| |
| |
| |
Fransche letteren.
Alain Fournier: Le Grand Meaulnes, Paris, Editions Emile Paul frères, 1913; trente-huitième édition 1926.
De jaartallen die 1914 onmiddellijk voorafgaan behooren tot de magische cijfers en ik nummer de verschijning van Le Grand Meaulnes met emotie. Het was in dien tijd, dat volgens woorden van Duhamel, ‘de aarde van geur veranderde’. De uitdrukking is niet geheel juist, want de aarde behield al het vervoerend aroom dat onze jeugd verheugde. Wij echter konden deze exalteerende vreugde niet meer opvangen zonder mistrouwen, zonder achterdocht, zonder vermoeidheid, zonder den verlegen glimlach van zieken. Voor mij viel dat moment terwijl ik in den heeten Juli-middag varende was op het Y; de zon brandde uit de lucht en uit het water; de gillen der sleepers stikten in de hitte; onder den klankbodem van de kiel speelde het laatste gerucht als zachte fluit en harp-gegons over het immense zwijgen; rondom draalde reuk van teer, olie en voluptueuse zee, aphrodisische zee; de dag had de diepte van den nacht. En van de weinige herinneringen, sterk genoeg om een leven te merken in Strophen, zal deze mij als onweerroepelijk vergezellen: hoe door dit paradijs van hemelsche rust plotseling het tumult voer der Stad met een ongewis gelui van klokken, hoe in de stilte eensklaps een alarm opschreeuwde uit de raderen van wagens en trams. 's Avonds, terwijl de kampen zich gingen vullen met soldaten, was de aarde van geur veranderd, en voor langen tijd.
Zoo één vraag opheldering eischt, dan zeker deze: waarom wij sinds dien stond lijden aan den oorlog, waarom wij
| |
| |
niet kunnen raken aan zijn herinnering zonder dat een groote beklemming ons denken afsnijdt, waarom wij hem tot in ons eigenste wezen ronddragen, waar hij ons aantast in onze vrijheid, in ons evenwicht, in onze aandoeningen, in onze reflexen, in onze reacties, de eene vertroebelend, de andere vergiftigend, allen devieerend van hunne normale richtingslijnen, waarom hij onze onstuimigste ontroering werd, onze machtigste tragedie, waarom wij niets meer kunnen waarnemen buiten de facetten van zijn kwade oog.
Ik zeg wij, doch weet niet of deze generaliseering gelden kan voor Nederland en andere landen dan Frankrijk. Misschien beweegt zich in die andere landen het bewustzijn op een ander plan of in een andere phase. Misschien weet men daar sommige realiteiten en ook sommige utopieën strenger te weren van de grenzen waar zij vat op ons krijgen en den grondtoon voorbeschikken van ons wezen, den grondtoon met zijn onvermijdelijke resonnantie. Misschien werden andere landen minder volledig ondergedompeld in de Hel, om de ontsteltenis tegenover de beproeving volledig te ondergaan; of waar de Geesel langs hen voorbijtoog ontbrak het hun misschien aan fantasie om hem te beseffen. Misschien bepaalt zich ook het heele geval tot een simpele kwestie van vitaliteit. Ik weet het niet.
Maar wat voor mij, die geen ander deel kreeg aan het torment dan opgezogen te worden in den psychischen storm, een persoonlijke ervaring zou kunnen zijn en als zoodanig niet belangrijker dan een gebroken arm, vind ik in Frankrijk als een algemeen agens, dat zich elken dag zwaarder afteekent op den totalen mensch, op zijn gedragingen en zijn uitingen. En ik bedoel zonder twijfel den oorlog niet in zijne betrekking tot politiek, financiën of economie. Ik bedoel hem niet als vierjarige marteling van gassen en vuur; noch als eindelooze tortuur voor dat hooger deel van ons wezen, dat zwierf naar de loopgraven en zich machteloos afmatte. Dit behoort tot zijne obsessie, doch dit was het anecdotische, niet het essentieele. Dit zou hem niet kunnen merken tot nieuwe en sterkste factor der psychologie, want er waren andere oorlogen, andere plagen, andere catastrofen die een tijd beeldden, zonder de gewetens te vervreemden. Dit zou hem niet kunnen duiden
| |
| |
tot functie van een zielsprobleem, dat méér dan eene generatie zal kwellen; tot een tijdsprobleem dat een leven kan vullen en versomberen.
