| |
| |
| |
Storm.
Een spel van tooverij door William Shakespeare.
Personen:
Alonso, koning van Napels. |
Sebastiaan, zijn broeder. |
Prospero, de rechtmatige hertog van Milaan. |
Antonio, zijn broeder, wederrechtelijk hertog van Milaan |
Ferdinand, zoon van den koning van Napels. |
Gonzalo, een oud en rechtschapen raadsheer van Napels. |
Adriaan, edelman. |
Francisco, edelman. |
Kalibaan, een wilde, misvormde inboorling. |
Trinculo, een hofnar. |
Stefano, een dronken hofmeester. |
Een kapitein, een bootsman, matrozen. |
|
Miranda, dochter van Prospero. |
Ariël, een luchtgeest. |
Iris, een verschijning. |
Ceres, een verschijning. |
Juno, een verschijning. |
Nymphen, een verschijning. |
Maaiers, een verschijning. |
Andere geesten in dienst van Prospero. |
Plaats:
Op zee, op een schip: naderhand een onbewoond eiland.
| |
| |
| |
Eerste bedrijf.
Eerste tooneel.
(Op zee, aan boord van een schip. Storm, donder en bliksem. Een kapitein en een bootsman komen aan dek.)
Present, kapitein; hoe gaat het?
Mijn beste, alle hens aan dek. En laat ze pront aanpakken, of we loopen vast: vooruit, vooruit.
(De kapitein af, matrozen komen op).
Hei, jongens! hallo, hallo, jongens; aanpakken, vlug, vlug; het bramzeil strijken; luisteren naar de fluit van den kapitein. - Blaas je te barsten, wind, je krijgt de ruimte!
(Alonso, Sebastiaan, Antonio, Ferdinand, Gonzalo en anderen komen aan dek).
Goed zoo, bootsman, de handen uit de mouwen. Waar is de kapitein? Toont u mannen!
Mag ik u verzoeken beneden te blijven.
Waar is de kapitein, bootsman?
Waar zijn fluit is. U loopt hier in den weg; blijft in de kajuit; u helpt den storm.
Bedaar wat, vriend, bedaar wat.
Als eerst de zee bedaart. Ruk in! Wat hier buldert heeft lak aan een koning! De kajuit in, en koest, en hier niet meer komen hinderen.
Maar beste vriend, bedenk toch wien je aan boord hebt.
Niemand waar ik zooveel om geef als om mezelf. U is raadsheer; als uw gezag de elementen hier de baas is en tot zwijgen kan brengen, dan nemen wij geen end meer in onze tengels; kom op met uw gezag! Maar als dat niet helpt, wees dan blij voor elk uur dat je geleefd hebt, ga naar je hut en bereid je maar vast voor op het laatste uurtje dat wel eens slaan kon. - Komaan, jongens! - Uit den weg, zeg ik.
(Bootsman af).
| |
| |
Die kerel heeft mijn hart echt goed gedaan: 't is een geboren galgen-aas en hij ziet er, dunkt me, niet naar uit om zich in zee te laten verdrinken, zoolang de galgen aan land staan. Blijf daarbij, aanbiddelijk noodlot, en breng hem naar zijn galg; maak van den strop die voor hem klaar hangt een ankertouw voor ons, want aan het onze hebben we weinig houvast meer. Als hij dat hangen, waar hij naar reikhalst, niet bereikt, ziet het er kwaad voor ons uit.
(Allen af).
(Komt weer op).
De steng strijken, vlug, lager, lager; tot op den klauw van de gaffel
(Men hoort schreeuwen binnen-in het schip).
Krijg de pest met dat janken! Ze maken meer spektakel dan het onweer en dan wij die werken.
(Sebastiaan, Antonio en Gonzalo komen weer op).
Bent u daar al weer? Wat doet u hier? Wilt u dat we den boel laten verrekken en vergaan? wilt u persé verzuipen?
Krijg de kanker in je keel! scheldbek, schetterbek, ellendige hond!
