De Gids. Jaargang 92(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 170] [p. 170] Verzen. Koningschap en Dichterschap. Koningen waren zij geweest, maar dezen Zijn dichters, daar hun leven láter was... Zeg mij: uit welken slaap zijn zij verrezen Waar hun verlangen in een lied genas, Vanwaar in hunne woorden is gekomen Die klank alsof zij in een droomen diep Al dwalend tot den Oorsprong zijn gekomen Waar ieder ding hen in een zingen riep? De doode koningen denken in hun graven Aan 't zwaard dat zij elkander overgaven, Dat smaller werd hoe vaker 't werd gewet, Totdat het brak en laatren niet meer glansde. Maar dezen, kroonloos, weten zich bekransten En leven voortaan naar een andre wet. [pagina 171] [p. 171] Böcklins Zelfportret. Veel zijn als Gij met het penseel bedreven Doch wat hùn goeddunkt is U niet genoeg. Want wie als Gij een Wereld in zich droeg Vermag niet slechts het zichtbare te geven. Zoo zien wij op uw schoonste zelfportret Niet slechts den man in 't bloeiendst van zijn leven, 't Ernstig gelaat door blonden baard omgeven En in de hand het kunstenaarspalet: Maar in de schaduw naast U staat de dood Met zijn viool onder de kin geheven Die zachtkens spelend naar U overleent. En niet als wie dien speelman liever vlood Toont Ge U, maar luisterend, alsof uw leven Aan die aanwezigheid zijn kracht ontleent. [pagina 172] [p. 172] Reislied. Wij die altijd reizend waren Zien ons leven snel vergleden Hoeveel dagen, hoeveel jaren Trokken ons de verre steden? Waren 't één of duizend nachten Dat wij 't onweer wijken hoorden Langs de bergen in wier schachten 't Laatste maanlicht ging verloren? En 't gerol van onzen wagen Door een dorp in slaap verzonken! Halt, een smidse: 't paard beslagen Naar de sterren stuiven vonken. Weer vooruit den morgen tegen! - Was dit niet het diepste leven Al is ook op geen der wegen Van ons gaan een spoor gebléven? [pagina 173] [p. 173] Soldatenliedjes. I. 'k Heb hooi in mijn ransel. Dan weegt het niet zwaar En 'k hoef er 's nachts niet op te passen! Ik ben voor den vijand van weinig gevaar, Want 'k heb geen patroon in mijn tasschen! Maar als het dan eens tot een treffen komt Dan zie ik den dood als een veldheer vermomd. Dan hoor ik zijn luide bevelen! Och, hadden zij allen hun ransel met hooi En ledig hun tasschen: de dood had het mooi En kon stil viool blijven spelen. II. De wijn is hier wrang en zoo bitter als bier, Wij kunnen vannacht hier niet poozen. Kom, zoeken wij elders een beter kwartier Daarginds bloeien donker de rozen! Daarginder daar bloeien de rozen zoo rood: Daar zijn wilde meisjes gevangen! Eén kus op haar mond is 't begin van den dood. - O Leven, gij lacht ons niet lange! J.J. van Geuns. Vorige Volgende