De Gids. Jaargang 92
(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 426]
| |
Bibliographie.Maurice de Guérin, De Kentaur. - Vertaling en narede van R. van Genderen Stort.Er ligt misschien een ontwikkelingsgeschiedenis nog onoverpeinsd, - o, in al haar bitterheid een onwetenschappelijke geschiedenis, en in al haar animaliteit misschien alleen van belang overpeinsd te worden door de op het eigenzinnig leven van de pen in hun werktuigelijke hand toegespitste lieden, en dan nog in oogenblikken dat zij niet werken maar talmend boven het papier het venster uitblikken over een sneeuwlandschap, - de geschiedenis van de ‘verdwijning van het dier’ uit onze lichaamsvoorstelling. Aanvang bij de Sfinx, het dier met niets van den mensch dan zijn goddelijk hoofd en zijn volmaakte borst; - halfweg, het evenwicht van mensch en dier, het beste en doelmatigste vereenigd bij de Centauren en de Zeemeerminnen; - einde bij de bokspoot van Satyr en Mefisto, het dier bijna geheel afgestroopt, alleen nog maar aanwezig, onder aan het lichaam, als een verschrikkelijk teeken. - Vreemde bijgedachte: hoe meer het dier uit ons lichaam verdwijnt, hoe sterker het dierlijk restant in ons het element vijand gaat beduiden. Wat moet, denkt een lichtzinnige wel eens, - wat moet een zuivergeborene als bijvoorbeeld de H. Franciscus, met zijn magere uitgeteerdheid, weinig inwendigen strijd gekend hebben, hij, de bijna lichaamlooze, met zoo weinig vijand in zich. Ja, maar hoe geringer hoe sterker en scherper, hoe directer op leven en dood. - Misschien is nog de diepste oplossing de algemeene die onder onze geheele cultuur ligt, die deze cultuur maakt tot een verwenning van den mensch buiten de natuur, die ons los snijdt van de natuur, die ons al de tekortkomingen bezorgt van het te goed te hebben, - de oplossing van den ouden Griek en den Engelschen sportsman: Het lichaam is een dier dat het best bestreden wordt, niet door het te kastijden, maar door het te volmaken. Dan wordt het Mensch, dan wordt het Begin van God. Mijn lichaam is mijn broeder en niet mijn ezel. Vreemd, dit ‘mijn broeder het lichaam’ klinkt toch weer dichtbij Franciscus. In een der talrijke brieven aan zijn zuster maakt Maurice de Guérin (1810-1839) zichzelf er een verwijt van op Goeden Vrijdag van een verrukkelijken lente-morgen te kunnen genieten. Voel ik goed, als ik meen dat hier voor het eerst de geest van den schrijver van dat wonderlijke proza-gedicht ‘De Kentaur’ werkzaam wordt, weghunkerend uit de helle regionen des geestes naar de zoete kleuren der aarde? Verlangend terug te zinken, zich weder onder te dompelen, indien mogelijk, in de | |
[pagina 427]
| |
zaligheid van het dier, en van het menschen-leven der gedachten niets te behouden dan een onafschudbare zwaarmoedige wijsheid? Weinig uitvoerend, zwak van gestel, op jeugdigen leeftijd geroepen voor geestelijke, later met waarlijk geestdriftige liefde bezield voor landschap en wat schilders ‘atmosfeer’ noemen, en tenslotte, de drie laatste jaren van zijn kort leven, te Parijs een zeer Parijsch bestaan voerend, behoort hij, als de Musset, als Sainte-Beuve, tot die tweede generatie der Romantiek, toen het hooghartig superioriteitsbesef van Chateaubriand plaats maakte voor het eenzame uitzonderingsgevoel dat naar verbanning en uitgestootenheid zweemt. De natuur werd een wijkplaats, een neerstrijkplaats na de ijdele opvluchten der geestelijke inspanningen. Men ontvluchtte niet de menschen, maar den mensch. Een dorst weder dier te zijn, een verlangen naar het ‘far niente’ van onpersoonlijke wezens. De ‘verdwijning van het dier’ heeft de Guérin wellicht als een noodlot bemijmerd, maar in zijn droom zag hij een tegengestelde wending der ontwikkeling: naar mate het lichaam weder in het dier terugverdween, naar die mate werd het weer edel, ademend, en gezond en vertrouwd in de oude betrekkingen der natuur opgenomen. En zoo schreef hij zijn ‘Kentaur’. Niet een paard met een menschenromp, maar een mensch halverwege weder in een edel dier verzonken. Zoo althans komt mij Makareus voor, de ‘oudste en droefgeestigste’ van alle kentauren, uit wiens lange alleenspraak het prozagedicht bestaat. Hij ‘gelijkt die stervelingen, die op het water of in de bosschen enkele stukken gevonden hebben der schalmei, die Paan eens brak. Maar zoodra zij een dier stukken aan hun lippen hebben gebracht, dan schijnt de wilde geest van dien god of een geheime waanzin in hen gevaren; zij storten zich in de wildernis, ijlend door de wouden, langs de stroomen, over de bergen, onrustig en gedreven door een onbekenden toeleg.’ - De vertaling van R. van Genderen Stort is een letterkundig en taalgevoelig meesterstuk. De zware, broedende, donkerblauwe toon van het Fransch proza, dat herinnering oproept aan de tint van Claude Lorrain, de taal van Virgilius en aan Italiaansche muziek, vredig en zwaarmoedig, gepolijst maar in de diepte glanzend, het is geen geringe verdienste daarvan iets in het Nederlandsch terug te vinden. Het is proza, het is taal; - van hoe weinig vertalingen kan men dit zeggen. De kleine narede bevat, verdoken achter een vage uitbeelding van de Guérin als mensch en schrijver, misschien een beginselverklaring, misschien een tijdscritiek. Het zijn, in hun onpersoonlijken vorm, de persoonlijkste bladzijden die ik ooit van Van Genderen Stort te lezen kreeg. N. | |
Aart van der Leeuw, Ik en mijn Speelman. Een luchthartige geschiedenis. (Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's uitgeversmaatschappij 1927).Het heeft er allen schijn van, dat ‘Ik en mijn Speelman’ tot dusver - en bij een zoo geregeld produceerend schrijver als Aart van der Leeuw heeft dit voorbehoud een zeer nadrukkelijke beteekenis - als het meesterwerk van een auteur zal moeten worden beschouwd, - voor wat mij betreft naast het zoo veel en veel te weinig opgemerkte ‘Kinderland’. Zóó vrij en zóó volkomen had hij zijn fantasie nog niet laten gaan als in deze ‘luchthartige geschiedenis.’ In wezen blijft natuurlijk echter deze kunst, zooals iedere waarachtige, zichzelf gelijk. Dat wezen is een zeer | |
[pagina 428]
| |
bijzonder natuurgevoel - of wellicht is het woord ‘gevoel’ in dezen niet geheel juist, althans onvoldoende. Wanneer men zegt: de natuur te gevoelen, veronderstelt dit nog altijd een zekere gescheidenheid, hoe innig naar vereeniging hunkerend die overigens moge zijn, terwijl het wezen van Van der Leeuw juist is: niet over de natuur uit te voelen of te meenen, maar die zelf te zijn, in volkomen volkomenheid. Als motto voor zijn geheele oeuvre zou de titel van het zesde hoofdstuk van dit boek kunnen staan: ‘Over de troostrijkheid van herscheppingen’. (Herscheppingen, herinnere men zich, is ook de titel van een van zijn dichtbundels). Men vindt dit motief nog eens uitvoerig uitgezegd in het verhaal van den gebochelden Speelman (hoofdstukken 5 en 6). Wie zoo schrijft, moet in dezen tijd en bij ons wel als een verdwaalde zijn. Zijn geestelijke broeders en zusters leefden ruim een eeuw terug, en in Duitschland. Wanneer er één boek is, waaraan men bij het lezen van ‘Ik en mijn Speelman’ wordt herinnerd, dan is het wel Eichendorff's Taugenichts. Het doet dan ook ietwat vreemd aan, dit verhaal in een achttiende-eeuwsch Frankrijk te zien spelen, en de hoofdpersonen Fransche namen te hooren dragen, want als er één geest is, waaraan van der Leeuw's werk volkomen vreemd is, dan is dat wel de Fransche, niet alleen van de achttiende, maar van welke eeuw ook, zelfs van die van de Fransche romantiek. Maar dit is geen bezwaar van belang, gezien het volkomen vage, of misschien juister: onbepaald-algemeene, van de land- en tijdbeschrijving. Zelfs de kleine taalonzuiverheden, die hier en daar het voortreffelijke proza ontsieren, zijn van Duitschen oorsprong. ‘Een luchthartige geschiedenis’ - met deze ondertitel heeft de schrijver zijn boek zeer juist gekenschetst. Want al komen er in dit aan romantische gebeurtenissen overrijke verhaal heel vele schokkende of hevige avonturen voor, men verliest geen enkel oogenblik het gevoel, dat die maar van voorbijgaanden aard zullen zijn, en dat alles op een ‘eind goed, al goed’ moet uitloopen. Zoo geschiedt het dan ook, en als men aan het einde van het boek is gekomen, krijgt men een gevoel van groote voldaanheid over de kleurige, frissche beelden, die in een onweerstaanbaren stroom langs het oog van den lezer zijn getrokken. En daarnaast toch ook - hoe graag men het zou willen onderdrukken - een vaag besef van een zekere onvoldaanheid. Twee dingen zijn daarvan de oorzaak, geloof ik. Van het eerste kan ik geen beter voorbeeld geven dan door een zin uit het boek aan te halen, omdat deze tot een voor de hand liggende vergelijking aanleiding geeft, maar die overigens een uit tallooze dergelijke is. Men vindt haar op pag. 248 ‘Ach, als ik aan die uren terugdenk, kan ik een gevoel krijgen, of we toen de wereld tot duizenden kleurige scherven hebben stuk gebroken, en er iets fonkelends van samengeschikt hebben, dat schooner dan de waarheid was.’ Men wordt onmiddellijk herinnerd aan het beroemd kwatrijn van Fitzgerald's Omar Khayam: Ah, love, if thou and I could but conspire
To grasp this sorry scheme of things entire -
Would we not scatter it to bits and than
Rebuild it nearer to our hearts desire?