Hangen zul je, rekel! hoerejong, onbeschaamde oproerkraaier! Wij zijn minder bang voor verdrinken dan jij.
Ik garandeer, dat hij niet verdrinkt, al was ons schip niet sterker dan een notedop en zoo lek als een mandje.
Hoog aan den wind, hooger! fok en grootzeil bij; zeewaarts aanhouden; houdt af van de kust.
(Die door-nat opkomen)
We zijn verloren! bidden! bidden! verloren!
(Matrozen af).
Wat! is 't met ons gedaan?
De koning bidt, de prins bidt; volgt hun voorbeeld. De nood vereenige ons -
Wij komen om door 't knoeien van die dronkaards.
Ploert met je grooten bek, voor mijn part spoel je
Tien maal met vloed en eb mee voor je wegzinkt.
| |
| |
Neen, die komt aan de galg, al heeft de heele
Zee ook gezworen hem omlaag te happen.
(Verward geschreeuw binnen in het schip).
God zij genadig! - Het schip stoot stuk! - Wij zinken! - Vaarwel, mijn vrouw, mijn kinderen! - Vaarwel mijn broeder! - Het schip stoot stuk, wij zinken, wij zinken! -
Ik wil samen met den koning sterven
(af).
Ik wil nog van hem afscheid nemen
(af).
Nu ruilde ik onmiddellijk duizend vierkante mijl zee voor één hectaartje kalen grond, met wat brem, met wat heide, met wat dan ook. De wil van daarboven geschiede, maar ik snak naar een dood op het droge
(af).
| |
Tweede tooneel.
(Op het toover-eiland. Voor de kluis van Prospero. Prospero en Miranda treden op).
Als 't in uw macht lag, allerliefste vader,
't Woest water zoo te ontstellen, ach, bedaar het:
De lucht goot, schijnt het, ziedend pek omlaag,
Wanneer de zee, die naar het zwerk zich opwerpt,
Het vuur niet uitspatte - O ik heb geleden
Toen ik dat lijden zag: dat dappere schip,
Met zeker menig edel mensch aan boord,
Weerloos uiteengeslagen! - O, hun noodkreet
Stiet door mijn hart! wee hen, ze zijn vergaan. -
Indien ik goddelijke macht had, zoog ik
De zee in de aarde weg, eer ik gedoogde
Dat een arm schip zoo maar verzwolgen werd
Wees niet ontsteld, meewarig hartje, er is
| |
| |
Niets deed ik dan uit zorg voor jou, mijn kind,
Mijn dochtertje, mijn lieveling - Je weet
Niet wie je bent, niet waar vandaan ik kom;
Je weet niet beter, of je vader, ik,
Prospero, hoort tehuis in dat arm hutje,
Kwam nooit in mijn gedachten op.
Voor verdere openbaringen. - Maar eerst
Help mij mijn toovermantel uitdoen. - Zoo;
Daar lig je, toovermacht. - Kind, droog je tranen:
't Ontzettend schouwspel van de schipbreuk dat
Je meegevoel zoo fel in opstand bracht,
Had ik vooraf met zooveel zorg beraamd,
En zoo gevrijwaard, dat geen menschenleven,
Neen, dat geen haar gekrenkt kon worden aan
Welk schepsel in dat schip ook dat daarjuist
Gij jamm'ren hoorde en zinken zaagt. - Zit neer,
't Is tijd dat ik je meer onthul.
Begon u te vertellen, maar bleeft steken;
Dan was uw laatste woord, wanneer ik aandrong:
‘Houd op, houd op, nog niet.’
Dit is het oogenblik dat je moet luistren.
Hoor toe dus, en met aandacht. - Weet je nog
Iets van den tijd, vóór we in dit hutje woonden?
't Is haast ondenkbaar, want jij was nog geen
Toch, vader, staat me iets bij.
Wa dan? Een ander huis? een ander mensch?
