De Gids. Jaargang 92
(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Vierde bedrijf.Eerste tooneel.(De hut van Prospero. - Prospero, Ferdinand, Miranda.)
Prospero.
Mocht mijn kastijding u te rauw geweest zijn,
Dan maakt uw loon dat meer dan goed: want ik
Heb u de twijg gegeven van mijn leven,
De loot, het laatste doel. - Maar, nogmaals, hier,
Ik leg haar in uw hand. - Met al dat zwoegen
Beproefde ik slechts uw liefde; uitmuntend hebt ge
Dien toets doorstaan. - Voor 't aangezicht des hemels
Bevestig ik mijn rijk geschenk. - Neen, lach niet,
O Ferdinand, wanneer ik met haar praal,
Want gij zult, hoe gij haar ook prijst, bemerken
Dat lofspraak hinkt en nimmer haar benadert.
Ferdinand.
Dit neem ik aan, al sprak een god het tegen.
Prospero.
Dus, als geschenk, doch ook, als eigen winst
Na eervol dingen, neem mijn dochter; maar,
Als gij haar maagdelijken gordel breekt
Vóór alle heilige ceremonieën
Naar oud en goed gebruik voltrokken zijn,
Dan dauwt geen zegen uit den hemel neer
Tot heil van uw verbond; maar kille haat,
Twist, en verbitterde minachting, komen
Uw sponde zoo verfoeilijk overwoek'ren
Dat beiden ge er van gruwt: 't is dus geraden
Dat Hymen's lamp u voorlicht.
| |
[pagina 144]
| |
Ferdinand.
Daar ik uitzie
Naar rust, naar een schoon nakroost, naar lang leven
In liefde bloeiend, laat ik geen wulpsch lommer,
Geen lokkende spelonk, geen voorstel dat
Een lager Ik ons inblaast, ooit mijn eer
In wellust smelten, en den kroon me ontnemen
Van dien inwijdingsdag, waarop 'k zal denken:
Wat kruipt de zonne-kar, of ligt de nacht soms
In de aarde vastgeklonken!
Prospero.
Goed gesproken.
Zit neer en spreekt met haar, zij is de uwe. -
Ariël! waar is mijn vurig dienaar Ariël! -
(Ariël verschijnt).
Ariël.
Hier ben ik; wat gebiedt mijn machtig meester?
Prospero.
Gij met uw rakkers hebt uw vorige opdracht
Voortref'lijk uitgevoerd; thans mag ik weer
Een kunststuk vergen. Ga den troep verzaam'len,
Waarover ik u macht gaf, hier ter plaatse:
Maar spoor hen aan tot spoed; ik ben gehouden,
Dit jeugdig paar eens de oogen te begooch'len
Met de verfijndste tooverij; 'k beloofde 't,
Zij zien 't al van mij tegemoet.
Ariël.
Terstond?
Prospero.
Ja, in een oogenblik.
Ariël.
Vóór gij ‘hela’ roept of ‘hei’,
Fluit of klapt: daar dansen wij
Op de teenen naderbij
Met ons masker en kleedij. -
Meester, houdt gij nog van mij?
Prospero.
Van harte, aanminnige Ariël: kom niet
Tevoorschijn eer ik roep.
Ariël.
Begrepen, heer.
(af).
Prospero.
Gij, houdt uw woord, en geeft uw dartelheid
Geen vrijen teugel; duurst-gezworen eeden,
Stroo zijn ze in 't vuur van 't bloed; weest matiger,
Of 't wordt: vaarwel geloften!
Ferdinand.
Op mijn woord, heer,
De koele sneeuw der kuischheid houdt mijn hart
Gevrijwaard voor den gloed der zinnen.
| |
[pagina 145]
| |
Prospero.
Goed. -
Thans, Ariël, kom! en liever overdrijving
Dan ingehouden spel; het zwiere, 't klinke!
Monden dicht; oogen open. Stilte, stilte.
(Zachte muziek. Iris verschijnt).
Maskerspel.
Iris.
Ceres, gulle godin, uw akkers, baan naast baan,
Met boekweit, haver, gerst, en rogge, en tarwe-graan;
Uw malsche hellingen voor 't grazen van de schapen,
Uw weilanden bestrooid met kooien waar zij slapen;
Uw bloemenvelden, waar de April-bui overtrekt,
Die met een mozaiek van tulpen zijn bedekt
Zoover mijn oogen zien; uw boomgroepen wier lommer
De minnaar mijm'rend zoekt voor zijn eenzamen kommer;
Uw gaarden, zwaar van ooft, gestut met stokken; uw
Duingebied langs de zee, onvruchtbaar, ruig en ruw,
Waar ge een teug vrijheid schept; - de hemelsche vorstinne
(Ik ben de regenboog, ik dien haar als bodinne)
Verzoekt dat gij dit al verlaat, en hier op 't veld
Haar hoogheid wilt ontmoeten en haar vergezelt
In 't spel dat zij beraamt; haar pauwen zijn in aantocht;
Kom, milde Ceres, kom, en doe naar zij u aanzocht.
(Ceres verschijnt)
Ceres.