De overeenkomst is overduidelijk, maar men lette eens op deze ééne bijzonderheid: het ‘rebuild’ van Fitzgerald wordt ‘samengeschikt’ bij van der Leeuw. En dat uiterst karakteristieke verschil zegt alles. Het wijst op een eigenschap, die men in het Fransch ‘mièvrerie’ noemt, en die ook | |
[pagina 429]
| |
zoo vaak bij van der Leeuw in de natuurverbeeldingen blijkt die, op weg naar het panische, niet verder komen dan het anakreontische. De tweede zwakheid van deze kunst lijkt mij te zijn: de monotonie der vreugde. En men verdenke mij nu niet van een onbillijke voorliefde voor die bepaalde soort van gecrispeerde kunst, die bij Dostojefski onnavolgbaar groot en aangrijpend is, maar die voor onzen tijd een bijkans ziekelijke behoefte schijnt te zijn geworden. Hoe hoog dit leed moge reiken, nog hooger schijnt mij de vreugde te zijn. Maar een vreugde, die aan tranen ontstegen is, en daar boven uit rijst tot een haast verblindend geluk. Niet die welke als een licht is, dat men bijna niet meer ziet, omdat het eigenlijk slechts afwezigheid van schaduw is. Aan deze twee gebieden wordt men de grenzen van Aart van der Leeuw's kunst gewaar. Maar heeft ten slotte niet alle kunst haar grenzen? Laten wij dan in de allereerste plaats dankbaar zijn voor wat zij binnen die grenzen geeft: bij dezen dichter is dat waarlijk nog genoeg - en heel veel meer dan genoeg. J.C. Bloem. | |
De Kinkhoorn, door A.J.M. van Moorsel; A.A.M. Stols, Maastricht 1927.Meermalen zijn er klachten geuit over de pretentiense hoogmoed der jongere dichters. De critiek in Het Volk, en onlangs, op grenzeloos onbeschaafde wijze, in het tijdschrift Nu heeft zich daartegen gericht. De zaak zou eenvoudiger zijn, wanneer er niet in het verwijt een grond van waarheid stak; zoodoende is er gevaar voor verwarring en generaliseeren, en komt de, toch reeds veld winnende, oppervlakkige en misleidende roep om ‘de Kunst voor het volk’ in het voordeel; een leuze, die onberekenbaar meer onheil kan stichten dan wat geisoleerde, dichterlijke hoogmoed, welke zichzelf tot onvruchtbaarheid doemt. Kunst is tenslotte altijd en onherroepelijk voor de menigte een geheim; de kunst der grootsten, Dante, Shakespeare, Goethe, het allermeest. De broodbezorger en de zeeman, het dienstmeisje en de tea-girl, zij kunnen een diepere, en wie weet hoezeer voor ons beschamende, menschelijkheid bezitten, maar zij verstáán die alreeds in zichzelf niet, laat staan in de vormen die er een kunstenaar aan geeft. Ik spreek hier niet van het moedwillig optrekken van ivoren torentjes, maar van de onophefbare slagboomen die er tusschen mensch en mensch bestaan. Want waarschijnlijk is mensch slechts een verzamelnaam voor zeer ongelijksoortige en ongelijkwaardige wezens. Hoogmoed, wederom dit? Laat ik eraan toevoegen, dat in een oordeel van Godswege de zeeman het wellicht van den dichter winnen zal. Waar er zoo onloochenbare scheidsmuren bestaan, zal men moeten inzien dat er tegen de kostbare verzorging in het bijzonder van versuitgaven uiteraard geen bezwaar is, en dat de uitdrukking ‘the happy few’ geen hoovaardij, maar een eenvoudige waarheid bevat. Het gaat echter niet aan om onrijpe en onzelfstandige verzen als deze uit te geven op een wijze of het een werk van Boutens was, op Hollandsch papier, in geheel leer gebonden ad f 15.-, op Engelsch papier in geheel linnen band ad f 4.75, en met een portret van den dichter. Zulke manoeuvres doen de zaak der jonge poëzie slechts schade. Een nog weinig bepaalde, zeer jeugdige levensontroering is van deze verzen het voornaamste kenmerk. Soms vervloeien ze tot een vage sentimentaliteit. De woorden blijven | |
[pagina 430]
| |
in uitdrukkingskracht geregeld onder hun bedoeling. En men behoeft niet scherp te luisteren om in dezen kinkhoorn de stemmen o.a. van Gijsen en Henri Bruning te hooren ruischen. Anthonie Donker. | |
