik op zijn aandachtig luisterend gezicht een uitdrukking verschijnen van verheven droefenis, zoodat ik mij zeer aan hem verwant voelde. Ik zweeg; de roode zon was achter de bergen gedaald en de schaduw van den nacht breidde zich in het dal.
- Waarom, o Admetos, vroeg mij toen de kentaur, waarom zwerft gij in de wildernis van dit gebergte, ver van het duizendzuilig paleis, waarin uw koninklijke vader troont, waarom hebt gij uw koninklijke rechten prijsgegeven, verkiezend uw leven in eenzaamheid en lediggang te slijten?
- Hoor mij, o kentaur, antwoordde ik, en overweeg mijne woorden met uw wijs verstand. Eenzaam was ik in den schoot mijner moeder, gelijk zij zich in het leven eenzaam voelde, treurend om haar gemaal, die verre was. Een vreemde voelde ik mij, omringd door vreemden; hun ijdel verkeer had ik ras doorgrond; eenzaam zijn allen, verborgenen allen, de een voor den ander, maar zij wagen het niet dit besef te erkennen en verhelen het liever op arglistige wijzen. Mij echter mangelt de gave der verbloeming en daarom heb ik het verkozen te leven gelijk ik leef, eenzaam. De kentaur antwoordde niet dadelijk, zijn blik had zich verloren in de paarse verten der wilde vallei en de uitdrukking van zijn vermoeid en edel gezicht was peinzend geworden.
- Gij spreekt de waarheid, o Admetos, zeide hij eindelijk, eenzaam zijn allen en ook wij, kentauren van het gebergte. En opeens sprong hij weg met een woesten sprong; ik volgde hem, totdat een wending van het dal hem aan mijn blikken
| |
| |
onttoog en ik wachtte, totdat de donder van zijn galop verstierf in de diepe stilte van dezen avond.
Sedert voerden mijne schreden mij dikwerf naar deze bergen en meermalen gebeurde het tot mijne vreugde, dat ik den zwervenden kentaur ontmoette. Dan volgde ik hem naar zijn spelonk, mij schrijlings zettend op zijn rug, want moeizaam was voor mijn zwakke voeten het klimmen op deze ruwe en steile paden. Het hol van Melampos was wel voorzien van berevachten en leeuwenvachten; aan een braadspit roosterde hij kalveren, geroofd in de vruchtbare landauwen van het laagland, of herten en evers, geveld met zijn nimmer falen de pijlen. Eens ontkurkte hij voor mij een der zware amforen, gevuld met den goddelijken wijn, dien hij van Dionysos zelven ten geschenke had ontvangen en terwijl buiten de maannacht blauwde en de roode vlammen van het haardvuur kwijnden, speelde en zong ik den kentaur mijn schoonste liederen, totdat hij eindelijk, door Dionysos bedwelmd, vreedzaam insliep.
Eens baadde ik mij nabij zijn hol, terwijl hijzelf gestrekt lag op den drempel, mijn frissche spelen met een glimlach volgend. Ik wilde den schallenden stroom verlaten, toen opeens met verwoed gegrom een schrikkelijke ever uit het struikgewas te voorschijn brak en zich op mij stortte. Ik waande mij verloren en kreet om bijstand, maar de nimmer falende pijl van Melampos boorde reeds in de flank van het ruige monster, dat ter aarde stortte en brullend stierf. Dien avond, toen ik gespeeld en gezongen had als gewoonlijk, nam ik het woord en sprak aldus:
- Gij hebt mij het leven gered, o Melampos, en eerst na dezen schrik ervaar ik, dat gij misschien nog meer dan mijn lier mijn eenzaamheid bezworen hebt. Vergun mij u te dienen, ik zal mij oefenen in boogschieten om de reeën te treffen, die ik op mijn schouders hierheen zal torsen; ik zal de kruiden zoeken en mengen, wanneer gij deze van noode zult hebben; u wijd ik mijn eenzaam leven.
