De Gids. Jaargang 92
(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |
De Witt en de Hoogestantspersonagiën.II.
| |
[pagina 333]
| |
daad hield nu het bezit van die landgoederen en meer misschien nog het bestaan van nog onvoldane aanspraken haar in een zekere afhankelijkheid van Spanje. Daar kwam nu nog de bezetting van het prinsdom Oranje door Frankrijk bij, die groote ontstemming wekte bij de oude Prinses en haar raadgevers. Huygens, die in 1661 naar Parijs werd gezonden om de rechten van de jonge Prins te bepleiten, was bijster slecht te spreken over de ontvangst. ‘Men is hier,’ schrijft hij, ‘midden in de prosperiteit gansch weelderigh, ende fier boven maeten, soodat ick aengaende ons gesagh in Orange ende wat daer aenhangt, menighte van discoursen ende trotse decisien moet verdouwen, die ick in den Haghe niet onbeantwoordt en soude laten’Ga naar voetnoot1). En de Douairière was zoo geraakt over de toon die men in Parijs aansloeg, dat zij Huygens op het hart bond om de eer van het huis door geen ‘soumissions et souplesses’ te kort te doenGa naar voetnoot2). Maar op welke wijze de afgezant zijn taak ook opvatte, hij bereikte niets. 't Was een eerste proefje van de nieuwe geest die onder Lodewijk XIV in Frankrijk heerschte. 't Is waar dat de groote Koning, als hij wilde, inschikkelijk genoeg kon zijn. Maar de Fransche politiek zag haar voordeel niet meer in het verbond met het Oranjehuis. Hoezeer Clarendon er telkens nog op rekende, dat Lodewijk mee de Prins van Oranje bij de Staten zou steunen, daar kwam niets van. Inderdaad moesten de Franschen toch wel, evengoed als de Staten zelf, vreezen dat Oranje, als het ooit weer tot de politieke macht in de Republiek kwam, onvermijdelijk meer op Engeland dan op Frankrijk leunen zou, niet alleen om de familiebetrekkingGa naar voetnoot3), maar ook om de kwestie van het prinsdom. Niemand wist beter dan Lodewijk XIV, dat er van restitutie | |
[pagina 334]
| |
daarvan niets zou komen. Maar overwegingen van algemeene politiek kwamen erbij om de Fransche staatslieden een vriendschap met Nederland boven een met Engeland te doen verkiezen en wie vriendschap met Nederland wilde, kon vooreerst nu eenmaal niet buiten De Witt. Het voorstel in Maart 1661 aan Engeland gedaan om samen de Statenpartij op haar nummer te zetten, bewijst dat er aarzeling bestaan heeft. Het bewijst tevens, hoe gevaarlijk voor ons land de toestand was, en hoezeer er ons aan gelegen moest zijn om Frankrijk van Engeland af te trekken. Als Clarendon van de steun van Frankrijk zeker was geweest, zou hij niet zooveel moeite gedaan hebben om zijn oorlogspartij in bedwang te houden. Maar Lodewijk dacht aan andere dingen. Ook die waren gevaarlijk genoeg voor de Republiek, maar voorloopig leidden zij er hem toe haar te ontzien. Wat hij bovenal wenschte, was de voortzetting van het werk dat in 1659 door de vrede van de Pyrenaeën onderbroken was, maar waarvoor hij tegelijkertijd met zijn huwelijk een nieuwe aanloop genomen had, de aftakeling van de Spaansche monarchie en in het bizonder de vermeestering van de Zuidelijke Nederlanden. Men wist natuurlijk heel wel hoeveel ongerustheid die plannen in ons land wekten en dat ze op den duur ook in Engeland op tegenstand moesten stuiten. Voor het oogenblik was De Witt meer te duchten dan Karel II. De Spanjaarden deden hun best in Den Haag om een verbond tot bescherming van de Zuidelijke Nederlanden te sluiten; er werd zelfs aan de Pacificatie van Gent herinnerdGa naar voetnoot1). Karel II daarentegen stond door het Portugeesche huwelijk op slechte voet met Spanje. Bovendien bleek hij spoedig zoo diep in geldverlegenheid te zitten, dat hij ertoe te vinden was om Cromwell's glorierijkste verovering, Duinkerken, aan Frankrijk te verkoopen. Lodewijk XIV wilde zich dus om De Witt's goedgezindheid te verkrijgen meer getroosten dan om die van Engeland te verwerven. Als hij door hem te steunen meteen de Engelsche invloed uit de Republiek kon weren, en meer dan dat, de smeulende twist tusschen de zeemogendheden aanwakkeren, zooveel te beter! Die twist kwam Lodewijk's | |