E.J. Mussche, De twee Vaderlanden. Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1927.Zijn de dichters van dezen tijd niet meer bekommerd om het lot van hen, voor wie het brood dezer aarde het eenig en afmattende levensdoel is, en de geest een, zelfs niet begeerlijke, luxe? Gaan hun de tragische woelingen en de strijd om een nieuwe samenleving niet aan, of zijn zij veeleer afkeerig geworden van de vertroebeling der idealen in de moderne vormen der demokratie? In de gouden tijden der toekomst, waarvan Shelley nog droomen kon, gelooven zij niet meer. De gedroomde herinnering aan een schoon verleden, de diepere geheimen van het leven en den dood, de vervoerende beloften van vrouwenoogen, en de tot schreiens ontroerende bekoorlijkheid van een kinderhandje, vervullen hen meer en dieper dan de luidruchtige strijd om de directe belangen van het dagelijksch leven, en de brute strijdmiddelen van staking en uitsluiting. Over de schaduwen van het heden zien zij uit naar een ontijdelijk licht, en wanneer zij zich soms over de toekomst dezer samenleving hebben uitgesproken, dan bleken hun inzichten somber en aan Oswald Spengler verwant. Onderweg naar een ander vaderland, herinneren zij zich slechts nu en dan met onbeschrijfelijke deernis maar bijna zonder een spoor van heimwee de donkere wereld die zij reeds achter zich lieten. Na Henriette Roland Holst, is eindelijk Achilles Mussche de eerste en eenige van een jongere generatie, die weer diep bekommerd is om het grauwe volk van dokken en fabrieken, sloppen en zolderkamers, die voor hen bidden kan met een licht- en heilsverlangen, zóó zielsoprecht en smeekend, dat het de hemelen vermurwen moet. God en de menschen zijn de twee vaderlanden van zijn hart, dat zich in God niet verliezen kan zoolang het de menschen niet voor Gods heil gewonnen weet. In het stralend licht staande op de bloeiende aarde, van God vervuld en verzadigd, bekruipt hem de bekommering om de nooddruftigen, de zonloozen, de misdeelden en mismaakten. Een mysticus is hij, beurtelings in wat Ruusbroec noemde het ‘werkende’ en het ‘schouwende’ leven. Duizelend ziet hij in den grondeloozen abys (een typische, aloude term der mystiek!) zijner ziel, tot op den bodem Gods droomen en de daden der menschen in ééne liefde zichtbaar zullen worden. Zijn mystiek is als die van Meister Eckart, wien het soepje dat de zieke behoefde meer aanging dan de opperste vervuldheid in de extasen Gods. Van dit hunkerend verlangen naar de verzoening van God en menschen, naar de vereeniging der beide vaderlanden van zijn hart, is dit boek van Mussche de ononderbroken psalm. Men kan eraan twijfelen of dit poezie is of een rhythmisch, heftig bewogen proza (de rijmen van het goed gestyleerde vers gaan den schrijver in elk geval niet goed af), maar het doet er weinig toe. Het is een breed, uitbundig, soms omslachtig en overladen psalmeeren, de belijdenis van het hart dat woorden tekort komt om te zeggen wat het voelt en verlangt, een stem die juist door dat ononderbroken verlangen altijd, hoe luid soms en noodeloos druk, bezield is, en stralend oprecht. Zóó van liefde voor de menschen als bezeten te zijn, | |
[pagina 431]
| |
zóó innig mede-lijdend, deelend in alle menschelijke nooden en beproevingen, en dan, altijd, overal, Gods onverbiddelijke genade te vinden, dat is aan weinigen gegeven. Gaaf en volkomen uit één stuk is Mussche's poëzie. En soms breekt deze, vaak te breede en drukke stem, in onuitsprekelijke teederheden, met een bevende innigheid als in zichzelf gesproken.
Ik heb den ondoofbaarsten glimlach om den mond van een man zien dwalen, dien het leven had uitgeslepen in een branding op heel zijn natuur.