Inderdaad: alle oude herinneringen die reiken van Ilion, van de ‘Perzen’ (wie hoort niet immer met een huivering van vreugde de panische trompetten van Salamis?), tot het Napoleontische epos en de krijgsbedrijven der vorige eeuw, herinneringen welke berusten op de offergrage verrukking, op die zinsverbijstering gelijkstaand met de vervoering om een vers of om een klank, blinde en gehoorzame extase welke de slapende krachten van lichaam en geest opdrijft tot dat summum van vermogen waarbij elke begrenzing wegvalt, al deze herinneringen ruimden hare plaats voor een onbekend en onverwacht gevoel, dat een mengeling was van wrok en wroeging, wrok tegen hen die de ramp niet hadden weten te keeren, wroeging tegen zich zelf wijl men in het gebeuren had kunnen of moeten toestemmen, als strijder of als toeschouwer; een gevoel van wrok en wroeging verweven met een ver en onnaspeurlijk leed, dat rouw, verlies, wonden en verminking domineerde met zijn stagen en geheimen angel. En deze tergende onvrede concentreerde zich in een alomvattend besef van déroute. Men leefde onder de dwanggedachte dat alle vroegere banen leidden tot den onnoembaren gruwel en men vond generzijds den afgrond géén beweging welke niet scheen gericht naar het eene, onuitwischbare moment, dat een visioen was geworden van dood en verwerping. De oude zekerheden, welke men bezat, leken bespottelijk en werden afgezworen; wie ze behield deed 't uit wanhoop en uit vrees voor de leegte, maar zonder geloof en zonder stilling zijner onrust. Er waren er die de gesneuvelden benijdden, want deze vroegen zich geen rekenschap. Maar men twistte tot in den schaduw hunner onschoone doch tallooze en nadrukkelijke gedenkteekenen, opgericht tot bezwering van levenden en dooden. Zelfs daar vond men geen bezinning. En overal achtervolgde de heugenis aan de dagen van voorheen.
Dit verschijnsel is zeker uniek in de historie van een zegevierend land, en deze laatste bijzonderheid verhoogt nog de zeldzaamheid en de beteekenis der verwarring. De overwinning werd ‘de groote illusie’ der politici. Wie echter der mannen
| |
| |
schreed in het dagelijksche vuur ter wille van de overwinning? Men nam de overwinning op den koop toe, want niemand wist of hij den volgenden dag zou zien rijzen. Daar bestond ter wereld geen overwinning die zóóveel lijden, zóóveel wanhoop, zulk een marteling waard was. Daar bestond ter wereld geen begrip noch kreet welke geëvenredigd kon zijn aan den dwang en het raadsel van zulken jammer, en géén gemoed was hard genoeg gestaald om zich te paaien met een woord; niemand meedoogenloos genoeg tegenover zich zelf of zijn buurman om niet te stamelen met Jean-Marc Bernard - die niet terugkeerde - de aangrijpendste verzen:
Du plus profond de la tranchée
Nous élevons les mains vers vous,
Seigneur! ayez pitié de nous
Et de notre âme desséchée.
Car plus encore que notre chair,
Notre âme est lasse et sans courage.
Sur nous s'est abattu l'orage
Des eaux, de la flamme et du fer.
Vous nous voyez couverts de boue,
Déchirés, hâves et rendus....
Mais nos coeurs les avez-vous vus
Et faut-il, mon Dieu, qu'on l'avoue?
Nous sommes si privés d'espoir,
La paix est toujours si lointaine,
Que parfois nous savons à peine
Où se trouve notre devoir.
Eclairez-nous dans ce marasme,
Réconfortez-nous et chassez
L'angoisse de nos coeurs harassés.
Ah! rendez-nous l'enthousiasme.
Mais aux Morts qui tous ont été
Couchés dans la glaise et le sable
Donnez le repos ineffable,
Seigneur! ils l'ont bien mérité.