[pagina 335]
| |
plannen zeer ten goede. 't Was dus vooral in de hoop dat dit de Staten in hun nog steeds voortslepende onderhandelingen met Engeland wat steiler maken zou, dat hij eindelijk in Maart 1662, na lang heenenweergepraat in Parijs, de eisch der Staten toestond, waar de Engelschen hem aldoor van hadden trachten terug te houden, namelijk dat in het Fransch-Nederlandsch verdrag niet alleen het wederzijdsch grondgebied, maar ook de Nederlandsche visscherijrechten op de Engelsche kust zouden gewaarborgd worden. Het verbond dat op die grondslag tot stand kwam, leek voor de bovendrijvende partij te onzent zoowel als voor de staat een beveiliging te zijn. Stellig bedoelde Lodewijk XIV met dit verbond niet anders dan de Republiek vast te leggen terwijl hijzelf het goede oogenblik afwachtte om in de Zuidelijke Nederlanden zijn slag te slaan. Zelfs Sommelsdijk, geholpen door de verachtelijke behandeling die het Oranjehuis van Frankrijk ondervond, begon nu ook het gevaar dat het land van die zijde bedreigde in te zienGa naar voetnoot1). De Witt, de vertegenwoordiger van de partij die daar al in de dagen van Frederik Hendrik en Willem II tegen gewaarschuwd had, was er zeker ook nu allerminst blind voor. Integendeel. Maar bij de bestaande Europeesche toestand leek het onmogelijk er rechtstreeks front tegen te maken. Van Karel II was tegen Frankrijk niets te verwachten. De aanbiedingen van Spanje mogen voor ons die de verloren eenheid der Nederlanden betreuren een schoone klank hebben, De Witt wist te goed met hoe weinig macht en geestkracht Spanje ze gestand zou kunnen doen. Hij beoogde met zijn Fransche verbondspolitiek dus om in deze kritieke dagen, nu de dood van Philips IV en van zijn ziekelijk zoontje (de latere Karel II) ieder oogenblik de Spaansche erfkwestie aan de orde dreigde te stellen, Lodewijk XIV er met een zoet lijntje toe te krijgen zijn aanspraken tenminste op een deel van de Zuidelijke Nederlanden te laten vallen. Bleek de Koning onhandelbaar, dan hoopte De Witt nog altijd in staat te zijn om andere combinaties tegen hem op touw te zetten. Bovendien was de slechte verstandhouding met Engeland op zichzelf genomen voor de leider der Nederlandsche politiek | |
[pagina 336]
| |
een sterke prikkel om althans met Frankrijk tot een overeenkomst te geraken. Voor ons, die de uitkomst kennen en weten hoe overheerschend groot weldra het politieke gevaar van Fransche zijde worden zou, is de verzoeking sterk om een beleid dat het aan de economische bedreiging uit de Engelsche hoek ondergeschikt scheen te willen maken, scherp af te keuren. Er was nu eenmaal geen moeilijker man om aan een zoet lijntje te leiden dan Lodewijk XIV. De Witt mocht hopen dat hij hem tegen Engeland zou kunnen gebruiken, zoo'n politiek ging de krachten van een kleine staat, gelijk in de grond de machtige Republiek toch was, te boven, en juist die vijandschap tusschen haar en Engeland was een zwakke stee in haar positie waarvan Lodewijk XIV vroeg of laat zou weten te profiteeren. De Witt was gedoemd het diplomatieke spel te verliezen. Maar dat lag aan de kaarten die het lot hem in handen gaf, niet aan zijn inzicht of vaardigheid. Hij werd met onweerstaanbare kracht gedreven om het onmogelijke te beproeven, omdat het land zich tusschen de opstuwende territoriale macht van Frankrijk en de handelsnaijver van Engeland in een onmogelijke positie bevond. Als het erom ging spannen, zou het politieke gevaar dat van Frankrijk dreigde (en dat trouwens weldra onder de invloed van Colbert