De Gids. Jaargang 92(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 165] [p. 165] Gedichten. I. Soms duikt Gij, uit den oer-nacht van 't vergeten, plots als een ster op, die het ruim doorschiet; de donkre luchten zijn van 't licht doorspleten, en de eeuwigheid glanst op in het verschiet. 'k Voel 't jongst verlangen door mijn aders jagen, mijn keel slaakt een onmenschelijken kreet, van kim tot kim, van zon tot zon gedragen, gelijk een zatte pijl, die 't doel niet weet. Maar alles valt. De nacht wordt toegetrokken, 't vonken van 't oog verdooft in duisteren trots. Ik glimlach. Om welk spook ben ik geschrokken? Neen, neen! Keer weer! Sla tranen uit dees rots! [pagina 166] [p. 166] II. Wij zijn de kleinen, Hafiz, om zonde en deugd begaan: een glazeken tot laafnis en dan maar verder gaan. Gij liet het leven draven, gezeten in de kroeg; uw dorst was niet te laven, genoeg was nooit genoeg. Ach wij, wij zijn naar 't leven. wij zijn naar God op zoek, en gooien wat ze ons geven, wij dwazen, in den hoek. Maar zoo waart gij doorstrengeld van zwijmelend aroom, dat iedre wind nog bengelt zat van uw aardschen droom. R. Herreman. Vorige Volgende