Hij die, wonend in een groote stad, gedoemd is te leven in een kleinen kring, wordt kleinsteedsch in menig opzicht. Hij kent de geheime schandalen, die het leven der meesten geteisterd hebben, de verborgen ondeugden, de kleine eigen- | |
| |
aardigheden, kenmerkende malligheden, van allen. Hij kent alle uitdrukkingen der trekken, alle schakeeringen der stemmen, alle bewegingen, alle gebaren en houdingen, alle gangen. Hij is hen moe; sedert jaren is hij hen moe en wordt hij hen moede in toenemende mate. Nochtans is hij gedoemd met hen dagelijks, wekelijks te verkeeren; hij is vriendelijk zonder geveinsdheid, voelt menigmaal warmte stroomen door zijn hart en hij luistert behagelijk naar de schamperheden, die de een over den ander vertelt, terwijl hijzelf meermalen en gaarne aldus begint te schamperen. Hij bemint allen, en allen laten hem onverschillig en als de een sterft of een ander verlaat stad en land, dan treurt hij niet of troost zich met een wijsgeerig ophalen zijner schrale schouders. Hij leeft in een geestelijk Oudewater; hij is misanthroop en pessimist. Maar vooral in de winternachten, wanneer het zingen der laatste schaatsen in de grachten verstomd is, of wel in lange, grijze najaarsdagen, wanneer onverpoosd de stroomende regen ruischt, dan bezint hij zich diep en wordt de toovenaar, die zijn kleine, vale wereld omschept tot een zonnig, schoon heelal.
Het zwelgen in gevoelens, om niet te gewagen van het zwelgen in zinnelijke vervoeringen, misstaat den rijpen man en als hij zich nochtans laat overmannen, is zelfverachting zijn gerecht en bitter deel.
Het toeval, in de werktuigkundige wereldbeschouwing, is uitgesloten; evenzeer in de andere, die leert dat onze wereldgeschiedenis zich bewegen zou naar een einddoel, dat verondersteld was in den aanvang aller dingen. Zoo zijn deze beide wereldbeschouwingen paralogisch; immers noodzaak en toeval veronderstellen elkaar, zooals denken en uitgebreidheid, worden en zijn, enzoovoort. Nu zullen de spitsvondigen, arglistigen waarschijnlijk antwoorden, dat deze wereld toevalligerwijze noodzakelijk en noodzakelijkerwijs toevallig is, maar dit zijn drogredenen en de wereldloop blijft verstoken van het toeval. Wanneer men integendeel met Bergson de onwrikbaarheid dezer stelsels ontkent en voor alles de vrijheid als het kenmerk van het scheppend leven begrijpt, dan wordt het toeval wederom ingevoerd en worden toeval en noodzaak de
| |
| |
beide polen, waartusschen het mateloos schouwspel zich voltrekt.
Het leven van den grooten kunstenaar is dikwerf tragisch ook in dit opzicht, dat zijn machtige longen den geheelen dampkring behoeven, waarin mede zijn geliefden ademen, zoodat zij langzaam verkwijnen, stervend een vroegen dood. Hij echter, somber en zwijgzaam, arbeidt verder aan zijn onsterflijk werk. Het leven van Rembrandt was vol van deze treurnis.
Hij, die na groote smarten, na matelooze verschrikkingen, zijn redding viert in vroolijkheden en vermaak, verraadt aldus de laagheid zijner ziel.
Het verkeer met menschen is moeielijk; de scherpe blik doorgrondt te spoedig het kleinzielige en laaghartige, het gemeene en ijdele, alle de kleine belachelijkheden en aanstootelijkheden, die erger dan het Booze zijn. De geheime critiek ontzenuwt de beste genegenheid en men acht niemand, tenzij den verren vriend, dien men niet kent. En de trieste waarnemer begrijpt, dat alle deze dingen gelden ook voor hem.
De kunstenaar, die door zijn vijand, den burger, wordt aangevochten en uitgekreten voor schelm en booswicht, erkent de juistheid dezer aantijgingen en glimlacht; want hij weet, dat de burger, zijn vijand, hij, de duistere bewoner der donkere spelonken in de zonlooze valleien, onkundig is van de stralende hoogten, waarop hij leeft in scheppende heerlijkheid.
Hij, die veel geleden heeft, wordt gaandeweg onverschillig voor de schoonheid dezer aarde. De warmte der zon weliswaar, het zingen der vogels, het geuren der bloemen zullen hem behagelijk en dankbaar stemmen, maar hij kent niet meer de behoefte, het verlangen naar reizen. En als hij des avonds de zon ziet dalen van uit zijn bed, sluit hij de oogen en gevoelt noch vreugde noch smart.
De gedachte, door Spinoza uitgedrukt, of veeleer te verstaan
| |
| |
gegeven, dat God zich in oneindig vele attributen vermag te openbaren, stemt den geest tot grootscher ontzag dan het besef der myriaden gesternten, die voor den verstdragenden kijker verborgen blijven.