een sterke bijmenging van economische bedoelingen kreeg) het economische van Engeland steeds overheerschen. Maar dat wil niet zeggen dat de handelstwist met Engeland geen levensbelangen van de staat raakte. Noodwendig moest men, zoolang het maar eenigszins kon, met alle middelen trachten zijn economische positie tegen de overvleugeling door Engeland te beschermen. Dat in het handeldrijvend Holland, de ziel van de Republiek, de staatslieden hun uiterste best daarvoor deden, is zoo begrijpelijk als de werking van een natuurwet. En in de vroege jaren zestig waren de omstandigheden er alleszins naar om hen in die poging, hoe zeker op den duur het falen ook zijn mocht, aan te moedigen. Lodewijk XIV gedroeg zich tegemoetkomend en verhulde zijn eigenlijke bedoelingen. Daartegenover eischte Engeland voor zijn vriendschap een prijs die door geen regeering met eenig gevoel van waardigheid en kracht te betalen was. De onderhandelingen die sedert het laatst van 1660 te Londen | |
[pagina 337]
| |
gevoerd werden, bewezen wat een wrok de Engelschen tegen de Hollandsche handelspolitiek bezielde. Het was in de eerste maanden - zooals wij hiervóor zagen - al duidelijk geworden dat aan een verbond niet te denken viel. De Engelschen waren met zooveel pretenties en klachten gekomen, dat de besprekingen meer het karakter van vredesonderhandelingen begonnen aan te nemen, en als zoodanig, met een verdrag tot regeling van bestaande geschillen tot doel, werden zij voortgezet. De politiek van De Witt was volstrekt niet om moeilijkheden met Engeland te scheppen. Integendeel, hij was de woordvoerder van de partij die altijd goede betrekkingen met Engeland had voorgestaan, onverschillig welk régiem er heerschte. Hij wilde een beslechting van de verschillende strijdvragen dus zoo graag als iemand en was bereid tot allerlei concessies om des lieven vredes wil. Tegelijk echter kon hij niet voorbijzien, dat men aan de andere zijde een aanslag op heel onze handelspositie in en buiten Europa in de zin had. Men moest daarom wel op zijn hoede zijn en kon niet alles toegeven. Er waren er in de Republiek die de verheffing van de Prins aanprezen als een goedkoop middel om Engeland's gunst te winnen. De Witt wist beter dan die flauwhartigen dat de verheffing op zichzelf de Koning vrij onverschillig liet: de verheffing zou hem vooral welgevallig zijn omdat hij meende daarmee die gehate Hollandsche handelspolitiek te kunnen lam leggen. Uit de houding van de Oranjepartij tegenover diezelfde onderhandelingen moesten, zooals wij aanstonds zullen zien, de Raadpensionaris en zijn vrienden wel afleiden dat er maar al te veel grond voor die verwachting bestond. Zoo kon het dus niet anders of De Witt moest in de onderhandelingen met de Engelsche regeering schrap staan, en met het Fransch verbond van Maart 1662 moest hij zich vooral ook hierom gelukwenschen, omdat hij nu nog minder toeschietelijk tegenover Engeland behoefde te zijn. Op een oorlog behoefde hij het daarom niet te laten aankomen. Hij vertrouwde er terecht op, dat Clarendon, hoe veeleischend en hoe onhandelbaar zijn agenten ook waren, voorshands daarvan zou terugschrikken, en dat dus eenig vertoon van onverzettelijkheid onzerzijds de onderhandelingen enkel goed zou kunnen doen. | |
[pagina 338]
| |