In ieders hart boorde de vraag: Waarom ben ik in dit vuur, in deze verschrikking? Geen enkel idee van schuld of boete tegenover een onvermurwbaren en ironischen Demiurgos kon tot verzoenende verklaring dienen van zulk een tragische absurditeit als het vuur en zijn toeval. En de generatie welke in het noodlots-jaar de eerste rei vormde van den doodendans
| |
| |
was in groote lijnen geneigd naar eene spiritueele levenshouding en hare wereldbeschouwing was georiënteerd naar een min of meer religieuse finaliteit. De bommen reten hunne concepties uiteen. Want de bommen bewezen niets, en dit was haar ondoordringbaar enigma. Evenmin als de wannen van het schroot, welke men passeerde of niet passeerde, die kaf noch koren onderscheidden. Het was even dwaas te wanen dat de treffers van gordijn-vuren, dat de warende moordgassen luisterden naar menschelijke als naar goddelijke, naar natuurlijke als naar boven-natuurlijke wenken. Achter deze gordijnen en wolken werden alle stelsels ontoereikend. Hier faalden alle berekeningen. Dit was te ijzingwekkend om getransmuteerd te worden tot effect uit eenigerlei spiritueele sfeer, dit was te onredelijk om zich te voegen naar eenig schema der Rede. Mystici die gelezen hadden van William Blake dat ‘een vogel in een kooi de engelen tot opstand brengt’, zagen de vogels vrij, de zielen gevangen in het gefolterde lijf en noch bij engelen noch bij menschen erbarming. Voor de machten die hier regeerden, aardsche of bovenaardsche, was de eenig geldende monsterlijke monade het legercorps, autoplastisch complex van vervangbare en genummerde onderdeelen. Maar menschen wroetten in deze ontmenschte entiteit, die bij Paulus gelezen hadden dat zij tempels waren van den Heiligen Geest, bij Petrus dat zij deel hadden aan de Godheid, menschen opgegroeid met den goeden herder, menschen die het onuitsprekelijke leden, menschen wier laatste denkpoging zocht naar licht in deze duisternissen, menschen wier gansche energie zich spande tot een inzicht in de motiveering dezer artificieele hellen. Maar hier was geen uitkomst, noch positieve noch negatieve. In dit ondoorgrondelijk mogelijke, in deze realiteit vol onmogelijkheden, in deze Dagen van Toorn waarover noch David noch de Sibylle konden getuigen, zag het laatste sprankje bewustzijn van het geteisterde brein alle systemen,
idealistische en rationalistische zich ontvallen, en de eenige toevlucht waar onheil draaglijk wordt, het begrip, zich ontzegd.
Nu dit alles voorbij is, zonder eenigen waarborg overigens tegen eene nog afschuwelijker toekomst, blijft ons de ontreddering, de nawerking der giffen. Zij trof niet alleen de zwijgzame combattanten, de heel- of half-huids ontsnapten
| |
| |
aan dit eerste bedrijf der buiten-natuurlijke apocalyps. Zij trof de kinderen, de rijpe mannen, de grijsaards. Allen dragen in hun achterhoofd het wrange en verzwegen verwijt; in aller levens wierp het cataclysme tegenstroomen welke hen uit de aangewezen baan drijven, de eenen sneller en verder dan de anderen naar mate van den weerstand van den wil en van het hart. De oorlog voegde aan onze hereditaire ervaringen een imponderabile toe, dat ons geheele zijn bedreigt als een geheimzinnige kwaal. Het ondergraaft alle bases van ons psychische wezen, het tast ons aan in onze deugden en ondeugden, het ontwortelt alle geloof, alle kennis, alle affecten, het disequilibreert alle verhoudingen, en terwijl wij in opschudding blikken naar de ongeschreven maar gevreesde toekomst, met een verleden dat ruïne werd, zien wij ons verlamd in verlangen, gewond in ons vertrouwen, onvast in onze hoop.