De slechtheid van den mensch is gebleken uit den plebejer, zoowel als uit den aristocraat in den loop der geschiedenis. Nochtans lijdt het geen twijfel dat alleen een superieure aristocratie, een dus, waarvan de aristoi inderdaad de besten zouden zijn, geschaard om den Alleenheerscher, den Wijze, gelijk Plato hem in den Staat heeft beschreven, heerschend voorts over millioenen slaven, waarvan het welvaren uit den aard der zaak zou verzekerd worden door de goedheid dier ideale meesters, nochtans zeggen wij, kan het geen twijfel lijden of alleen een dergelijke orde van dingen zou een normale oplossing van het maatschappelijk vraagstuk beteekenen. En als de juistheid dezer stelling door de geschiedenis wordt geloochenstraft, bewijst dit alleen dat deze menschheid ondeugdelijk en de planeet, waarop zij gedoemd is te lijden en te sterven, minderwaardig zijn.
De smart dempt de dierlijke, vleeschelijke begeerten. Geen heilzamer staat voor den zondigen mensch dan een lange tijd van vermoeienis en zwakte, waarin hij tot het booze niet meer bij machte is en ledig mijmert over het goede, het schoone, het ware leven. En hij erkent, verslagen en ontmoedigd, dat het heimwee naar deze dingen zijn beste deel is.
Het gebod te gelooven in de uitspraken der Kerk, het verbod den Bijbel te lezen, deze dingen zijn redelijker dan het zweren op de goddelijke onfeilbaarheid eener Schrift, waarvan de menschelijke samenstelling onmiskenbaar is.
Alleen de gelatenheid, de onvoorwaardelijke gelatenheid, waarmede de goede mensch de gevolgen zijner booze handelingen aanvaardt, vermag den druk van den soms overzwaren last, zij het een oogenblik, te verlichten.
In den drang naar het voorname, het edele, openbaart zich de voornaamheid van den onvoorname.
| |
| |
Sarah Bernhardt zoude naar aanleiding der benoeming van Bergson tot lid der fransche Academie gezegd hebben, dat deze keuze een dwaasheid was en dat de Onsterflijken beter gedaan zouden hebben een kunstenaar te benoemen, den tooneelschrijver Georges de Porto-Riche bij voorbeeld. Georges de Porto-Riche was stellig een verdienstelijk tooneelschrijver, maar de uitlating daarom niet minder lachwekkend, immers opnieuw bewijzend, dat het verstand der vrouwen de hoogste, geestelijke toppen niet benadert en dat zij thuishooren in de valleien, waarin de zwoelten omgaan, die daarboven, den Goden lof, afwezig zijn.
Waarom Schnitzler den oudste der gebroeders von Wergenthin - o schoone naam, die de schoonste namen van Balzac evenaart - met zoo spaarzame lijnen zou hebben geteekend? Wij zullen ons altijd de toenemende spanning herinneren, waarin wij de lezing van zijn meesterwerk vervolgden, de toenemende teleurstelling, toen deze betooverende en raadselachtige figuur meer en meer aan den kring der handeling werd onttrokken. Schnitzler zal zijn redenen hebben gehad, deze figuur zoo voorzichtig te bepalen. Wij betreuren deze redenen, welke zij mogen zijn. Weliswaar achten wij het niet waarschijnlijk, dat het Schnitzler zou zijn gelukt het halkyonisch type te scheppen, waarop wij hier doelen en dat vanaf Plato tot Nietzsche, volgens ons beste weten, het ideaal der edelsten is geweest, maar stellig zoude hij zich bij machte getoond hebben een held tot stand te brengen, die een voorlooper van den Anderen zou gebleken zijn.
Wanneer God in zijn alwijsheid van te voren heeft vastgesteld, welke stervelingen verdoemd en welke uitverkoren zullen zijn, dan vraagt men zich af, waarom Jezus als Verlosser op aarde is verschenen. Hij kan de meerderheid der verdoemden toch niet verlossen en de overigen, die gelukzalig zullen zijn, zullen het worden zonder Hem. Zoo is Hij ten slotte overtollig, immers, God in zijn alwijsheid is onfeilbaar. Het Jansenisme, dat zoo goed als de leer van den dorren, somberen dweper uit Genève, het leerstuk huldigt der voorbeschikking, is menschlievend en onlogisch genoeg om de mogelijkheid der genade
| |
| |
te erkennen. God is zoo niet meer onfeilbaar; Hij laat zich op menschelijke wijze het goddelijk hart vermurwen. Zoo voldoet de ijzeren makelij van Calvijn's Godsbegrip de behoefte van den denkenden mensch aan logischen samenhang, maar laat het hart ten eenemale onbevredigd, terwijl integendeel het Jansenisme het hart stilt, zonder den geest des denkers te voldoen.