Maar daarin werd hij gedurig belemmerd door bizondere leden van Holland of van de Generaliteit, die de Engelschen te verstaan gaven, dat zij nog wel meer concessies wilden doen en het nooit tot uitersten zouden laten komen. Dit was behalve in zeer exceptioneele omstandigheden het lot van elk staatsman, Stadhouder of Raadpensionaris, wiens taak het was de Nederlandsche staatkunde te leiden. De tuchtelooze constitutie maakte dat onvermijdelijk. Nu gaf b.v. in Januari 1662 Amsterdam achter de rug van De Witt om verzekeringen aan de Engelsche regeering, dat het haar op een van de betwiste punten - de eisch dat zelfs nog onbekende pretenties aan de uitspraak van scheidsrechters zouden worden onderworpen - tegemoet wilde komenGa naar voetnoot1). Amsterdam kwam spoedig van die afdwaling terug en schijnt voor zijn neiging tot toegeven zelfs niet ronduit in de Staten van Holland te zijn uitgekomenGa naar voetnoot2). Meer last in ieder geval gaf de Oranjepartij. In Augustus 1662 schreef Downing in arren moede, dat alle strubbelingen het werk waren van de tegenstanders van de Prins van Oranje. Diens aanhangers wilden de Koning gaarne nog verder believen, ofschoon zij er ook niet rouwig om zouden zijn als het tot een oorlog kwam, die zeker tot ‘inclusie’ van de Prins zou leidenGa naar voetnoot3). Zoover als dat laatste gingen zeker maar weinigen zelfs onder de leiders van de Oranjepartij. Maar voor de rest is Downing's opmerking slechts een kernachtige samenvatting van de feiten, die ons niet alleen uit zijn eigen brieven bekend zijn. Een man als Sommelsdijk, die nog steeds vertrouwelijk met de gezant verkeerdeGa naar voetnoot4), beschouwt ten slotte heel de zaak uit het oogpunt van 's Prinsen belang. Hij schrijft aan Huygens heel voldaan, dat de onderhandelingen met Frankrijk wel op de visscherijkwestie zullen afspringen, zoodat de Staten zullen moeten inbinden tegenover Engeland, ‘lequel asseurément donne beau jour pour faire valoir à mesme temps les intérests de Monsr le Prince’Ga naar voetnoot5)) De daden trouwens | |
[pagina 339]
| |
spreken. Op de kwestie der scheidsrechters waren het in de Staten-Generaal Friesland en Groningen, die het standpunt van de Nederlandsche onderhandelaars wilden prijs gevenGa naar voetnoot1). Gelderland en Overijsel voegden zich bij hen. De hand van Downing zelf is daar overal te bespeuren. Van Haren, de man die Engelsch geld had aangenomen, had Friesland bewerkt. Hij had beloofd zijn invloed te beproeven op Van Renswoude in Utrecht, terwijl Downing in Gelderland door Bronckhorst werkte. Ook in Overijsel had hij een handlangerGa naar voetnoot2). Naderhand komt het lot van de onderhandelingen vooral af te hangen van een kwestie over een paar schepen, waar Holland stijf op zijn stuk wilde staan, omdat er groote beginselen van zeerecht mee gemoeid waren. Dan zijn het weer diezelfde gewesten, die het onmogelijk maken om door dreigen met het terugroepen van de gezanten de Engelschen tot rede te brengenGa naar voetnoot3). Met groote moeite wist De Witt in Augustus toch in de Staten-Generaal door te drijven, dat men het middel zou beproeven. De meerderheid was zoo klein mogelijk: op de keper beschouwd waren Holland en Zeeland de eenige voorstanders, de gedeputeerden van Overijsel en Utrecht onthielden zich, die van Groningen stemde met Holland en Zeeland, ofschoon zijn instructie dat eigenlijk niet toeliet. De gemoederen waren hevig opgewonden. De Witt werkte met particuliere brieven van Van Hoorn, een van de gezanten in Engeland, die waarschuwde, dat toegeven enkel maar de deur zou openen voor nieuwe chicanes van de kant van de Engelsche regeering.Ga naar voetnoot4) De landgewesten echter zeiden, volgens DowningGa naar voetnoot5), ‘what dothe this businesse concern us, we will not fall out with the King for two ships. And Jonkstall of Freeze, who was one of the Ambassadors in England with Beverling’ [in 1654], ‘tould some of the principall of them of Holland this weeke that they looke what they do’, [dat zij wel mogen bedenken wat zij beginnen], ‘for that if a breache should happen they must not onely not expect any | |
[pagina 340]
| |