Bij de eerste symptomen van dit Hamletisme (en millioenen schimmen geven ons een order) vraagt men: hoe ver zal het onze weefsels aanvreten en zullen wij tegenweer vinden? Zal het onze zwakheid blijven te midden van zoo menigen menschelijken waanzin, die rondom ons opdringt? Wij kunnen niet anders doen dan observeeren, zonder pessimisme zonder vrees. Georges Duhamel ontleende aan het phenomeen zijn laatsten roman (La Nuit d'Orage), en al zou men voor één keer willen dat een roman een oplossing bracht, hij kan slechts observeeren:
Nous étions trois jeunes hommes de la même souche, du même sang, tous trois, semblait-il, instruits à vivre, bien armés, élevés sous le portique. L'un s'est détourné de notre vieux monde, et je n'ose plus espérer qu'il me reviendra jamais. Le second a failli s'abîmer dans la démence. Il souffre encore et s'étourdit comme il le peut. Pour moi, je suis donc sauvé, mais meurtri, mais titubant. Si je regarde autor de nous, si je cherche à comprendre les autres jeunes hommes de notre clan, je les vois presque tous saisis de quelque sombre ou absurde passion. Les plus simples, les plus sains s'enivrent de gloires animales: ils s'acharnent sur un ballon, boxent, courent, lancent le disque et ne reprennent haleine que pour répudier durement l'idéal de leurs aînés. D'autres se donnent à l'argent avec une fureur froide. D'autres dansent, sous l'oeil des nègres. D'autres demandent à quelque vice de faire sourdre de leur corps une épuisante volupté. Certains cherchent, dans les bibliothèques, l'explication de leur défaite. Tous remâchent des griefs. Tous reprochent, plus ou moins ouvertement, aux hommes qui les ont précédés de n'avoir établi des lois que pour les transgresser, d'avoir souillé pour longtemps toutes les sources du savoir.
| |
| |
Zijn held en diens vrouw, beiden intellectueelen, verdwaasden in een dier tallooze en onverklaarbare moreele crisissen, welke men allerwegen waarneemt. Deze hoofdpersoon redt zich voorloopig en bij toeval. ‘Je vais me remettre à l'oeuvre,’ zijn de slotwoorden zijner confessie. ‘La paix et la sérénité sont encore loin. Mais un espoir nouveau se lève. Je ne chercherai pas toujours seul. Mes enfants m'aideront peut- être en m'apportant d'autres devoirs’.... Doch als men ooit van een kunstwerk eene explicatie en eene conclusie wenschte welke minder ontwijkend en loshangend zou zijn, - dan hier. Want ik heb het gevoel dat dit probleem (en welk een verwikkelingen in dit probleem!) voor lange jaren ons welzijn ten nauwste zal raken.
* * *
Waarheen echter dwaalde ik af? En waarom? Wijl Alain Fournier niet ‘terugkeerde’. Wijl ik Le Grand Meaulnes, een meesterstuk, zonder twijfel situeeren kan in dit land, Frankrijk, van welks sappen het doortrokken is. Wijl ik het boek evenwel onmogelijk kan situeeren in den tijd. Wijl de tijd waarin het handelt ongrijpbaar werd als muziek. Wijl het geschreven is buiten alle betrekkelijkheden, en voor ons, die in betrekkelijkheden verstrikt liggen.
Het verhaal is van een simpelheid als men er slechts vindt in de kinderjaren, en men mag de contouren niet te dicht benaderen. Zoo zweven voor gesloten oogen licht-fantomen aan die vluchten als de waarnemende zin wil preciseeren. Zoo hoort het oor een melodie welke verzwindt wanneer herinnering haar fixeeren wil. Het speelt op die subtiele grenzen waar werkelijkheid en fictie ineen vervloeien, waar de droom vlak staat achter de realiteit, de realiteit vlak achter den droom. Deze interferentie van twee naturen zou op zich zelf beschouwd merkwaardig zijn, en ook de feeërie welke zij te voorschijn roept, en ook die staat van genade welke poëzie is. Daar immers, in het zachte staren van den inwaartsch gewenden blik, in die introspectieve illuminatie der dingen welke onze eigen aanwezigheid uitschakelt, en ons, als in 't donker, als in een bovenmatig geraas, als in een groote eenzaamheid, plaatst
| |
| |
tegenover onze eigene essens, daar immers ontmoeten wij de figuratie der schoonheid welke ons misschien het dierbaarst is omdat zij de volledigste bevrijding schenkt. Het is de gelukkige aarde van Midzomernachtsdroom, Winteravondsprookje, de Vogels, Daphnis en Chloë, Wilhelm Meister, waar wij inheemsch zijn, doch passief. Niets valt moeilijker in dit genre dan een authentiek meesterwerk, niets valt gemakkelijker dan een surrogaat. In geen enkel genre zijn kunstwerk en surrogaat duidelijker gedifferentieerd, want geen enkel genre vergt in de speelschheid zulken ernst, in den ernst zulke oprechtheid, in de oprechtheid zulk een eenvoud, in den eenvoud zulk een fantasie, in de fantasie zulk een precisie, in de precisie zulk een klaarheid, in de klaarheid zooveel realisme, in het realisme zulk een soberheid, in de soberheid zulk een overvloed, in den overvloed zulk een harmonie, in de harmonie zulk een noodwendigheid en in al deze eigenschappen te zamen de gouden ondertoon der eeuwig verraste ziel.