Welk ding, vertel, bleef met zijn beeld zóó lang
En meer een droom, dan iets dat zich met vastheid
In het geheugen voordoet. Had ik toenmaals
Geen vrouwen, vier of vijf, die voor me zorgden?
| |
| |
En meer nog, ja, Miranda; hoe is 't mogelijk
Dat dit je bijbleef? Wat ontwaart ge meer
Als ge in den duistren kloof der jaren neerblikt?
Wanneer ge iets weet van vóór onze aankomst, weet ge
Wellicht ook hoe ge hier kwaamt.
Twaalf jaar, Miranda, twaalf jaar is 't geleden!
Je vader was toen hertog van Milaan,
Heer, gij zijt toch mijn vader?
Je moeder, kind, die de deugd zelf was, zei
Dat jij mijn dochter was. 'k Herhaal: je vader
Was hertog van Milaan; jij bent zijn eenig
Erfgenaam, en van prins'lijk bloed.
Hoe valsch ging 't dan wel toe, dat wij hier kwamen?
Of was het nog een zegen?
Valschheid, zooals je zegt, verdreef ons ginder,
Maar zegen bracht ons hier.
Te denken dat ik al dat leed op u schoof,
En zelf vergeten ben. - Ga verder, bid ik.
Mijn broeder, dus uw oom, - hij heet Antonio -
Let goed op wat ik zeg - hoe kan een broeder
Zoo eerloos ontrouw zijn! - dien ik, op u na,
Het meest ter wereld liefhad, hem liet ik
Mijn staat besturen; maar, zooals die toenmaals
De beste baronie gold, zoo gold Prospero
Door aanzien en vermaardheid de eerste hertog,
Doch op 't gebied der vrije kunsten gold ik
Als weergaloos. Dit nam zóó me in beslag,
Dat ik mijn broeder de regeering opdroeg
En mij van 't rijk vervreemdde in de vervoering
Dier mysterieuze studies. Hij, de valschaard -
| |
| |
Eenmaal verstond hoe men verzoeken toestaat,
Hoe men ze weigert, wie bevorderd, wie
Gekortwiekt worden moest, - ging aan 't veranderen
Wat ik geschapen had; neen meer, herschiep
En vormde nieuwe functies, had zoodoende
Voor ambt en ambtenaar een stemvork die
De harten harmonieerde om met hem
In samenspel te blijven. Hij omspon,
Als klimop doet, mijn prinselijken stam
En zoog mijn groeikracht in. - Je let niet op.
Ik smeek je, hoor goed toe. -
Ik, toen ik 's werelds grenzen losliet en
Eenzaam mijn geest verrijkte met datgene
Wat, als het zulk een inkeer niet vereischte,
Door elk verkozen worden zou, - ik wekte
Een daemon in mijn broeder; mijn vertrouwen,
Als een te goedig vader, kweekte een boosheid
In tegenkanting even sterk in hem
Als dit vertrouwen was, dat voorbehoud
Noch perken kende. Hij, eenmaal aan 't roer,
Niet slechts mijn inkomen beheerend, maar
Volledig met mijn macht bekleed, ging toen,
Als één die zoo aanhoudend liegt, tot zijn
Geheugen meeliegt en hij zelf tenslotte
Zijn leugen gaat gelooven - werklijk meenen
Dat hij was hertog, krachtens plaatsvervanging,
En wettig voerde de uiterlijken staat
Van vorst met al de privileges. - Hoor je?
Als 'k doof was, heer, zou me uw verhaal genezen.
Zijn eerzucht wies; thans moest het scherm wegvallen
Dat schijn van waarheid scheidde, en in Milaan
Hij alleen-heerscher zijn: - ik, ach man, boeken
Zijn hertogdom genoeg, ik was voor aardsche
Waardigheid ongeschikt; - en sloot met Napels,
Tuk als hij was op steun, een smaad-verbond,
Zou jaarlijks schatting als vasal opbrengen,
| |
| |
Erkende zich als leenstaat; en Milaan
(Mijn arm Milaan!) dat nooit gebogen had
Maar hoor zijn eisch, en hoe het afliep. Kan dit
Ik mag alleen met eerbied
Denken aan grootmoeder; maar edele vrouwen
Baren soms slechte zoons.