Heil, teedre boodschapster, wier bonte blos verraadt
Hetgeen de hemel spreekt maar 't menschdom niet verstaat;
Van wier safranen wiek honing-dauw in mijn bloemen
Glinsterend nederdropt; gij, die uw niet te noemen
Kleuren buigt tot een boog, die, stijgend van weerskant,
Over mijn bosschen heen en boerderijen, spant
Een kroon op mijn noest volk; - waartoe werd ik ontboden
Naar dit geschoren gras door de vorstin der goden?
| |
[pagina 146]
| |
Iris.
Te vieren ware liefde en haar verbintenis,
En een geschenk te biên, naar uw gezindheid is
Jegens dit jonge paar.
Ceres.
Spreek, hemelboog, laat hooren
Of Venus, of haar zoon, ook tot den stoet behooren
Van 't vorstelijk gevolg: want het was door hun list
Dat Dis, de duistere, mijn kind te ontvoeren wist;
Sindsdien vermijd ik haar te ontmoeten en haar blinden,
Aanstootelijken zoon.
Iris.
Vrees niet hen hier te vinden.
Daarstraks zag 'k de godin, haar zoontje achter haar aan,
Op duiven, door de lucht, ijlings naar Cyprus gaan.
Hun wulpsche tooverkunst probeerden ze uit te voeren
Op dezen man en maagd, die niet te zwichten zwoeren
Voor 't ongeduld van 't vleesch, vóór Hymen's fakkel brandt:
Hun aanslag is mislukt, 't paar bleef zijn woord gestand.
Mars' felle minnares moest ras haar biezen pakken;
Haar zoon, den stijfkop, zag 'k zijn pijl aan stukken knakken:
Nooit, riep hij, schiet ik meer! musschen, 'k ga spelen, thuis,
Als ieder ander kind!
Ceres.
De hoogste uit 's hemels huis,
De groote Juno komt: 'k herken haar aan haar schreden.
(Juno verschijnt).
Juno.
Hoe vaart mijn milde zuster? wil zij naast mij treden,
| |
[pagina 147]
| |
Dit paar te zeeg'nen, dat in voorspoed het gedij'
En door het nageslacht vereerd herinnerd zij.
(Juno en Ceres treden naar voren)
Juno.
Aanzien, rijkdom, eendracht samen
In voortdurende toename;
Uren vreugde, jaren vrede -
Zoo klinkt Juno's zegenbede.
Ceres.
Aardsche welvaart overdadig,
Schuren, met steeds graan voorradig,
Boomen, van de vruchten bukkend,
Druiven, tros op tros verdrukkend;
Nauwlijks haalt ge uw oogst naar binnen,
Daar gaat lente alweer beginnen!
Nooit één dag gebrek geleden: -
Zoo klinkt Ceres' zegenbede.
Ferdinand.
Dit is een zeer verheven schouwspel, en
Betooverend van taal; zijn dit slechts geesten?
Hoe is dat denkbaar!
Prospero.
Geesten, opgetooverd
Uit hun verblijfplaats, om hier mijn verbeelding
Te gaan vertolken.
Ferdinand.
Laat me hier altoos blijven,
Zoo'n wonderbaarlijk vader, zulk een vrouw,
Dit is het paradijs.
Miranda.
Spreek zachter, liefste;
Juno en Ceres fluistren geheimzinnig,
Er is nog iets op komst.
Prospero.
Zwijg; stilte; anders
Wordt de bezwering onderbroken. Stilte.
(Juno en Ceres fluisteren samen en geven aan Iris een opdracht.)
| |
[pagina 148]
| |
Iris.
Nymfen, genaamd Najaden, van de snelle stroompjes,
Met uw arglooze lachjes, uw bekroosde kroontjes,
Verlaat uw rimpelende bedjes bij het riet,
En treedt aan op dit veld: 't is Juno die 't gebiedt.
Komt, kuische nymfen, komt! wat hoor 'k u talmend fluistren?
Waar liefde wordt gevierd helpt gij het feest opluistren!
(Nymfen verschijnen)
Gij maaiers, zonverbrand en van Augustus moe,
Verlaat de diepe weide en snelt hier vroolijk toe;
Den stroohoed opgezet! vandaag zal 't bruiloft wezen!
Een ieder kan zich hier een frissche nymf uitlezen;
Komaan, een boerendans!
(Maaiers verschijnen, in feestkleedij; zij voeren met de nymfen een bekoorlijken dans uit. - Als dit bijna gedaan is, springt Prospero plotseling op, en spreekt:)
Prospero.
Ik heb dat ploertige komplot vergeten
Van Kalibaan, dat beest, met zijn kornuiten
Om mij te dooden, en 't beraamd moment
Is bijna daar.
(tot de geesten) 't Is goed; - genoeg; - verdwijnt.(De geesten verdwijnen onder een vreemd en hol, rommelend en zwaar gedreun.)
Ferdinand.
Hoe vreemd, dat plotseling een drift uw vader
Zoo hevig teistert.
Miranda.
Nimmer tot op heden
Zag ik hem ooit van woede zoo verstoord.
Prospero.