Van dezen glimlach, die ‘gansch God en gansch den mensch’ in één groet wil omvatten, is er hier en daar in de psalmen van Mussche het geheim. Anthonie Donker. | |
Conservatieve Gedichten, van Frank Gericke. (C.A.J. van Dishoeck. Bussum. 1927).De hedendaagsche poëzie (in Frankrijk is dat nog duidelijker dan bij ons) is een wonderlijk naast elkaar bestaan van alle mogelijke stijlen, oude, minder oude en nieuwe tegelijk. Geen enkele stijl is heelemaal dood (of heelemaal levend, helaas). Natuurlijk is de toestand nooit en nergens zóó geweest, dat alle dichters tegelijk in één stijl dichten. Maar in de tijdperken van één uitgesproken overheerschende richting waren de verschillen haast uitsluitend te wijten aan het verschil in generatie tusschen de dichters. Thans dichten de dichters van één generatie in alle stijlen. Bij ons is dit verschijnsel, als gezegd, niet zoo duidelijk waarneembaar als in Frankrijk. Ook in de poëzie verloochent de Hollandsche aard, in zijn diepste wezen op het juiste (?) midden gericht, zich niet. Dit heeft ons aan de eene kant wel heel wat dadaïstische en andere na den oorlog opgekomen (en ook alweer verdwenen) onzin bespaard, maar mij lijkt dit ten slotte niet op te wegen tegen het feit, dat nergens zoo weinig als bij ons de traditie levend is, die de dichters van nu met de grooten van de vorige eeuwen verbonden houdt. De modernistische experimenten verdwijnen immers, hoe snel, en verkwijnen nog haast voor zij geleefd hebben aan hun eigen armizalige voosheid. Maar niets is in staat, de kracht te geven, die steunt op een gevestigde, groote traditie, ook al bestrijdt zij die (suffe navolging zij natuurlijk allerminst verdedigd). Wanneer men Nederlandsche poëzie van de laatste decenniën leest, heeft men - welke verschillen van generaties of persoonlijkheid ook merkbaar zijn - altijd en bij alles het gevoel, dat die tot niet verder dan de Nieuwe Gids teruggaat, en dat het niet het minste verschil zou maken, of Vondel en Hooft, Dullaert en Luyken (om maar niet hooger terug te gaan) nooit hadden bestaan. Is dit gevolg, of oorzaak van het feit, dat Nederland zijn klassieke dichters zoo beschamend slecht kent? Er zijn gelukkig enkele uitzonderingen. Gossaert is er de eclatantste van. Bij een eerste, vluchtige blik in de ‘Conservatieve Gedichten’ wordt men sterk aan hem herinnerd; bij een nadere lezing valt het verschil meer op dan de overeenkomst. Den nadruk leggende op het vele, dat men aan summiere en apodictische kenschetsingen altijd - en terecht - kan tegenwerpen, zou ik dit verschil aldus in één zin willen samenvatten: Gossaert grijpt terug naar 1650, Gericke naar 1850. (Nogmaals: men vatte dit niet op als een kenschets van beide dichters, alleen als een benadering van wat hen scheidt). Het merkwaardige van de verschijning van Gericke in de huidige poëzie | |
[pagina 432]
| |
is hiermee eigenlijk al gezegd. Aan het middeleeuwsche lied, aan Vondel wordt men daarin al zelden herinnerd; - hoe moet een dichter niet opvallen, die u Staring, Tollens zelfs, te binnen brengt! Zulke verzen - het kan niet anders - moeten wel een zeker element van pastiche in zich dragen; wij leven nu eenmaal - men mag het betreuren of niet - bijna een eeuw later dan de twee genoemde dichters. Maar men doet Gericke onrecht, wanneer men zich op dat element blind staart. Het feit immers, dàt hij als dichter juist bij die dichters aanknoopt, wijst op een innerlijke verwantschap, die geen gril is, want ware het dit, dan had hij nooit de beste verzen uit dezen bundel kunnen schrijven. Ik heb hier het oog op de liedjes van Tamar en de Indische gedichten. Zelfs zij, die voor dit soort poëzie niet veel voelen, zullen, dunkt mij, moeten erkennen, dat dit het werk van een dichter, en een dichter met een zeer eigen persoonlijkheid, is. En in de huidige verwarring op kunstgebied, waarop ik in het begin van deze boekbespreking wees, is het zeker niet verstandig, de eene soort van poëzie in den ban te willen doen ten bate van de andere, waar er zoo evident niet één soort is, die overheerscht, omdat zij de eigenschappen van den heerscher bezit. J.C. Bloem. | |