Het feit, dat Descartes in Deventer een onecht kind van een vrouw uit het volk heeft gehad, doet de redelijkheid van zijn leven geenszins te niet. Het verhoogt integendeel de levensvolheid van een beeld, waarvan de lijnen misschien anders te droog, te stug zouden geschenen hebben. Niets menschelijks was Descartes vreemd; hij zwierf als jonge man in den krijgsdienst en later alleen welhaast door gansch Europa; hij woonde twintig jaar in Holland, waar de geesten door handel en scheepvaart meer dan door wijsbegeerte werden geboeid, zoodat geen ongenoode gasten als in het wufte vaderland, hem storen konden in de uitoefening van zijn heilig ambt: denken. Hij minde vooral de duinstreek, al toefde hij ook in andere gewesten, volgend in Franeker bijvoorbeeld de lessen van hooggeleerde mannen; voorts bezocht hij, geboren edelman, het hof van den stadhouder. Ten leste ging hij naar Zweden, gehoor gevend aan den oproep der lichtzinnige en rijkbegaafde koningin Christine, om aldaar te sterven, voordat de avond zijns levens ganschelijk was gevallen.
Wanneer men nu dit oogenschijnlijk bewogen leven overziet, dan wordt men getroffen door de strengheid in de houding van den wijsgeer, al zal in deze strengheid een zelfbeheersching werkzaam zijn geweest, die Spinoza vreemd zal zijn gebleven. Zoo is het waarschijnlijk, dat de betrachting van het voorschrift, door beide denkers zoo nadrukkelijk betoogd, te weten dat het ware leven het leven is volgens de rede, voor Descartes meermalen een zware beproeving geweest zal zijn, geheel anders dan voor den langzaam verkwijnenden rabbi, die, vergeestelijkt, begenadigd, als een heilige te midden der menschen leefde en stierf.
De wijze, waarop de vrouwen dwepen met Zarathustra,
| |
| |
pleit tegen dit kunstwerk. Met weemoed herdenkt men den verren tijd, waarin, volgens het woord van Jules Barbey d'Aurevilly, de vrouwen niets wisten, maar alles begrepen. In dezen bangen tijd van ontwrichting en verwarring heeft zich ook deze waarheid in haar droevig tegendeel verkeerd.
De slaapkamers van het vaderhuis in Gelderland waren verstoken van alle middelen, die het barre opstaan des winters verzacht zouden hebben. De gelegenheid tot stoken ontbrak; zoo bloeiden de winterbloemen op de vensters in volle pracht en bevroor het water in de kannen, tot luide voldoening der wakkere knapen, die het ijs met een vuistslag braken. Alleen in de groote woonkamer, zaal geheeten, waarin het gezin des winters samenschool, wanneer de ijzige nachtwinden streken over de besneeuwde landouwen en door de witte wouden, en waarin des zomers de steekvliegen talrijker dan elders waren door de nabijheid van den paardenstal, brandde een heel klein potkacheltje, dat eenige warmte uitstraalde. In de heete zomernachten gonsden de bloedgierige muggen in wemelende vluchten om de hoofden der vreedzaam slapenden; zij lieten zich steken en ontwaakten niet of draaiden zich omme en sliepen verder. Geen hunner dacht aan een klamboe, die men alleen in de tropen gebruikt, noch aan het sprenkelen van oliën, zooals de verfijnde stadsmenschen doen.
Dit harde leven leefde onze vereerde grootvader veertig jaren, van den vroegen morgen tot den laten avond op weg naar zijn kranken, tusschen de hooge wielen van zijn sjees, naast Jannus, den boerschen menner, want hij was de heelmeester, de beminde weldoener van het dorp en van den omtrek, veertig, veertig jaren, waarin hij de bloeiende en dierbare streek niet éen dag verliet.