Die koning dan, van Napels, al van oudsher
Mijn aardsvijand, ging op mijn broers verzoek in:
Te weten, dat, in ruil van het voornoemde,
- Leenheerlijkheid en 'k weet niet hoeveel schatting -
Hij mij met heel mijn huis buiten de grenzen
Uitdelgen zou, en dan het schoon Milaan
Met al zijn titels aan mijn broer opdragen. -
Een bende op de been gebracht; en 's nachts,
Volgens hun licht-schuwe afspraak, deed Antonio
De stadspoort open; en in het stik-donker
Sleepten gehuurde boeven ons de stad uit,
Mij, en jou die luid schreeuwde -
Ik, niet meer wetend hoe ik toen geschreid heb,
Thans schrei ik, en de schrik van wat voorbij is
Dan zal ik zeggen, wat ons thans te doen staat,
Wat reeds aan gang is; anders zou 't verhaal
Ons toen niet omgebracht?
Zeer goed gevraagd, mijn kind. - Zij dorsten niet,
Het volk droeg me op de handen, dorsten niet
Hun zaak met bloed bezegelen, voltooiden
Liever met zachter stempel hun boos plan.
Kortom, men sleepte ons ijlings op een boot,
Bracht ons een mijl in zee, en daar lag klaar
| |
| |
De romp van een rot wrak, met mast noch zeil,
Met tuig noch takel; zelfs de ratten waren
Van boord gevlucht. Daar heesch men ons aan dek:
Wij riepen, en de zee brulde antwoord; zuchtten,
En de rukwinden die meewarig gierden
Deerden ons met hun deernis -
Waart ge, die mij bewaarde! Jij bleef lachen,
Helder, en zoo vol hemelsche vertroosting,
Wijl ik de zee zilt maakte met mijn tranen
En kreunde onder mijn lot, - dat er in mij
Een trots opstond om, kome wat mocht komen,
Tot 't einde te volharden.
Door goddelijke voorbeschikking.
Wij hadden eenig voedsel en zoet water
Dat Gonzalo, een edelman uit Napels,
Die met de uitvoering van het plan belast was,
Ons uit liefdadigheid verschaft had, met
't Benoodigde van kleeren, linnen, huisraad,
Dat ons zoo goed van pas kwam; ja, uit goedheid,
Wetend hoe 'k aan mijn boeken hing, deed hij er
Diè boeken bij uit mijn bibliotheek
Die 'k stel boven mijn titels.
Nu sta 'k op, -
(hij slaat zich zijn toovermantel weer om) (tot Miranda)
Blijf zitten:
En hoor het slot van ons gezwalk op zee.
Wij spoelden op dit eiland aan, en hier
Gaf ik je les en heb je meer doen leeren
Dan andere prinsessen, die den tijd
Verbeuzelen, maar leeraars-pluimpjes krijgen.
De hemel loone 't u! Maar zeg mij thans, heer,
(Want nog hoor ik hem bulderen) waarom gij
Dien storm opsteken deedt?
| |
| |
Door vreemden samenloop bracht de fortuin,
Voortaan mij mild gezind, mijn vijanden
Hier op de kust tezâam; en ik bereken
Dat juist mijn constellatie in een gunstig
Gesternte staat; en daarom, als ik thans niet
Dien invloed afsmeek, maar verwaarloos, is
Mijn kans voorgoed gekeerd - Vraag nu niet meer.
Me dunkt je knikt van slaap; een zoete loomheid,
Geef daar gerust aan toe; - je moet wel trouwens -
(Miranda valt in slaap).
Te voorschijn, dienaar, kom! Ik ben gereed.
Verschijn, mijn Ariël, kom hier!
(Komt op).
Heil, groote meester! heil heer! ik kom ijlings
Wat ge ook maar wenscht uitvoeren: zij het vliegen
Of zwemmen, duiken door het vuur of rijden
Op wolkentoppen: eisch het allerzwaarste,
Den storm stipt naar mijn opdracht uitgevoerd.