assistance from them, but the contrary.’ Dat was taal even geschikt om de vastberadenheid van de Nederlandsche regeering te ondermijnen als om de Engelsche tot volhouden te prikkelen. Het verdient opmerking, dat de landgewesten het nu op geen oorlog met Engeland wilden laten aankomen, omdat zij in schepen geen belang stelden, terwijl zij in de dagen van Willem II en daarna om diezelfde reden lichtvaardig met het denkbeeld van een oorlog hadden gespeeld. Het is duidelijk, dat in beide gevallen de partijkwestie hun eigenlijke drijfveer was. En nu werd de eensgezindheid van Holland ook aangetastGa naar voetnoot1). De kritieke resolutie was, hoe dan ook, door de Staten-Generaal genomen, maar nu drongen Haarlem en Enkhuizen er op aan, dat de Staten van Holland in buitengewone vergadering bijeengeroepen zouden worden om de zaak nogmaals in overweging te nemen: oorlog zou, vreesden zij, van het afbreken der onderhandelingen het gevolg zijn. Haarlem en Enkhuizen behoorden beide tot de Oranjegezinde groep in de Staten van Holland. Burgemeester Van Thilt, van Haarlem, schreef aan De Witt, dat men ‘misverstand’ met Engeland vooral moest vermijden, omdat daardoor ‘de swackheden die in onze Republiek resideeren’ opnieuw aan het licht zouden komen. Inderdaad wist Downing van Haarlem's weifelmoedigheid al af. En zoo durfden de Staten van Holland de lijn niet meer zoo strak gespannen houden. De gezanten in Engeland werden gemachtigd tot nog een laatste concessie - die inderdaad alles op losse schroeven zette. Het geschilpunt bleef feitelijk onopgelost en al kwam er nu ook een verdrag tot stand, weldra brak de twist over die twee schepen opnieuw uit en droeg niet weinig bij tot het losbarsten van de oorlog een paar jaar laterGa naar voetnoot2). Het was het werken van Downing met de Oranjegezinden geweest, dat een afdoende regeling onmogelijk had gemaakt. De krachtige en onscrupuleuse leiding van Downing had de Oranje-partij dus een tactisch succes doen behalen in | |
[pagina 341]
| |
weerwil van de omstandigheid, waarop ik al opmerkzaam heb gemaakt, dat haar connectie met Engeland de aanhang van de partij in het land stellig had verzwakt. Heel dit bedrijf wordt door het terugdeinzen van zooveel van haar geestverwanten niet verontschuldigd. Integendeel, niets bewijst zoo duidelijk, dat zij zich op de verkeerde weg bevond, als dat de breede publieke opinie - ik zou haast zeggen de kleurlooze middenstof, maar die in de Republiek en in die tijd een onmiskenbare oranje tint had - zich van haar afwenddeGa naar voetnoot1). Het succes verdiende die naam dan ook tenauwernood. De partij had haar aanzien in den lande geen goed gedaan en de Koning van Engeland voor wie zij zich uitgesloofd had, vergold het haar slecht. Clarendon, zooals men zich herinnert, had geweigerd zich te leenen tot de manoeuvre die Sommelsdijk van hem verlangde, n.l. om het verdrag afhankelijk te maken van de verheffing van de jonge Prins. Hij had echter veel animo aan den dag gelegd voor een plan om De Witt op het lijf te vallen ná het tot stand komen van het verdrag. Men meende hem te kunnen treffen door de oude geschiedenis van de onderhandelingen | |
[pagina 342]
| |
over de Acte van Seclusie op te halen, meer bepaaldelijk, door te bewijzen, dat hij wel degelijk Cromwell op het denkbeeld van de uitsluiting van Oranje had gebracht. Van bewijzen, zoo bleek al spoedig, kon niets inkomenGa naar voetnoot1). Dit was voor Downing niet zulk een groot bezwaar. Die vond doodeenvoudig, en schreef met zijn onnavolgbare onbeschaamdheid: ‘this is certaine that as much dirt as can must bee throwne on De Witt.’Ga naar voetnoot2) Zoo was er in het najaar van 1661, d.w.z. na het besluit van Holland om zich van de voogdij te ontdoen, te Kleef een afspraak gemaakt tusschen de Keurvorst, de Douairière en Downing als vertegenwoordiger van Karel II, dat men, zoodra de onderhandelingen tusschen de Staten en Engeland tot een einde waren gebracht, een verzoek tot hen zou richten om de Prins te