azalea, oleander en camelia, mimosa en sering, agave en amaryl, chrysant en primula.... allen, allen, allen.
Zij waren wit en stil en geurloos teruggekeerd, maar in een witheid en flonkering als deze kas nooit had gekend. Tezamen hadden zij het glas overbloeid in grillige lijnen en bloemgezichten, in ranken en bladeren, in witte teederheid op de ruit geademd - nevel, gestold in diamanten licht.
Tunnel van ijsbloemen, gang van bevroren wonderen midden in de kleine stad van glas zonder geluid - een wit Pompeï - ik vergeet u nooit.
Gij waart hartstocht, in wit ijs uitgebroken, een tropische plantengroei, wild, heftig en wit als liefde.
* * *
En nog eens heb ik de ijsbloemen gezien op een glinsterende ruit, waarachter de straatlantaarns brandden.
't Was vroeg in Februari en stil in huis, want een was stervende. Voor den breeden erker hingen de gordijnen van hoog in plooien neer. Daarachter was de glazen erker van het hoekhuis, dat op drie straten uitzag en door drie lantaarns verlicht werd. De avond was begonnen en in den erker stond het kleine meisje naar buiten te kijken. O, die stilte in het huis waarin zich iets voltrok, even angstaanjagend en gruwelijk als de naderende winternacht, zonder bescherming, zonder toevlucht.
Een hand sloeg de hooge zware gordijnen opzij en greep het sidderend kind. Zij hield zich vast aan de raamkozijnen. Op het glas had zij geademd en met haar nagel den geliefden naam geschreven: Vader.
Zij werd boven gebracht, waar hij nu roerloos lag. Allen stonden om het witte bed en wachtten, of hij nog eens de oogen zou opslaan. Uren gingen voorbij, waarin meer dan levensgroote schaduwen als flarden langs de zoldering hingen, zwarte gaten in den tijd brandend; stilte als zou die nooit meer eindigen, stilte om alle bekende dingen en die angst, die diepe angst. -
Tegen den morgen werd zij weggebracht; beneden zou zij slapen, eenige uren nog vóór het dag werd. In haar nacht-