Wat zit, mijn zoon, gij daar bedrukt te kijken
Alsof ge ontnuchterd zijt; houd moed, mijn jongen,
Zoo loopt ons feest ten eind. Ik zeide u toch,
De spelers waren geesten; zij zijn thans
Tot lucht teruggevloeid, tot dunne lucht.
En, als dit vluchtig saamgeknutseld schouwspel,
Gaan stoere torens, statige paleizen,
Verheven tempels, ja, heel de aardbol zelf,
Met wat zij teelt en tieren laat, verdampen,
En, als van dit verbleekt visioen, zoo blijft er
Geen spoor van na. Wij zijn van eender maaksel
| |
[pagina 149]
| |
Als droomen zijn en ons geringe leven
Ligt midden in een slaap. - Ik ben beklemd, heer,
Ik voel me onvast; geduld met een oud man
Wiens brein verstoord raakt. Neen, maak u geen zorgen,
Maar trek u, wilt ge, in mijn kluis terug
En rust wat uit. Ik loop wat op en neer
Tot de onrust weer bedaart.
Ferdinand en Miranda.
Vrede zij met u.
(Zij gaan heen).
| |
Tweede tooneel.(Op eenige passen afstand van de hut. Prospero komt uit de hut, Ariël treedt op hem toe.)
Prospero.
Breng mij een denkbeeld! - help mij! - Ariël, kom!
Ariël.
Gij denkt, ik ben het beeld. - Wat wilt ge?
Prospero.
Geest,
Wij moeten klaar staan tegen Kalibaan.
Ariël.
Juist, mijn gebieder; daar begon ik over,
Toen ik voor Ceres speelde, maar ik vreesde
Dat ik u zou verstoren.
Prospero.
Zeg dan nog eens,
Waar hebt gij hen gelaten, die schavuiten?
Ariël.
Ik zei, heer, dat ze paars van 't drinken zagen,
Maar zoo vol heldenmoed, dat zij de wind
Die hen opfrischte ranselden, en 't gras
Dat hun voet streelde trapten; met dat al
Star op hun doel afgaand. Toen tamboerijnde ik;
Als wilde veulens spitsten zij het oor,
Spalkten hun oogen, sperden wijd hun neuzen
En snoven mijn muziek. Zóó boeide ik hen,
Dat ik ze, als kalv'ren, met mijn loeien meetrok
Door brem, door braamstruik heen, door hulst, door distels,
Wier doorns hun velletje schramden. - Eind'lijk stalde ik
Het vee in de overdekte u-weet-wel-put:
Daar staan ze nu in 't kille drab te stampen
Dat 't tot hun kinnen klotst.
| |
[pagina 150]
| |
Prospero.
't Is goed, mijn spreeuwtje.
Blijf jij nog in je onzichtbare gedaante,
Haal snel mijn opschikrommel uit het huis,
Dat is prachtig dieven-lokaas.
Ariël.
Ik ijl, ik ijl!
(af)
Prospero.
Een duivel, een aartsduivel, wiens natuur
Niet op te voeden valt; waaraan 'k mijn moeite
En mijn menschlievendheid verspild, verspild heb!
Zooals, elk jaar, dat lijf wanstaltiger wordt,
Zoo wordt zijn geest verstokter - 'k Zal ze krijgen;
Ze zullen schreeuwen! -
(Ariël komt terug beladen met glinsterende gewaden, statiedrachten, etc.)
Prospero.
Vlug! Hang het langs de lijn!
(Kalibaan komt op, gevolgd door Stefano en Trinculo, allen kletsnat. Prospero en Ariël verbergen zich).
Kalibaan.
Zacht; zachter, alstublieft; geen blinde mol
Hoore onzen voetstap; hier heeft u zijn hut.
Stefano.
Dat kaboutertje, monster, wat jij zei dat zoo onschadelijk was, heeft ons toch eigenlijk leelijk bij den neus gehad.
Trinculo.
Van neus gesproken, ik ruik heelemaal naar paardevijgen, mijn neus is woedend, mijn neus is buiten zichzelf.
Stefano.
En ik ook. Luister eens, monster, het kon wel eens wezen dat je in ongenade viel; en dan, monster, zie je -
Trinculo.
Dan was je een monster dat er geweest was.
Kalibaan.
Goedgunstig heer, nog even uw vertrouwen;
Geduld, de schat die 'k u in handen speel
Pleistert zoo'n kleine tegenslag; spreek zacht,
Hier heerscht nog middernachtelijke stilte.
Trinculo.
Alles goed en wel, maar we zijn onze flesschen in die put kwijt geraakt.
Stefano.
En dat beteekent niet alleen schade en schande, monster, maar onberekenbaar verlies.
Trinculo.
Veel, veel erger dan dat ik kopje-onderging; en dat noemde jij een onschadelijk kaboutertje, monster!
Stefano.
Mijn flesch ga ik terug zoeken, al moet ik er tot over mijn ooren in.
Kalibaan.
Bedaar, mijn groote heer; wij staar hier voor
| |
[pagina 151]
| |
Het leeuwen-hol; maak geen gerucht; sluip binnen,
Volbreng het zegenrijke misdrijf dat
Dit eiland 't uwe maakt en Kalibaan
Den dankbaren vereerder uwer voeten.