designeeren hetwelk men met een scherpe herinnering aan de Acte van Seclusie en een duistere toespeling op de wijze waarop die tot stand was gebracht, zou steunen. Maar Downing had wel goed gezien, dat dit het paard achter de wagen spannen was. Het oogenblik voor de aanval was nu aangebroken. Maar het enkele feit al dat het verdrag gesloten was beteekende een versterking van De Witt's positie, - evenals in 1654, maar toen had dan ook Cromwell, Downing's voorbeeld, de seclusie, of althans een bindende belofte ertoe, al binnen. En nu kwam er nog bij, dat de Keurvorst zich vrijwel uit de zaak had teruggetrokken, dat Frankrijk met de Staten tot een verbond was gekomen, en dat de volksbeweging die De Witt in 1660 zooveel zorg had gebaard, geheel was doodgeloopen. Vooral dat Zeeland het weer met Holland eens was geworden, was voor de Statenpartij van het grootste belang. De oude Prinses zelf aarzelde, of zij van Karel II of van Holland het meest te verwachten had. Onder die omstandigheden kon de Engelsche regeering de noodige geestkracht niet vinden om het een jaar tevoren beraamde plan uit te voeren. De aarzelingen van de Douairière waren haar wel bekend en wantrouwen in haar bedoelingen vermeerderde haar onwil om zich omderwille van de jonge Prins van Oranje in onafzienbare onaangenaamheden te | |
[pagina 343]
| |
stekenGa naar voetnoot1). Engeland deed dus niets. En dat droeg er op zijn beurt toe bij om de ontreddering van de Oranjepartij te voltooien en de verwachtingen van de oude Prinses op Holland terug te richten. Zelfs in de kwestie van Oranje ondervond zij van Engeland geen steun en alle verzoeken om uitbetaling van de oude schulden van de familie - de bruidschat van de Prinses Royaal, de voorschotten door Frederik Hendrik, Willem II en zijn weduwe verstrekt - waren aan doovemans deur geklopt. Zeeland was in de partijstrijd van de Republiek altijd een strategisch punt van groot gewicht. Dat kwam doordat bij het klein getal van de leden der provincie, zes steden, en daarvan twee steevast op de hand van Oranje, meerderheden gemakkelijk omgezet werdenGa naar voetnoot2). Wij zagen, hoezeer de heer Veth in 1660 zijn best had gedaan om zich aangenaam te maken bij de partij, die hij meende dat nu de lakens zou kunnen uitdeelen. Maar de machtsverhoudingen hadden zich heel anders ontwikkeld dan hij verwacht had. Bovendien waren de handelskwesties weer op de voorgrond gekomen, die er altijd toe strekten om Zeeland éene lijn met Holland tegen Engeland te doen trekken. En zoo had er dan een toenadering tusschen de twee provincies en in het bizonder tusschen de twee Raadpensionarissen plaats gehad. Er was behalve het verschil van politiek ten opzichte van de Prins van Oranje ook een oud geschil nopens de bevoegdheden van beide gewesten ten aanzien van hun gemeenschappelijke hoven van justitie. Holland gebruikte dat en ook andere kwesties om Zeeland op het punt van de Prins van Oranje te doen toegeven. Al in Februari 1662 had Downing geschreven, dat er ‘een komplot’ bestond om ‘een soort nieuwe Acte van Seclusie’ door Holland en Zeeland gezamenlijk te doen aannemen. ‘Groote dingen zijn beloofd aan de Zeeuwen’. Maar, ‘God zij dank, ik heb tijdig | |
[pagina 344]
| |
van deze combinatie vernomen, passende en krachtige pogingen zijn te werk gesteld, en de Staten van Zeeland zijn uiteengegaan zonder een besluit te hebben genomenGa naar voetnoot1)’. Maar Downing was heel wat ijveriger in deze zaak dan de oude Prinses, zooals Sommelsdijk klaagt. De Engelschman moest haar aansporen om naar Zeeland te schrijven; zij liet hem de minuut van haar brief lezenGa naar voetnoot2). Er was toen al een accoord ontworpen tusschen De Witt en Veth, maar Veere en Vlissingen hielden de aanneming voorloopig tegen. De heer Thibaut van Middelburg, die altijd als