De Gids. Jaargang 92(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 168] [p. 168] Dooi. De zachte regen kwam zoo traag Vanuit de lauwe lucht omlaag, Zoo zwevend stil en zonder teeken Kwam hij ter aarde neergestreken, Als moeide hem de blanke pracht Die hij moest sloopen onverwacht. De zon verbergt haar bleek gezicht En sluiert heel de hemel dicht Wanneer met tikkelend gepraat Het langs de huizen leven gaat En al de boomen, moe en oud, Staan weenen in het stille woud. Soms valt er van een tak met zacht En dof geluid een gansche vracht, Die onderweg nog even stuift, Dan diep de vooze sneeuw in schuift. Zoo schrijft de grond, in put na put, Wie zich zijn last heeft afgeschud. De breede goten neuren stil Van 't sprookje, dat niet enden wil; Doch vinnig sputtert bruist en raast De nauwe waterpijp er naast. Een merel, in een blanken tuin, Heel dik en zwart, het kopje schuin, Stuift driftig, met een snel gebaar, Een looze sneeuwhoop uit elkaar En vindt er niet, wat hij vermoedt En huppelt verder, welgemoed. [pagina 169] [p. 169] Een oude, afgeleefde plant, Nog over uit het zomerland, Die zich in zijn deemoedigheid In 't witte graf had neergevleid, Ligt nu zoo broos en krank en teer en tragisch glanzende ter neer. Alleen de onontroerde musschen Scharrelen er terloops eens tusschen En suizen plots, om niet vervaard, In zwenkende, brutale vaart Neer op het meest nabije hek En hebben stof voor een gesprek. Er treurt een zang om heel de stad, Die eens zoo stil verdoken zat Doch, nu de blanke toover breekt, Weer punt na punt de lucht in steekt -. Dat duurt zoo door den ganschen nacht... Ge luistert stil en zonder klacht Tot, 's morgens als ge 't dek opslaat, Het leven ratelt door de straat. Maria van Royen. Vorige Volgende