Stefano.
Reik mij de hand; ik begin bloeddorstig te worden.
Trinculo.
O mijn lieve Stefano,
Alles is weg, weg, weg!
- maar hier zijn ze weer terug, je hoed, je jas, je vest en je broek.
Kalibaan.
Blijf van dien rommel af, laat hangen, zot!
Trinculo.
Ho, ho, monster; of dat rommel is, zal ik zelf wel uitmaken. - O mijn lieve Stefano.
Stefano.
Trek dien mantel er af, Trinculo; ik moet hem hebben; mijn vuist is er goed voor.
Trinculo.
Om u te dienen, hoogheid.
Kalibaan.
Verzuip van waterzucht! onnoozele dwaas!
Zoo kindsch te zijn op vodden! Haast u toch,
Doe eerst den moord, want als hij wakker wordt,
Naait hij ons neus en oogen dicht en takelt
Ons allerakeligst toe.
Stefano.
Zoo'n vaart zal het niet loopen, monster. - Kijk dat buisje bij mij den keerkring eens prachtig passeeren; wambuis, we behoeven je niet te knippen; je bent zoo al een geknipt buisje voor me.
Trinculo.
Mooi zoo, mooi zoo; zachtjes stelen dan breekt het lijntje niet; om u te dienen, hoogheid.
Stefano.
Mijn dank voor uw voortreffelijken scherts; daarvoor ontvangt gij een livrei; humor zal ik weten op prijs te stellen, zoolang ik dit eiland mag regeeren; zachtjes stelen dan breekt het lijntje niet, voorwaar, een kostelijke inval; geef dien man nog een uitrusting.
Trinculo.
Komaan, monster, spuw eens in je handen en help mij de rest eens wegdragen.
Kalibaan.
Ik raak dat goed niet aan; 't is tijd verknoeien,
We worden straks in ganzen omgetooverd
Of in gorilla's met gedeukte schedels.
Stefano.
Monster, pak eens aan; draag dit terstond naar de grot waar mijn okshoofd wijn staat; meehelpen, of ik zet je mijn koninkrijk uit; vooruit, pak aan. | |
[pagina 152]
| |
Trinculo.
En dit ook.
Stefano.
Hé! en dit ook nog.
(Jacht-rumoer. Verscheidene geesten stormen binnen in de gedaante van jachthonden en jagen Kalibaan, Stefano en Trinculo na. Prospero en Ariël hitsen de honden aan.)
Prospero.
Allo, Hertha, allo!
Ariël.
Charon! pak ze, Charon!
Prospero.
Olke, Olke! daar, Danser, daar! Hop! Hop!
(tot Ariël).
Ga, zeg mijn dwergen, dat hun knoken moeten
Knarsen van uitgedroogdheid, dat de jicht
Hun zenuwen saamtrekke, dat 'k hen zien wil
Van kneuzingen zoo bont en beursch als luipaards.
Ariël.
Luister, hoe ze tekeer gaan.
Prospero.
Jaagt hen na;
Mijn vijanden zijn aan mij uitgeleverd;
Straks doe 'k mijn laatste werken; binnenkort
Hebt gij de vrije ruimte voor u; volg me,
En wees mij nog een kleine poos van dienst.
(Zij gaan heen).
| |
Vijfde bedrijf.
Vóór de hut. Prospero, in zijn toover-uitrusting, en Ariël komen op.
Prospero.
Thans naderen mijn beramingen het knooppunt:
Mijn tooverklem sluit aan, mijn geesten dienen,
De tijd volvoert zijn taak. Waar is de dag?
Ariël.
In 't zesde uur, waarop gij zeidet, meester,
Dat ons werk zou gedaan zijn.
Prospero.
Ja, ik wist het
Toen ik den storm verwekte. - Spreek, mijn geest,
Hoe vaart de koning en zijn groep?
Ariël.
Tezamen
Aaneengeboeid, gelijk uw opdracht luidde;
Nog 'tzelfde als toen gij hen verliet: gekluisterd
In 't lindenboschje dat uw huis beschut;
Geen stap, geen kik, voor gij ze ontslaat. De koning,
Zijn broeder, de uwe: alle drie star van waanzin,
| |
[pagina 153]
| |
De overigen staan treurend om hen heen,
Ontsteld van smart en schrik; maar hij vooral,
Dien gij ‘dien besten braven Gonzalo’ noemt:
De tranen stroomen door zijn baard, als dooisneeuw
Gudst langs een rieten dak; zoo hevig nijpt
Uw tooverban hen, heer, dat als gij 't zaagt
Gij zoudt vermurwd zijn.
Prospero.
Geest, hoe weet ge dat?
Ariël.
Als 'k mensch was, zou ik zacht zijn.
Prospero.
Ja, dat wordt men.
Treft u, die slechts van lucht zijt, zoo gevoelig
Iets van hun leed? zou ik, als soort-genoot,
Die 't zelfde smaakt, die ondergaat als zij,
Nog niet door meer verteedering ontroerd zijn?