Tot in bijzonderheden, heer. Ik klampte
Het schip des konings aan. Nu op de plecht,
Dan in de flank, op 't dek, in elke hut,
Ontstak ik schrik. Soms splitste ik me en ontbrandde
Overal vlammetjes, langs masten, raas,
En boegspriet; dan weer schoot ik sâam tot één
Vuurstraal, en Zeus' donder-aankondigende
Blimsems zijn niet zoo snel, zoo oogenblik'lijk,
Zoo weg-voordat-je-'t-weet; het vuur, 't geratel
Van knallend zwavel, maakten god Poseidon
Schijnbaar benauwd, zijn golven gingen steig'ren,
Ja, zijn geduchte drietand schudde. -
Hield iemand zich standvastig en bij zinnen
Als gekken, koorts van angst en voerden staaltjes
Van wanhoop uit. Alles wat geen matroos was
| |
| |
Plonsde in het schuimend sop, dook van het schip
Door mij in lichte laai' gezet. Prins Ferdinand
(Zijn haar te berge, 't was geen haar, 't was riet!)
Sprong 't eerst in zee, roepend: ‘De hel breekt los,
Het was toch dichtbij 't strand?
Ze zijn, geest, ongedeerd?
Hun kleeren, waar ze in ploeterden: geen vlekje,
Frisscher dan ooit! - Toen, volgens uw bevel,
Verspreidde ik groepsgewijs hen over 't eiland,
Maar deed den kroonprins heel alleen aan land gaan;
Die zit, waar ik hem neder liet, te zuchten,
Achter op 't eiland, in een woesten uithoek,
En de bemanning, zeg, wat deed je er mee?
En met de rest der vloot?
Veilig gemeerd; de diepe kreek waar ge eens
Me riept, om van Bermuda's heksen-klippen
's Nachts dauw te halen - - daar ligt het voor anker;
Al de matrozen in het ruim gegrendeld
En zonder moeite, na zoo'n zwaren dag,
In slaap getooverd; - en de rest der vloot,
Die ik verstrooid had, is alweer bijeen
En koerst over de Middellandsche zee,
De vlag half-stok, terug naar Napels, meenend
Dat zij het schip des konings zagen zinken
En dat Zijn Hoogheid omkwam.
Heb je prompt uitgevoerd, maar er is méér werk.
Hoe laat is 't aan den dag?
Minstens een glas of twee, en tot zes uur
Moeten wij beiden goed den tijd benutten.
| |
| |
Wat, nog meer werk? Nu gij me zoo laat zwoegen
Durf ik u wijzen op wat u beloofd hebt,
Maar wat ik nog niet kreeg.
Wat durf je meer verlangen?
Vóór dat de tijd vervuld is? Nooit.
Vergeet niet hoe uitmuntend ik gediend heb,
En nooit een leugen, nooit een fout, en nooit
Gemopper of gezeur; u hebt beloofd
Mij één jaar kwijt te schelden -
Uit wat voor foltering ik jou verlost heb?
Ja! - Denk je soms dat het zoo erg is,
Te baggeren langs den bodem van de zee,
Te rijden op de scherpe noordenwind,
Of iets uit de aardschoot voor mij op te delven
Wanneer die 's winters dichtvriest.
Je liegt, ellendeling. Vergat je alweer
Dat vuil wijf Sycorax, die heks, die nijdas,
Krom als een hoepel? Zoo, vergeet je haar?
Ja! - En zeg op: waar vandaan was ze?
Zoo, zoo, is 't waar? Ik moet je
Eenmaal per maand vóórhouden wat je was
Of je vergeet het. Die heks Sycorax
Werd, weet je wel, om ongehoord misdrijf
En tooverijen die den hemel tergden,
Verbannen uit Algiers. Slechts om één reden
Liet men haar 't leven. Is 't niet waar?