Wat Le Grand Meaulnes uitzondert van romantische verdichtsels waaraan hij zou kunnen doen denken is de onovertrefbaar geaccentueerde werkelijkheid van zijn kader: het dorp, de rivier, het buurtstationnetje, de school, de speelplaats, de beslijkte straat, de hoefsmid, de waschvrouw, de herberg, de kramerswinkel, de kruinenier, de jongens met hunne zwarte schorten, ceintuurs, bespijkerde schoenen en boekentasschen, de desolatie van een school-lokaal, van een les-uur, van den langen avond met zijn galm van kreten, het vervallen en verlaten domein, het marktplein met een woonwagen en kermisvolk onder gele bek-vlammen, de tuinen, de verweerde muren met hunne hekken, de velden en de bosschen met hun horizon van lokkend achterland, - het Fransche dorp zooals het bleef sinds generaties en waaraan de tijd niets toevoegde dan lantaarn-palen, electrische geleidingen, auto's en reclame-borden. In dit dorp kunnen vier verliefden de avonturen ondergaan welke mede van alle generaties zijn: twee koningskinderen die elkander zullen missen, twee andere die na omzwervingen het huis zullen bereiken; twee eigenwillige bizarre, impulsieve knapen met een ongerijmde maar nobele inborst, twee meisjes die de fataliteit wachten als stille en verwonderde princessen van Maeterlinck.
| |
| |
De auteur detailleerde dit milieu, waarin de eene prinses naaister is, met dezelfde nauwgezette nuchterheid als zijn choolmeester de sommen op het zwarte bord. En wanneer de concreetheid van zijn kader en zijner personen Le Grand Meaulnes uitzondert van romantische analogieën, waarin een wonderlijk gecostumeerd feest zijn gekleurde lampionnen hangt aan de ramen van een ontruimd kasteel, waarin de liefde, ontvangen uit één blik, de tocht wordt naar het gulden vlies, de vastheid waarmee Alain Fournier dit vale dorp, deze grauwe school, al deze karige realiteit deed convergeeren naar de beloofde landen van den droom is meer dan techniek, méér dan methode. Zij ontleent niets aan de beschikbare toovers van het woord, niets aan de suggesties van een insinueerenden zinsbouw, niets aan de atmosfeer, niets aan het landschap. Zoo concreet zijn materiaal is, zoo zakelijk en sober is zijn stijl. Het verhaal vangt aan in de duistere dagen, welke Goethe zuchtend placht door te brengen, reikhalzend naar den herbloei van het licht; het ontwikkelt zich te midden der aanhoudelijke vlagen van regen en wind; de onrust van den hoofdpersoon, le grand Meaulnes, is geprojecteerd tot in de ongestadigheid der elementen; de zon zal zelden schijnen in de lichtlooze levens. En toch zijn alle menschen en dingen er omvademd van een zeldzame, verwarmende innigheid; toch breekt uit alle openingen dezer kleine en beschaduwde wereld de glimp van een gewijd vuur; toch schouwen wij in die beperkte ruimte als over eene gediviniseerde aarde; toch ruischt onder elk woord de zang van een mogelijk geluk. Wanneer dit de intentie was van den schrijver, men moet de bladzijden ziften om hem een enkele maal te zien manoeuvreeren naar zijn doel. Maar dan wordt de allegorie onvergetelijk: als le grand Meaulnes, den dag zijner aankomst op de school, van den zolder eene zon opscharrelt, die bij den vorigen quatorze juillet geketst was, en in den vallenden
avond de roode en blauw-witte sterren laat spatten naar den hemel, blijft dit magische schijnsel lichten over den ganschen roman. Dit alles is meer dan techniek; dit is ingenium; dit is wat wij denken eene goddelijke gave.
En is het vreemd dat eene oude wonde onverdraaglijk weer gaat schrijnen wanneer men een jaartal zet?
Matthijs Vermeulen.
|
|