Zij hebben mij tot in mijn merg gegriefd,
Maar toch kies 'k, met mijn hooger Ik, partij
Tegen mijn wraak; vergeven kost een kracht
Edeler dan vergelden; wroeging ziende,
Ligt er geen frons van ergernis voortaan
In mijn bedoeling meer; ga heen, ontsla hen;
Ik breek den ban, 'k herstel hen in hun zinnen,
Zij worden weer zichzelf.
Ariël.
Ik breng ze u, heer.
(Ariël gaat heen)
Prospero.
Geesten van berg en bron, van woud en vijvers,
En gij, die 't strand langs, op spoorlooze voeten
De zee drijft in haar eb en voor haar vlucht
Zoodra ze in vloed terugkomt; gij kabouters
Die maakt in 't gras, bij maanlicht, zure kringen
Waarvan het schaap niet eet; gij die bij ontij
De paddestoelen knutselt; gij die lacht
Wanneer de vesper luidt; - 't was met uw bijstand,
(Hoe nietig ge uit u zelf ook zijt) dat ik
De middagzon gedempt, den storm verwekt heb,
En tusschen groene golve' en 't hol azuur
Verbolgenheid gestookt; het knetterend weerlicht
Ontrukte ik aan den vuist van Zeus en spleet
Zijn eigen eik; het vaste voorgebergte
Heb ik doen schudden; boomen heb 'k ontworteld,
| |
[pagina 154]
| |
Pijnen en ceders; graven, als ik last gaf,
Stieten hun slapers wakker, en de dooden
Wandelden in mijn dwang. - Maar dit ruig toov'ren,
Ik zweer het af; en, wanneer ik bereikt heb
Een hemelsche muziek (waar 'k thans aan werk)
Die hen beziele tot mijn einddoel met
Zingende toovermacht, dan breek 'k mijn staf,
Begraaf de stukken vademen onder aarde,
En werp, zoo diep als nooit een peillood neerzonk,
Mijn boek in zee.
(Plechtige muziek. Prospero ontdoet zich van zijn toovermiddelen).
(Ariël komt weder op; achter hem Alonso, in toestand van waanzin, begeleid door Gonzalo. Evenzoo Sebastiaan en Antonio, begeleid door Adriaan en Francisco. Zij allen treden binnen een door Prospero getrokken cirkel en blijven daar betooverd staan. Prospero, dit bemerkend, spreekt:
Prospero.
Muziek, verheven en eenige vredestichtster
In een verstoord verstand, geneze uw brein
Dat nog houvastloos in uw schedel rondbruist!
Blijft staan; nog zijt ge onder den dwang. -
Gij, vrome Gonzalo, rechtschapen man,
Mijn ooge' en de uwe, elkaar als vrienden weerziend,
Weenen thans eensgelijks. - De ban wijkt langzaam;
Gelijk de dageraad den nacht besluipt
En 't duister smelt, zoo gaat een vaag besef
Reeds den bewusteloozen rook verjagen
Die 't klaar begrip omfloerste. - O goede Gonzalo,
Mijn eigenlijke redder, en die tevens
Uw heer fatsoenlijk diende, uw eerlijkheid
Beloon ik thuis, met woord en daad. - Wreed was het,
Alonso, wat ge mij deedt en mijn dochter:
Uw broeder hielp een handje: Sebastiaan,
Knelt het daar niet van binnen? - Vleesch en bloed,
Broeder, met uw vertroetelde eerzucht, zonder
Berouw of meegevoel, die met Sebastiaan
(Die nog tenminste inwendig in de knel zit)
Uw koning wilde dooden: ik vergeef u,
| |
[pagina 155]
| |
Onmenschlijk als gij zijt! - De bron der rede
Wast aan, en weldra zal een helder tij
Stroomen langs de verstandelijke oevers
Waar 't nu nog troebel is. Geen één van hen
Die me aangezien, laatstaan herkend heeft. - Ariël,
Haal snel mijn hoed en degen uit mijn kluis;
(Ariël af).
Ik zal me onthullen en mij als Milaan,
Gelijk ik eertijds was, hun toonen; snel, geest;
Reeds nadert ge den rand der vrijheid.
Ariël. (komt zingend weder op en helpt Prospero bij het aankleeden).
Met de bijen meegegaan
Sluimer 'k in een gentiaan,
Zwier als de uilen krassen gaan
Op een vleermuis daar vandaan
Achter 't zomerzonlicht aan:
Zwierend en zwevend gaat voortaan mijn spoor
De bevende bloesems der boomgaarden door.
Prospero.
Verruk'lijke Ariël, ik zal je missen,
Maar toch, je krijgt je vrijheid: zoo, zoo, zoo. -
Naar 't koningsschip, onzichtbaar als je bent,
Ge zult daar de matrozen vinden slapen
Onder het luik; de kapitein, de bootsman,
Zijn wakker op het dek: breng die hierheen,
En dadelijk: verstaan?
Ariël.
Ik zuig me door de lucht en ben terug
Aleer uw pols ten tweede male klopt.
(Ariël af).
Gonzalo.