Ze had gejongd: zeelui hebben haar zoogend
Hier op het strand gezet; en jij, mijn jongen,
Werd, naar je zelf vertelde, toen haar knecht;
Maar, wijl je een geest te teeder was om haar
| |
| |
Verdierlijkte verlangens te voldoen
En je haar aandrang afwees, heeft ze, met
Hulp van haar sterker dienaars, in een bui
Van onvermurwb'ren drift, je vastgekneld
In een gespleten pijnboom; en zoo hing je,
Gesloten in dien wig, pijnlijk geklemd,
Twaalf jaren lang; intusschen stierf ze, en liet
Je daar maar kermen en met arm' en beenen
Rond-molewieken; en op 't heele eiland
(Die zoon niet meegerekend dien zij zoogde,
Dat sproetig jong, dat hekse-kind) geen mensch,
Eén stuk stompzinnigheid, die Kalibaan,
Dat dier dat ik in dienst heb - Heel goed weet je
Hoe jammerlijk ik je aantrof: je gekreun
Deed wolven huilen en bedroefde zelfs
Grimmige beren. Zulk een marteling
Legt men verdoemden op, en Sycorax
Kon je niet meer ontslaan; het was mijn macht,
Toen 'k aankwam en je hoorde, die den pijnboom
Spalkte en je heeft verlost.
Als je weer moppert, splijt ik straks een eik,
Knijp je in zijn knoestig ingewand, en laat je
Twaalf wintertjes doorschreeuwen.
Ik voeg mij al, ik zal mijn spokerij
Doe zoo, en na twee dagen
Dat is mijn oude meester!
Wat moet ik doen? Spreek heer, wat mag ik doen?
Ga, en verander je in een zeemeermin;
Maar slechts voor jou en mij te zien, onzichtbaar
Voor ieder ander mensch. Ga, neem dien vorm aan
En kom hier dan terug. Komaan, met spoed!
(Ariël af).
| |
| |
Ontwaak, mijn hartje, ontwaak! genoeg geslapen,
Uw vreemd verhaal had mij bevangen
Schud die af: kom mee, we gaan
Naar Kalibaan, den slaaf, waarvan men nooit
Een vriend'lijk woord los krijgt.
Nu eenmaal noodig: hij legt vuur ons aan,
Hij haalt ons hout, en doet meer dergelijke
Diensten. - Hé! Kalibaan! Hé, slaaf! Geef antwoord!
Kalibaan. (Nog onzichtbaar).
Kom hier, zeg ik, ik heb wat anders voor je;
Slak die je bent, waar blijf je!
(Ariël verschijnt als zeemeermin).
Bevallig beeld! Mijn eenige Ariël!
Het zal geschieden, meester
(af).
Kom hier, giftige slaaf, door Satan zelf
Geteeld op je verdorven moeder, hier!
De pestilentste dauw die ooit mijn moeder
Met ravenvlerken van 't moeras opveegde,
Bedruipe u beiden! een zuid-wester schroeiwind
Hiervoor, let op, krijg je vannacht weer steken,
En borstkramp dat je naar lucht hapt; al de egels
Komen in 't middernachtlijk arbeids-uur
Zich op je oefenen; je wordt doorpriemd
Gelijk een honigraat, elke steek vlijmender
Dit eiland hoort aan mij, door moeder Sycorax,
Maar jij stal het van mij. Toen jij pas hier was,
Was je wel vriend'lijk, aaide me, eerde me, liet me
Water met bessen drinken, onderwees me
Hoe 't groote licht, hoe 't kleine licht genoemd wordt,
| |
| |
Die branden 's daags en 's nachts. - Toen hield ik van je,
Ik wees je wat op 't eiland van belang was,
Bronnen, zoutputten, vruchtbaar land en braakgrond;
Verdoemd dat ik zoo dom was! - Sycorax'
Toovertuig, vleermuis, tor en pad bezoeke u!