A. den Doolaard. - De verliefde betonwerker. Verzen. A.A.M. Stols, Maastricht 1926.Belangwekkender dan de oude klacht van den gemiddelden lezer over de sombere eigenschappen der poëzie, is de sinds enkele jaren onder de dichters zelf al dringender opkomende roep om een lichter, glanzender en stoutmoediger vers. Marsman heeft dien roep om ‘het witte vers’ aangeheven. Zelf dreef hij, misschien met den moed der wanhoop, uit zijn overschaduwd gevoelsleven als een lichtsein dat fonkelende vers ‘Paradise Regained’ omhoog, en tartend sloeg hij die woorden, opnieuw, als een lichtgordel om zijn verzameld werk, dat toch binnenin donker is. Zijn critiek werd een jacht op het witte vers, een al dwingender smeeken, winnend aan stimuleerende kracht, maar verliezend aan aesthetische rechtvaardigheid. Want het dreigt een kiezen en afweren te worden naar het criterium van snel, steil en verticaal leven, met al minder ‘Rücksicht’ op het puur poëtische, een bezwerende geestdrift voor nieuwe levensvormen, maar bijna een verachting voor het te allen tijde uitsluitend en onaanvaardbaar schoonheidscriterium, dat alléén vraagt of er leven werd herschapen in poëzie - want het komt er ten slotte niet op aan of men Den Doolaard heeft of Van Schagen, of ik in Davos lig of op Katendrecht dans; het komt er alleen op aan of het leven dwars door ons heen is gegaan, of wij het diep, diep hebben ingeademd en of dat hoorbaar werd in onze stem. Als dus de driftige, vermetele poëzie van Den Doolaard al niet principieele voorkeur verdient, dan toch verheug ik mij, met Marsman, over dezen makker, die weer, van zon en sneeuw dronken, zich in het volle licht waagt, en gulzig, roofgierig zijn buit op aarde jaagt, met gevleugelde voeten en gestaalde spieren. Sterk en snel zijn zijn verzen, ofschoon lang niet altijd poëzie. (Opmerkelijk is zijn voorkeur voor de, in onze taal weinig gebruikte, anapaest). Soms is zijn poëzie niet anders dan in de ruimte gestorte, vlammende oerstof, nog tot geen wereld geconsolideerd. Maar het bevat de elementen van waarachtige levenskracht en waarachtig talent. En boeiend | |
[pagina 433]
| |
is bijna elk vers, als een gewaagde sprong, een spannend gevecht, een drieste bergbestijging. Na de verijlende droom, die onze poëzie meer en meer van het leven naar den dood, van de aarde naar overluchtsche gewesten heeft versmald, gaat hier een dichter, droomloos, klaar wakker, naar de aarde terug. In de hemelruimten zeilend heeft hij zijn jonge krachten beproefd, met sterren en zonnen als sparingpartners. Maar na de Titanen, komen de sterke gestalten der aarde, waarin hij zichzelve verbeeldt, Simson, discuswerper, viking, en toreador. In zijn overmoedige verzen is er dan nog een romantische grootspraak, een theatrale robuustheid (‘wat is het leven, een degenflits’), die ons vermoeden doet dat deze levensdurf nog onbeproefd is. Maar zij schijnt tevens weerbaar tegen de komende beproevingen, en in latere, in dit boek nog niet gepubliceerde verzen, is hij al meer dan de verliefde betonwerker (ik kan mij niet weerhouden bij dien titel steeds aan bouwvakarbeiders en loonacties te denken), ontwaren wij een mensch wiens levensmoed werd gehard, en hooren wij een stem, vaster, en tegelijk bitterder en teederder dan het luid en triomfantelijk roepen der oudere verzen. Ik denk aan de ballade van den onbekenden soldaat, en, meer nog, aan die van de gestorven landloopers. In deze eerste verzen zijn er de breede gebaren en de luidruchtigheid van een wiens stormloop nog nergens gestuit werd, maar er is ook diezelfde vuren lach, waarmede Marsman eens uit de schalen van hemel en aarde dronk. Ein Prosit! Anthonie Donker. | |
Jan van den Tempel, Macht en economische wet; Haarlem, Tjeenk Willink, 1927.Een bezonnen boek van getemperd optimisme, dit rotterdamsch proefschrift van het Kamerlid Van den Tempel. Een uiterst knappe prestatie, die toch niet verbaast. Men kende den auteur reeds als helder schrijver en bedachtzaam denker over economische aangelegenhedenGa naar voetnoot1), als een met wien ter dege te rekenen valt. Het scherp ontledend en zelfstandig doordacht betoog onderzoekt de draagkracht van economische macht, met name van die, uitgeoefend door arbeiders-organisaties en gericht op het verkrijgen voor haar leden van hooger welvaarts-peil. Het onderzoekt streng theoretisch. En het beperkt zich bij deze doorvorsching tot de bestaande maatschappij, met haar grondslag van particulieren eigendom aan grond en kapitaal. Het is voor economisten-van-het-vak geschreven, voor een beperkten lezerskring mitsdien. Het onttrekt zich hiermee aan bespreking in tijdschriften als het onze, wier kring van lezers uitgebreider en anders geaard is. Niettemin lijken enkele opmerkingen hier toch wel ter plaatse. Men zou gaarne - met den promotor - dr. Van den Tempel's publiek willen zien uitgebreid door vertaling van zijn merkwaardige studie. Om redenen van wetenschap. Men zou daarenboven begeeren een populariseering van den inhoud. Om redenen van gezonde volkspolitiek. De eerste wensch is wellicht makkelijker vervulbaar dan de tweede. Populariseeren toch van vak-literatuur, zonder dat aan de degelijkheid schade | |