't Is hier een land van angst en hokuspokus,
Van kwelling, van verdriet; de hemel voere ons
Uit dit ontzettend oord!
Prospero.
Aanschouw, heer koning,
Milaans gekrenkten hertog, Prospero.
Ter overtuiging dat in levende lijve
Een prins u toespreekt, laat mij u omarmen. -
U en uw stoet heet ik van harte welkom.
Alonso.
Of gij het waarlijk zijt, of niet, of weer
Een spottend tooverbeeld dat mij misleidt
| |
[pagina 156]
| |
Gelijk daar straks, ik weet het niet; uw hand
Voelt warm, voelt als van vleesch; sinds ik u zag
Verheldert zich de zielsangst waarin, vrees ik,
Waanzin mij neergedrukt hield; dit vereischt
(Wanneer het zou bestaan) de vreemdste toedracht.
Uw hertogdom geef ik terug, en 'k smeek u,
Vergeef mij al mijn onrecht. - Hoe kan Prospero
In leven zijn, en hier?
Prospero. (tot Gonzalo)
Laat me allereerst
Uw ouderdom omhelzen, onvolprezen
Eerwaarde vriend.
Gonzalo.
Werkelijkheid of niet,
Wie maakt het uit?
Prospero.
Nog steeds zijt gij bevangen
Door de sfeer van het eiland en belemmerd
't Klaar-heldere aan te nemen. - Welkom, vrienden!
(terzijde tot Sebastiaan en Antonio)
Maar gij, mijn fraai span heeren, als 't mij lustte,
Stelde ik u als verraders aan den kaak
En waart ge in 's konings ongenade; maar
Vandaag klik ik nog niet.
Sebastiaan. (ter zijde)
Het is de duivel.
Prospero.
Neen, booswicht, dien ik broeder noemen zou
Als 't niet mijn mond bezoedelde, ik scheld u
Uw boevenstreeken kwijt, ja alles, maar
Ik eisch mijn stad terug, hoezeer 'k ook weet
Dat gij haar toch moet afstaan.
Alonso.
Zijt gij Prospero,
Meldt dan bijzonderheden van uw redding;
Hoe komt gij hier bij ons, die voor drie uur
Strandden op dezen kust; daarbij verloor ik
(Het snijdt me in 't hart het uit te moeten spreken!)
Mijn zoon, mijn Ferdinand.
Prospero.
Het doet me leed, heer.
Alonso.
't Verlies is onherstelbaar, en berusting
Zegt dat zij niets vermag.
Prospero.
Ik durf betwijflen
Of gij haar bijstand wel hebt ingeroepen;
Voor een gelijk verlies riep ik haar steun in
| |
[pagina 157]
| |
En kan mij schikken.
Alonso.
Gij, 'n gelijk verlies?
Prospero.
Even groot, even onlangs, en met minder
Middelen om het dragelijk te maken
Dan waar gij u mee troosten moogt; ik immers
Verloor mijn dochter.
Alonso.
Gij een dochter? Hemel!
Waren de kinderen maar in Napels als
Koning en koningin! Zoo moest het zijn,
En ik bedolven in het drassig bed
In plaats van hem. Wanneer verloort ge uw dochter?
Prospero.
In dezen laatsten storm. - De heeren, merk ik,
Staan zóó verbaasd over ons samentreffen,
Dat zij hun rede inslikken, al mijn woorden
Houden voor spookentaal en de eigen oogen
Nog niet gelooven kunnen. Hoe ge ook echter
Begoocheld en misleid zijt, neemt maar aan
Dat ik Prospero ben, dezelfde hertog
Dien men Milaan uitdreef; die wonderbaarlijk
Aan land kwam op den kust waar gij zoudt stranden
En groote macht verkreeg. Genoeg hiervan;
Want mijn relaas zou dag aan dag voortduren.
Het is geen praatje voor 't ontbijt en past niet
Bij de eerste ontmoeting. Wil mijn gast zijn, heer,
Die hut is mijn paleis, gevolg heb 'k weinig
En onderdanen geen. Maar zie naar binnen:
Het hertogdom waar gij mij in hersteldet,
Wil ik vergelden met iets even kostbaars,
Ik bied u, op zijn minst, een wonder dat
U evenzeer voldoet als mij mijn staat.
De deur der hut gaat open, men ziet daarbinnen Ferdinand en Miranda zitten te schaken.
Miranda.
Prins van me, je speelt valsch.
Ferdinand.
Neen, allerliefste,
Om heel de wereld zou ik dat niet doen.
Miranda.
Doe maar: al ging 't om twintig koninkrijken,
Toch altijd gaf ik je gelijk.
Alonso.
Als dit
Weer een visioen van 't eiland blijkt, verlies ik
| |
[pagina 158]
| |
Mijn zoon ten tweede maal.
Sebastiaan.
Een hemelsch wonder!
Ferdinand.
De zee is wreed maar zij kent soms genade,
Hoe redeloos was mijn vloeken!
(Hij knielt neer).
Alonso.
Zielsverrukt
Omvat een vader u met gansch zijn zegen!
Sta op, en zeg hoe gij hier kwaamt.
Miranda.