Een oude daglooner, die in zijn jonge jaren gediend had bij een rijken boer, vertelde het volgende:
De rijke boer, gedekt door hoogen hoed, at met de boerin tegenover een spiegel, waarin hij de knechten geschaard zag om hun tafel en waarin dezen steelsgewijze den barschen meester gadesloegen. Wanneer het geviel, dat éen hunner lachte, beukte terstond de rijke boer met zijn vuist op de tafel en
| |
| |
snauwde, met gezwollen paarsrooden kop: Waarom lachen jullie, hebben jullie 't te goed?
Het voorschrift te leven volgens de rede, kan alleen gelden voor hen, die begaafd met een overwegend wijsgeerigen zin, een natuurlijk evenwicht genieten. Zij echter, de ontaarden en verwarden, de zenuwzwakken en machteloozen, de altijd sidderenden en krampachtigen, zij zijn zoo min bij machte dit schoone voorschrift te betrachten als het meerendeel der stervelingen, voortgedreven door winstbejag en genotzucht het christelijke voorschrift: hebt uwen naasten lief gelijk uzelf.
In zekere gewesten van europeesche landen herleeft de zucht of zoo men wil, de drift, de moedertaal te handhaven of te herstellen. In Frankrijk heeft men voor dit verschijnsel al een naam gevonden: regionalisme. En de fransche regeering is verstandig genoeg om dit streven, wel verre van het hinderpalen in den weg te leggen, integendeel te begunstigen. Immers, de vlaamsche en provençaalsche, de baskische en bretonsche burger gevoelt zich voor alles burger van het fransche gemeenebest, waarmede hij verbonden is op velerhande wijzen, zooals een ieder kan verstaan. Hij is trotsch fransch burger te heeten, gelijk hij trotsch is tot een anderen stam te behooren, die zijn eigen taal, zeden, beschaving, geschiedenis heeft. Welke is nu de verheugende, diepere beteekenis van deze beweging? Zij bewijst opnieuw, dat het onmogelijk is de gehechtheid van den mensch aan traditie te ontwortelen en in zooverre is zij antidemocratisch.
De ooievaars sterven uit. De wandelaar, die op een zomerdag onder een brandende, stralende zon de hollandsche warande met haar molens en vlieten, haar vol sappige weiden, haar hofsteden en runderen, haar reigers aan den slootkant, haar torenspitsen aan den verren einder, doorkruist, zal tevergeefs op de hooge nesten, die hij van afstand tot afstand zal ontmoeten, het bekende silhouet van den statigen roerloozen eiber zoeken, waarmede hij gemeenzaam was sedert zijn prilste jaren. Men verhaalt, dat eenige jaren geleden in Palestina, ter wering eener sprinkhanenplaag de akkers besproeid werden met scheikun- | |
| |
dige giffen, die sprinkhanen en ooievaars gelijkelijk verdelgden. Edoch, ook zonder de ramp in Palestina zouden waarschijnlijk de hooge nesten al eenzamer zijn geworden. Vroeger gold de ooievaar voor den boer als een schutsheilige, werd hij vereerd en geliefd; maar de uitspraken der geleerden zijn ten leste doorgedruppeld ook in de stugge zielen der hardhoorige boeren: een schadelijk dier was de ooievaar. En inderdaad, de vernuftigsten onder de boeren herinnerden zich, dat hij verzot op honingbijen was. In Engeland werd hij uitgeroeid omdat hij schadelijk heette; zoude ook in ons herbergzaam vaderland een dergelijk lot hem beschoren zijn?
Eens zal het beeld van den eiber wijken naar de verten van het verleden en de legende; eens zal hij behooren tot het oude Holland met zijn trekschuiten, zijn diligences en haar pleisterplaatsen, zijn voorname landhuizen, waarin menig jong meisje haar ledig leven in vreemde droomen sleet. En al moge het waar zijn, gelijk Thijsse beweert, dat eigenlijk de ooievaar een jolige, roerige vogel is, - zie hoe hij wijdbeens stappend door de weiden op koddige wijze de grillige lijnen volgt eener voortvluchtige veldmuis en zie hoe hij, klepperend in minnedrift looze spelen met zijn gade speelt - hij zal voor het nageslacht de vreemde vogel blijven, die op zijn eenzaam nest, hoog boven velden en wegen, peinzend stond, om tegen het najaar zich te voegen bij de andere ooievaars uit de streek, tot het beroemd gericht, waarin de ouden en zieken gedood werden voor den trek en daarna in hemelhooge vluchten, die voor het menschelijk oog verborgen bleven, te vliegen over land en zee tot de boorden van den Nijl.
R. van Genderen Stort.
|
|