Want ik ben thans jouw eenige onderdaan,
Ik, die hier koning was - je durft me stallen
In die koude spelonk, en hebt me ontnomen
Daar voel je voor, voor goedheid niet. Ik heb je,
Vuil als je was, verzorgd; heb je in mijn eigen
Hutje gehuisvest, tot je ging probeeren
Mijn dochter aan te randen.
Oho! Oho! Als dat mij eens gelukt was!
Jij hield me tegen, anders had ik 't eiland
Waarop het edele geen indruk maakt,
Slechts vatbaar voor wat laag is! Ik had meelij,
Ik gaf me moeite je te leeren spreken,
Woordje voor woordje; toen je zelf niet, woestaard,
Wist hoe je 't zeggen zou, maar klanken uitstiet
Gelijk stom vee, verleende ik je bedoeling
Taal om zich te doen kennen; maar jouw soort
Behoudt, ondanks dien spraak, iets dat voor hooger
Naturen onverdraaglijk is, en daarom
Werd je terecht in dat hol opgesloten,
Terecht, jij die veel zwaarder straf verdiend had.
Taalde ik ooit naar jou taal? mijn eenig voordeel
Is dat ik vloeken leerde: Krijg de schurft
Haal brandhout, en heel vlug, is je geraden,
Want er is meer te doen. Brom je nog, booswicht?
Wanneer je onachtzaam of onwillig doet
Wat ik gelast, dan rek ik je op den pijnbank,
Stop spelden in je botten, tot je brult
Dat al de dieren om je hol heen sidd'ren.
| |
| |
(terzijde)
Ik moet wel: zoo sterk kan hij toovren
Dat hij mijn moeders afgod Setebos
Regeert of het zijn knechtje is.
(Kalibaan af. Geheel achter op het tooneel komt Ferdinand op, voorafgegaan door Ariël, onzichtbaar, zingend en spelend).
Reik hier op het blonde strand
Dans en speel en kus vrij-uit:
Morgen zelfs geen voet-indruk:
Elven-zang schraagt uw geluk.
(Men hoort in de verte kraaien en blaffen).
Kukeleku! roept de haan! -
Waar zou toch die muziek zijn? in den hemel?
Of onder in den grond? Nu houdt het op.
't Is zeker voor een god van 't eiland. Toen ik
Aan 't strand zat, weenend om mijn vaders schipbreuk,
Gleed die muziek over het water nader;
De golven zwegen en ook mijn verdriet
Werd stil van 't zoete neuriën. Ik moest volgen,
Of liever, 't trok me mee. - Is 't nu voorbij?
Neen, het begint opnieuw.
Vijf vaam diep ligt je vader in zee,
Maar in zee gaat niets verloren:
Zijn oog wordt een parel, zijn rib wordt koraal,
En schelpen worden zijn ooren.
Zoo wordt alles aan hem vermooid
En tot een ding van de zee voltooid.
Aanhoudend luiden de zeemeerminnen
Zijn doodsklok - Ding, dong - Hoor, ze beginnen -
(Men hoort verre klokjes klinkelen).
| |
| |
Nu zingen ze van mijn verdronken vader:
Dit is niet menschelijk, en geen muziek meer
Van deze wereld: - Hoor, het komt van boven.
Hef òp de wimper-voorhang van je oogen
En zeg wat je ginds ziet.
Hemel, waar zoekt hij naar? Geloof me, vader,
't Is als gedaante schoon, maar 't moet een geest zijn.
Neen, meisje: 't eet, het slaapt, het heeft gevoel,
Precies als wij. Die jonkman, dien ge ziet,
Was bij de schipbreuk; en, als hij geen spoor droeg
Van smart, schoonheidsverdelger, zou men hem
Knap kunnen noemen. Hij verloor zijn makkers
Een god genoemd: nooit zag ik zoo iets edels
Het lukt: het neemt de wending
Die ik dicteer. - Geest, puike geest, 'k ontsla je
Voor wie dat zingen was. - Sta mij 't verzoek toe,
Te weten of gij op dit eiland heerscht,
Te worden onderricht hoe ik mij hier
Gedragen moet; maar mijn opperste wensch,
Die ik als laatste uitspreek, is: O schoon wonder,
Zijt gij een meisje of niet?