O, wonder!
Hoe talrijk zijn de schoone schepselen!
Hoe heerlijk is de mensch, herboren wereld,
In heel een volk vernieuwd!
Prospero.
Ach, nieuw voor jou.
Alonso.
Wie is dat meisje waar gij daar mee speeldet?
Gij kunt haar hoogstens nog maar drie uur kennen;
Soms de godin wier macht ons scheidde en later
Weer samen bracht?
Ferdinand.
Neen, heer, een sterveling;
Maar, door 't onsterfelijk Bestier, de mijne;
Ik koos haar, toen ik niet mijn vaders raad
Inwinnen kon; ik dacht, ik had er geen.
Ze is dochter van Milaans geduchten hertog,
Wiens roem ik vaak vernam maar dien ik nooit
Voorheen ontmoeten mocht; van hem kreeg ik
Een tweede leven; tot mijn tweeden vader
Maakt deze jonkvrouw hem.
Alonso.
Dat ben ik haar.
Maar, o, hoe vreemd klinkt het, dat 'k mijn nieuw kind
Vergiffenis vragen moet!
Prospero.
Genoeg, genoeg, heer:
Laat ons 't geheugen niet bezwaren met
Verzonken leed.
Gonzalo.
Ik kon niet eerder spreken,
De tranen braken me uit. - Blikt neer, o goden,
Verleent dit paar een zegenrijken kroon!
Gij zijt 't geweest, wier krijt de wegen aangaf
Die ons hier leidden!
Alonso.
Het zij zoo, Gonzalo!
Gonzalo.
Werd Milaan uit Milaan verjaagd opdat
Zijn kroost in Napels heerschen zou? Verheugt u
| |
[pagina 159]
| |
Met groote vreugde en laat het staan geschreven
Met goud op stoere zuilen: Op één reis
Vond een prinses van Napels 'n man in Tunis;
En Ferdinand, haar broeder, vond een vrouw
Toen hij vermist werd; Prospero zijn stad
Op een verlaten eiland; en wij allen
Vonden onszelf toen geen van ons zichzelf was.
Alonso.
Geef mij uw hand: hij moet aan smart verknocht zijn,
Die u uw vreugd misgunt!
Gonzalo.
Zoo zij het, Amen!
Ariël verschijnt weder, den kapitein en den bootsman beduusd met zich medevoerend.
Gonzalo.
O zie, heer, zie: daar zijn nog meer van de onzen!
Voorspelde ik niet: die schelm kan niet verdrinken
Zoolang de galg aan land staat. - Wel, mijn vloekbeest,
Aan boord zoo'n groote mond, aan wal zoo koest,
Heb jij je tong verloren? Wat voor nieuws?
Bootsman.
Geen beter nieuws dan dat wij onzen koning
Gered zien met zijn heeren; voorts, ons schip,
Drie glazen her als een wrak prijsgegeven,
Ligt opgetuigd, gebreeuwd, gepoetst, getakeld,
Als voor een eerste reis.
Ariël. (terzijde)
Heer al dat werk
Volbracht ik middelerwijl.
Prospero. (terzijde)
Pientere geest!
Alonso.
Het gaat hier niet natuurlijk toe; dit wordt
Al vreemd en vreemder. - Spreek, hoe kwaamt gij hier?
Bootsman.
Wist ik maar, heer, of ik goed wakker ben
Nu ik verslag ga doen. Wij sliepen als ossen;
Het luik werd (hoe weet niemand) dichtgeslagen,
En pal daarop ontstond een onbeschrijflijk
Gehuil, geschreeuw, gekrijsch, gekettingrammel,
En allerhand geraas al even akelig;
Wij werden wakker en het luik ging open.
Terstond aan dek: daar lag, gekalefaterd,
Piekfijn ons prachtig schip; de kapitein
Neemt het in overschouw; floep! met permissie,
Als als je droomt, zoo werden we opgetild
En suf hierheen vervoerd.
| |
[pagina 160]
| |
Ariël. (terzijde)
Hoe deed ik dat?
Prospero.
Uitnemend, nijvere bij! je krijgt je vrijheid.
Alonso.
Betrad ooit iemand raadseliger doolhof?
Hier is meer kracht in 't spel dan de natuur
Onder haar leiding heeft; misschien 't orakel,
Misschien helpt dat aan inzicht.
Prospero.
Heer, mijn vorst,
Vermoei uw geest niet met op deze toedracht
Maar door te haam'ren; op een kalmen dag,
Die binnenkort wel komt, neem 'k u apart,
(Gij hoort tot de verstaanders) en ontvouw u
Den diepen samenhang. Thans geen getob,
Neem alles voor het beste -
(terzijde) Geest, kom hier,Laat Kalibaan en die twee bengels los
Verbreek den boei. - Gaat het u beter, heer?
Aan uw gezelschap hebben nog ontbroken
Twee vreemde snuiters waar gij niet aan dacht.
Ariël verschijnt weder, Kalibaan, Stefano en Trinculo binnenvoerend, nog in hun gestolen kleederen uitgedost.
Stefano.