[pagina 434]
| |
wordt berokkend, is hachelijk werk en waarvoor niet iederman geschikt is. Van den Tempel zelf zou het kunnen; ouder werk van zijn hand bewijst dit. Doch is van hem, onder anderen dagelijkschen arbeid schier bedolven, nog een omwerking in usum populi te vergen? Misschien zal hem de gedachte bemoedigen, dat zulk een omwerking met sterke bekorting zou kunnen samengaan: zijn critische ontleding van Clark, Schumpeter, Von Böhm zou grootendeels achterwege kunnen blijven. En deze bekorting zou tevens de kans verhoogen, dat zijn betoog vat kreeg op de ontwikkelde leeken zoo buiten als binnen de arbeiders-beweging. Zóó gezonde en gedegen economie onder het bereik te brengen van liefst allen, wien het toch wel zeer fundamenteele vraagstuk, hoe diep macht kan inwerken op economische processen ter harte behoort te gaan, is zaak van algemeen belang. v. B. | |
Gedenkboek Billiton 1852-1927; 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1927.Al had Van de Putte zeker gelijk met zijn uitspraak, dat tin specifiek te zwaar is om op te drijven, en al behoort dus een Minister van Koloniën aan slapeloosheid te lijden in tijden van schommelende tinprijzen, niettemin is onze indische fiscus, met zijn eigen Banka-tin en met zijn, sinds 1892 belangrijk, aandeel in de Billiton-winsten, wel zoo sterk bij de opbrengst van deze delfstof betrokken, dat alleen reeds om deze reden deze rijk verluchte en onderhoudend geschreven geschiedenis van de Billiton-Maatschappij (in twee forsche deelen) aandacht en lof verdient. De vaderlandsche ondernemingsgeest komt erin uit op zijn best. Zwaar pionierswerk, rijk bekroond. Gelijkelijk belangwekkend voor den mijnbouw-technicus, voor den man-van-zaken, voor den koopman of ondernemer, voor den kolonialen econoom en politicus, is dit boek, dat grootendeels uit de pen vloeide van den oud-hoofdadministrateur J.C. Mollema, waarvan het eerste hoofdstuk (de geschiedenis der tinwinning op Billiton vóór het ontstaan der Maatschappij, gedurende deze periode en daarna, sinds 1924, toen zij haar opvolgster vond in het gemengd bedrijf der Gemeenschappelijke Mijnbouwmaatschappij Billiton) het werk is van den president-commissaris, den oud-minister Van IJsselsteyn, en waaraan ir A. Groothoff een hoofdstuk met statistische tabellen en grafieken toevoegde. De directie heeft zich bij de opening van haar archief op zoo breed standpunt gesteld, dat men alle reden tot klagen mist over het feit, dat zij aangaande haar verkoop-politiek (zie bl. 205) eenige geheimzinnigheid is blijven betrachten. Billiton heeft de nederlandsch-indische mijnbouwpolitiek meebeleefd van den beginne af, van onder het ouderwetsch Besluit van 1850, den eersteling der indische mijnbouwwetgeving, dat nog concessies kende voor onder- en bovengrond gezamenlijk, dien tijd, toen ‘de Nederlandsche Nijverheid’, wier welzijn het Besluit van 1850 beoogde, nog niet veel andere voorgangers in Indië kende dan Prins Hendrik die het aandorst met Billiton, tot in de jongste jaren van ons koloniaal mijnwezen, die het gouvernement als mede-aandeelhouder zien optreden in een gemengd bedrijf, nadat dit | |
[pagina 435]
| |
gouvernement reeds sinds 1892 voor vijf achtsten gedeeld had in de nettowinst. Ook dit laatste is pionierswerk geweest; eerst in 1910 immers heeft de indische wetgeving deze mogelijkheid van ver gaande staatsparticipatie in de winst uit het mijnwezen in het algemeen opengesteld. Zoo is Billiton mede bewijs, dat vormen, waarin particulier en staatsbelang tot beider voordeel broederlijk samengaan, bij wederzijdschen goeden wil zeer wel vindbaar zijn. v. B. | |