Oranjegezind bekend had gestaan, deed zijn best om de vazalsteden in hun oppositie aan het wankelen te brengen. Er is eenige reden om aan te nemen dat hij in overleg met de Douairière te werk gingGa naar voetnoot3). In ieder geval maakt het de indruk alsof zij zich een wit voetje bij Holland zocht te maken door deze zaak haar beslag te laten krijgen. Als in September 1662, in de dagen dat ook de onderhandelingen tusschen de Staten en Engeland tot een eind loopen, de Zeeuwsch-Hollandsche besprekingen hervat worden, geeft Downing te verstaan dat de Prinses Douairière getalmd heeft met haar aankomst in Den Haag tot de twee Pensionarissen het eens geworden warenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 345]
| |
De Engelsche partij voelde zich haar ontglippen. Intusschen was het accoord een groot succes voor Holland. Het bepaaldeGa naar voetnoot1), dat de twee gewesten in de zaak van het aanstellen van een Stadhouder of van een Kapitein-Generaal niet dan na gemeenschappelijk overleg zouden handelen, en dat zij in geen geval van aanstelling of designatie zouden reppen vóor de Prins tot zijn volle achttien jaren gekomen zou zijn. Omtrent het Kapitein-Generaalschap bepaalde het bovendien nog uitdrukkelijk, dat daaromtrent ter Generaliteit niet anders dan met eenparigheid een besluit genomen zou kunnen worden. Tot November 1668 beloofde deze overeenkomst aan de Hollandsche Statenpartij rust. De oude Prinses, die in het begin van 1662 tot Sommelsdijk's ergernis zoo geweifeld had over de houding die zij moest aannemen, had nu haar keus gedaan. Al in Juli had zij openlijk een toenadering tot de Statenpartij beproefd. Toen toch diende zij een uitvoerige memorie in bij de Staten van Holland, waarin zij hen verzocht hun besluit tot educatie van September 1660 alsnog ten uitvoer te leggenGa naar voetnoot2). Het was een stuk waarvan zeker geen effect te verwachten viel voor wie de stemming van de meerderheid van Holland kende. Want de Prinses, betoogend dat het niet aanging om haar als grootmoeder geheel buiten de voogdij te sluiten, bood Holland niet die volstrekte zeggenschap over ‘het waardig pand’, die De Witt steeds onontbeerlijk geacht had, vóor hij het tot ‘een instrument van groote hope’ wilde verklaren. De memorie stuurde aan op een compromis, - dat er overigens niet nader in werd aangegeven. Maar reeds de ijver waarmee beredeneerd werd dat het nooit in de bedoeling van de ‘hoogestandspersonagiën’ gelegen had om de Staten uit te sluiten, bewees (al was het ook niet meer dan de waarheid), dat er iets aan het veranderen was in de houding van de Prinses. De Witt twijfelde er niet aan, of er zou nog meer in veranderen. Het antwoord op de memorie raakte op de lange baan en De Witt liet zich tegenover Downing ontvallen, dat de Douairière wel wijzer zou wordenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 346]
| |
En inderdaad, toen na het tot stand komen van het verdrag de Engelsche regeering meer dan ooit onmachtig en onwillig bleek om iets ten gunste van de Prins bij de Staten te ondernemen, ging zij resoluut overstag. Begin 1663 zond zij de heer Milet naar Engeland om Karel II voor te houden, dat als men de Prins eenmaal tot de waardigheden van zijn voorouders verheven wilde zien, er niets anders op zat dan om Holland's voorwaarden aan te nemenGa naar voetnoot1). De Koning legde de zaak voor aan zijn raad en antwoordde overeenkomstig diens advies met een onvoorwaardelijk fiat. Het was een droevige bekentenis van onmacht. De Staten van Holland hadden in September 1661 gezegd - volgens Downing's venijnige paraphraseGa naar voetnoot2) - ‘take your child, and doe what yee will with him’. Nu verklaarde de oom dat hij, zoomin als de grootmoeder, iets met het kind wist aan te vangen en dat het dus maar het best zou zijn, als de Staten hem terugnamen. Wel moet de positie van hun Edel Groot Mogenden onaantastbaar geleken hebben in die dagen! Zoo richtte dan de Douairière de 17de Maart 1663 nogmaals een memorie tot de Staten van HollandGa naar voetnoot3), waarin zij hen thans zonder verdere omhaal verzocht zich weer volgens de resoluties van September 1660 met de educatie te belasten. Alles werd toegegeven. ‘Wij zullen ons daarin voegen naar alle 't gene Uw Ed. Gr. Mogenden ten besten van hooggemelde Prince dienstig en goed zullen vinden.’ Alleen veroorloofde zij zich een wenk, dat men haar bereid zou vinden tot consultatie, en de Koning drukte dat in de brief waarmee hij het verzoek ondersteunde, nog wat stelliger uit. De 27ste April 1663 antwoordden de Staten met een beleefde afwijzing. Zij waren niet bereid zich opnieuw met de educatie te belasten. Hun redenen? ‘La considération du passé, la constitution de notre corps et plusieurs réflexions importantes’ - aldus luidde de vrij enigmatische toelichting tot hun besluit. Behalve deze voor de openbaarheid bestemde stukken is er zoo goed als niets bekend over de beraadslagingen die in | |
[pagina 347]
| |
de Staten en de besprekingen die met de voogden moeten hebben plaats gehad. D'Estrades bericht nog vóor de oude Prinses haar openlijke stap deedGa naar voetnoot1), dat een zekere Friquet uit haar naam De Witt was komen polsen. Hij had een uiterst koel antwoord ontvangen. D'Estrades had De Witt trachten te overtuigen dat het wijzer zijn zou het aanbod niet af te slaan, maar voorwaarden te stellen waardoor men de Prins geheel in zijn macht gekregen zou hebben. Heeft De Witt getwijfeld of dit mogelijk zijn zou? Onder zijn papieren komt de minuut van een brief aan Clarendon voorGa naar voetnoot2), waarin hij de Kanselier verzekert, dat hij niet heeft nagelaten de aandacht van de Staten zijn meesters te vestigen op ‘l'affection dont S.M..... continue d'honorer ceux qui sont encore de la main de la feue Princesse Royale, sa soeur, auprès de la personne de M. le Prince d'Orange son fils, et nommément les S. de Zuilestein et de Buat.’ De ironie is nauw verholen. Dat de Koning opnieuw van zijn genegenheid voor die heeren had doen blijken, kan met geen andere bedoeling geweest zijn dan om te verhinderen dat zij uit de omgeving van de jonge Prins verwijderd zouden worden, zoodra de Staten de voogdij weer op zich hadden genomen. En niets was zeker zoo geschikt om de Staten van de voogdij afkeerig te maken als een beperking van hun vrijheid in dat opzicht. Intusschen - dit blijft gissen. Ofschoon men het na de uitingen van 1660 en 1661 inconsequent zou kunnen achten, het is best mogelijk dat het voornamelijk, of zelfs uitsluitend, hun steil republikanisme geweest is, dat de Staten tot hun afwijzen van het verzoek bewoog. Er was in de laatste paar jaar wel degelijk iets veranderd. De positie van de Staten was al sterker, die van de Oranjepartij al zwakker geworden. Zoo juist hadden de Staten een voorschrift aan de predikanten doen uitgaan, om in het publiek gebed Hun Edel Groot Mogenden vóor Hun Hoog Mogenden en de Prins van Oranje in het geheel niet meer te vermelden. Blijkbaar redeneerden zij, dat het niet noodig meer was zich het lot van de jonge | |
[pagina 348]
| |
Prins aan te trekken. Blijkbaar hoopten zij, dat de politiek van uitsluiting voor onbepaalde tijd kon worden voortgezet. Dat was overmoedig en kortzichtig. Maar zoo plegen partijen in voorspoed te zijn. In ieder geval was inderdaad de positie van de Statenpartij nu zoo stevig, dat zij deze straffe partijpolitiek kon voeren zonder dat de buitenlandsche politiek in het gedrang kwam. De Oranjepartij kon slechts afwachten en stilzitten. En Karel II moest het nieuwe refuus verduwen. Het bracht in de betrekkingen tusschen de twee landen geen verkoeling. P. Geyl. |
|