Jongens, nu elkaar niet in den steek laten; niemand alleen aan zich zelf denken; je kunt nooit weten hoe het nog loopt; ook jij, opschepper-monster, courage, courage!
Trinculo.
Als mijn lampjes goede spionnen zijn, dan ontwaar ik een heerlijk schouwspel.
Kalibaan.
O Setebos! dat zijn voorname spoken!
Wat is mijn meester mooi! wat ben ik bang
Dat hij zijn hand opheft!
Sebastiaan.
Ha, ha! Antonio,
Wat zou dat voor een vreemd gedierte zijn?
Is dat te koop?
Antonio.
Waarschijnlijk; één van hen
Lijkt wel een karper, kers-versch van de vischmarkt!
Prospero.
Let even, heeren, op hun uniformen;
Is dat geen dievenpak! - Deez' misgeboorte
Is 't werpsel van een heks, een heks zoo machtig
Dat zij de maan, of de maan wilde of niet,
Dwong vloed en eb te maken; deze drie
Beroofden mij; toen nam dit hekse-halfbloed
(Want hij is 'n bastaard) hen beide in den arm
| |
[pagina 161]
| |
Om mij te dooden; twee dier bengels komen
U wettig toe, maar 't duistere gedrocht
Eisch ik voor mij op.
Kalibaan.
Straks knijpt hij me dood!
Alonso.
Is dit niet Stefano, mijn dronken schenker?
Sebastiaan.
Natuurlijk dronken: waar vond hij den wijn?
Antonio.
En Trinculo in de olie: het likeurtje
Ging er gesmeerd in dat ze er zoo van glimmen!
Alonso.
Hoe komt ge hier zoodanig in den pekel?
Trinculo.
Sedert ik uw Hoogheid het laatst zag, ben ik in niets anders dan in pekel geweest; ik ben voor mijn geheele leven ingemaakt; geen kijk op, dat ik nog ooit adellijk kan worden.
Sebastiaan.
Hoe komt dat, Stefano?
Stefano.
Raak mij niet aan; ik heet geen Stefano meer;
Au! au! mijn naam is - au!
Prospero.
En koning dacht je
Te kunnen spelen op het eiland, vlegel?
Stefano.
Meer koningen zijn pijnlijke figuren.
Alonso (wijzend op Kalibaan)
Zulk een vreemd wezen heb ik nooit aanschouwd.
Prospero.
Van kindsbeen af misgroeid, zoowel van binnen
Als van gestalte. - Voort, de hut in, vlegel!
Neem je kornuiten mede, en als je prijs stelt
Op mijn genade: keurig poetsen, hoor je!
Kalibaan.
Hoera! en voortaan zal 'k wel wijzer zijn
En streven naar meer licht! wat was 'k een ezel
Dat ik dien dronkaard voor een god hield en
Dien zot voor zijn profeet.
Prospero.
Vooruit, ruk in!
Alonzo.
Voort, breng die kleeren weer waar gij hen vondt.
Sebastiaan.
Waar gij hen staalt, als dat hetzelfde is.
Prospero.
Hoogheid, ik noodig u en uwen stoet
In mijn geringen kluis; neemt daar uw intrek
Deez' éénen nacht, dien ik (gedeelt'lijk) aanwend
Voor een vertelling waarmede ongemerkt
De tijd voorbijvliegt: het verhaal mijns levens,
Met de avonturen die mij overkwamen
Sinds ik hier landde. En morgen, in de vroegte,
| |
[pagina 162]
| |
Breng ik u naar uw schip, en voort naar Napels,
Waar ik van onze beide dierb're kindren
De huw'lijksplechtigheid hoop bij te wonen;
Dan trek ik eenzaam naar Milaan terug
En wen mij aan het denkbeeld van mijn graf.
Alonso.
Daar ben 'k benieuwd naar, naar 't verhaal uws levens!
Dat moet zeer boeiend zijn.
Prospero.
Ik meld u alles.
Morgen beloof ik kalme zee en mee-wind
En zóó gunstige vaart, dat wij uw vloot
Nog achterhalen. - Ariël, jong, mijn kuiken,
Je hoort je taak; en dan, naar de elementen,
Wees vrij, het ga je goed! - Heeren, treedt binnen.
Allen af, behalve Prospero die naar voren komt en den epiloog uitspreekt:
Tooverij heeft afgedaan,
Weerloos kom ik voor u staan.
Luistert! Het ligt in uw hand
Of ik blijf in dit bar land
Of naar Napels vaar. O, laat,
Nu 'k hersteld ben in mijn staat,
Nu 'k mijn schuldenaars vergaf,
Laat mij van dit eiland af:
Zij uw hand mij goed gezind:
Uw applaus slaakt wat mij bindt.
Vult uw milde bijval niet
Straks mijn zeil, dan was 't om niet
Dat mijn spel dong naar uw gunst;
Weg zijn boek en tooverkunst;
Wanhoop wordt mijn eind, tenzij
Een gebed mijn ziel bevrij,
Dat zoo fel ten hemel dringt
Dat het de genade afdwingt.
Helpt! verlost me! gij ook zijt
Hopend op barmhartigheid.
M. Nijhoff.
|
|