A.W. IJzerman, De geboortetijd van het moderne kapitalisme; N.V. ‘Ontwikkeling’, Amsterdam, 1927.‘De boer, die dank zij de Revolutie een kleine grondbezitter is geworden, “is tegelijk een contra-revolutionair en een vriend der Revolutie. De kleine grondbezitter is dan a.h.w. een behoudend revolutionair, d.w.z. dat hij de Revolutie voltooid acht met den dag, die hem eigenaar zag worden en hij het profijt der Revolutie wil behouden. Voor hem is dat profijt: zijn eigendom”.’ (bl. 66). Uit een boek over de russische revolutie van 1917? Neen, IJzerman bezigt dit citaat (uit Brousse en Turot's Consulat et Empire, Histoire socialiste, dl. VI bl. 7), ter teekening van de fransche revolutie van 1789. Het past op beide. En daar nu wel niemand zal ontkennen, dat de russische omwenteling zoowel een politieke als een economische gebeurtenis (uitbarsting ware een beter kleurend woord) is geweest, volgt reeds hieruit, dat men met reden eenig bezwaar kan opperen tegen de bl. 7v. en 43, d.i. tegen IJzerman's etiketteering van de fransche revolutie (die men pleegt vast te haken aan het jaartal 1789) als een politieke en van de industrieele zoowel als agrarische revolutie in Engeland (die minder explosief te werk ging en dus een vast jaartal derven moet) welke hij een economische noemt. Blind voor de economische gevolgen der fransche revolutie is hij niet; hoe had hij anders de grootste helft van zijn bundel (verzameld uit De Socialistische Gids van 1926) haar kunnen wijden? De langzame economische omwenteling in Engeland vóór en na 1800 trouwens heeft voor de politieke ontwikkeling van het rijk beslissende gevolgen gehad. En hiermee worden achteraf drie feiten: dat de fransche revolutie (met haar economischen achtergrond en haar economische gevolgen) zich in den beginne vertoonde in een politiek kleed, de engelsche (met haar politieke gevolgen) in een economisch, en de russische in 1917 in een gewaad, uit beiderlei stof geweven, wel niet tot te verwaarloozen bizonderheden, maar wordt haar toch het karakter van eerste-rangs-kenmerken ontnomen. De beteekenis van historische feiten meet men aan hun draagkracht af en deze pas aan hun gevolgen. Deze bedenking doet weinig af aan de waardeering voor het boekje, dat een gelukkige proeve van popularisatie van wetenschap is en waarin de steenen des aanstoots voor niet socialistische lezers niet talrijk zijn. Dat de fransche revolutie zoo goed als geheel zonder socialistische strekking is gebleven, wordt volmondig erkend en met een treffend citaat uit Grünberg gestaafd (bl. 52). Dat het kapitalisme aan den economischen vooruitgang snelle vaart heeft gegeven, wordt niet minder duidelijk vastgelegd. Als historisch verslag had het geschrift, met toevoeging van maar een | |
[pagina 436]
| |
hoogst enkele bladzijde, kunnen winnen bij iets grootere uitvoerigheid, waar de agrarische ontwikkeling in Engeland tot in het begin der negentiende eeuw besproken wordt. Wat de heer IJzerman verhaalt is voor een zeer groot stuk de historie der begrafenis van een reeds in vergevorderden staat van ontbinding verkeerend dorpscommunisme. Teekenend komt dit bijvoorbeeld uit in het (bl. 112) vermelde feitje, dat veelal de eigenaar van een huisje zonder grond nog weiderecht op de dorpsgronden had, maar dit gegeven wordt er niet vermeld als rudimentair restant van aan hoeven (waar vroeger natuurlijk grond bij heeft behoord) vastzittend weiderecht en blijft dus onbegrepen. Had de schrijver voor dezen karaktertrek der agrarische ontwikkeling, die hij beschrijft, de oogen wijder open gehad, zijn waardeering voor de oude engelsche ruilverkavelingen (de ‘enclosures’) zou denkelijk grooter zijn geweest. Dat werk was een stuk sloopers-arbeid, verricht op een bouwval, waarin nog menschen huisden. Ten ongerieve van deze menschen, maar ten bate van wie er later, in betere behuizing, zouden wonen. De heer IJzerman zal opmerken, dat aldus de zaak te eenvoudig en te mooi is voorgesteld. Hij zal hierin gelijk hebben. Er is van de hardhandige manier, waarop de sloopers te werk gingen, veel kwaads te zeggen. Niettemin was dit sloopen onvermijdelijk en, afgezien van zijn methoden, heilzaam. Hierop had sterkere nadruk moeten vallen. v. B. | |
Q.X. Herinneringen van een adelborst; Haarlem, Tjeenk Willink en Zoon, 1927.Een goed staal van eenvoudige vertelkunst, deze herinneringen, die een goede dertig jaar terug gaan. De verhaler - een inlegblaadje van Weruméus Buning Sr. verklapt, dat het de oud-zeeofficier J.P. Muller is, en benoemt dezen tot zijn, Bunings's, opvolger als marine-verteller - wendt niet voor, literair werk te leveren. Zijn boek verliest hierdoor aan genietbaarheid niet. Vroeger was dit soort boeken meer in zwang en trek, maar de golfbewegingen van den smaak der lezende gemeente zullen de soort ook wel wel weer eens naar boven brengen. Ook zullen latere geschiedschrijvers van ons zeewezen zeker dankbaar grijpen naar deze teboekstellingen met hun levendige beelden uit de nu afgesloten periode der definitieve verdringing van de zeil- door de stoom vaart en uit den tijd, door Van Heutsz niet minder deugdelijk afgesloten, van de Atjeh-blokkade. v. B. |