Gebed.
Voor Agnes.
O, Gij, die alle stromen stuwt naar zee, -
Doet streven al 't getwijgt, knoppen doet bersten, -
't Gebergt eens op-greep, dat et hijgd' en knerste, -
Blies, en 'n duinrand zweld' om haf en ree, -
'k Heb stom van eerbied werk op werk aanstaard,
Soms huivrend in 'n doop van wondre wijding -
Maar ging weer, eigenvoets en zond'r ontstrijding:
Nooit was ik één met zee, of lucht, of aard.
En Gij, die 'k onaanschouwd aan 't schaakbord wist,
Wiens zwart me smaadlik brak de witte lijnen,
Die raadsheer, paard en toren deed verdwijnen,
En inhield weer, - of 't spel niet was beslist! -
Gegriezeld heb ik, als d'onzichtbre Hand
Al m'n beraad en reekning deed mislukken, -
Maar 'k drong tot koningswal m'n lutt'le stukken,
En speelde door, dof klemmend tand op tand.
En Gij, die lasso-slingrend Ruiters sleurt
Van 't stormend paard, saamriemend lijf en leden,
En bonkt z' in 't weggestof, tot, losgegleden,
De strik ze vrijlaat, suf, gekneusd, besmeurd, -
Ook ik ben wel omsnoerd in juichings-spoed.
't Leegzaadlig paard ontholde 'n platte ruiter.
| |
De riem liet los: 'k rees overeind als muiter!
Met felle vraag in 't hoofd, oproer in 't bloed!
Maar gij, Stem in m'n binnenst, toen ik stond
In 't zwart gerol van stortend berggesteente,
Toen 'k plaats noch uitgang wist, m'n fors gebeente
Ging kraken, en 'k was buil en schram en wond,
Stem, die mij zeide welke kant te gaan,
Stem, die mij leiden wou naar Haar licht' ogen,
Stem, die mij woorden schonk tot Zij, bewogen,
Mij reikte 'n hand van trouw, U bid ik aan.
|
|