Heer, maar gewoon een meisje.
In 't land waar men die taal spreekt ben ik de eerste.
Zou 't u vergaan als Napels' koning hier was?
Ik bleef even alleen, en evenzeer
Verbaasd dat gij van Napels spreekt: want hij
Is hier; daarom juist ween ik; ik ben Napels;
Vlak voor mijn oogen, sedert niet te stelpen,
Kwam vader om, de koning.
| |
| |
Ja, hij en heel zijn stoet, waarbij Milaan
Edeler dochter zouden 't logenstraffen,
Waar' het moment geschikt.
(terzijde tot Ariël)
Een blik gewisseld
Op 't eerst gezicht! - Mijn heerlijke Ariël,
Hiervoor laat ik je vrij.
(tot Ferdinand)
Een woordje, vriend,
Ik vrees dat u zich wat voorbij gepraat hebt -
Waarom zegt vader dat zoo barsch? Dit is
De derde man dien ik ooit zag, en de eerste
Om wien 'k bekommerd ben: bewege deernis
Vaders hart als het mijne. -
En is uw hart nog vrij, dan maak ik u
(Ze zijn in eikaars macht: maar 'k moet die vaart
Wat remmen; als de strijd te licht is, schat men
Den prijs te laag). - Wacht even, ik gelast u
Mij hier te eerbiedigen; gij matigt u
Met valsche titels op dit eiland recht aan
Geen boosheid kan in zulk een tempel wonen;
Boosheid zoo schoon gehuisvest, zou het goede
Naar zijn verblijf toetrekken.
Prospero. (tot Ferdinand)
Bescherm hem niet, 't is een verrader.
Ik zal je voeten om je hals heen boeien,
Zeewater zul je drinken, krabbetjes
Krijg je tot spijs met uitgedroogde wortels
En eikeldoppen. Kom, ga mee.
Verzet me tegen zoo'n onthaal totdat
| |
| |
Mijn vijand sterker blijkt.
(Hij trekt zijn zwaard).
U oordeelt overhaast. Heusch, hij is eerlijk
En heeft geen kwaad in 't zin.
Ondersteboven! - Weg dat zwaard, verrader!
't Is loos vertoon: gij stoot toch niet, met zoo'n
Bezwaard geweten. Laat die houding varen;
Want met die staf hier sla ik, als het moet,
Weg! Hang niet aan mijn mantel.
Ik stel me voor hem borg.
Of uit mijn oogen jaag ik je, uit mijn hart!
Zwijg, in plaats voor zoo'n grootspreker te pleiten!
Je denkt dat hij alleen een goed figuur heeft;
Je zag slechts hem en Kalibaan; dwaas meisje,
Bij 't meerendeel der mannen vergeleken
Is hij een Kalibaan en de anderen eng'len.
Dan is mijn keuze nederig: mijn eerzucht
Verwacht geen schooner man.
Prospero. (tot Ferdinand)
Je zenuwen zijn slap als van een kind,
Daar is geen kracht meer in.
Mijn wil, als in een droom, is opgeschort.
Mijn vaders dood, de moeheid die ik voel,
Mijn vrienden kwijt, het dreigen van dien man,
Dien 'k niet weerstaan kan, - maar alles valt licht,
Als ik maar éénmaal daags van uit mijn kerker
Dit meisje zien mag; - zij ook heel de wereld
Een baan voor vrijheid: ik heb plaats genoeg
Het gaat goed. - Kom mee.
(tot Ariël)
Het was uitstekend, heerlijke Ariël!
Luister, je nieuwe opdracht.
| |
| |
Mijn vader is veel zachter dan zijn woorden,
Wat hij nu deed was ongewoon.
Zoo vrij als bergwind zijn, maar doe precies
(tot Ferdinand)
(tot Miranda)
Trek zijn partij niet!
(Wordt vervolgd).
M. Nijhoff
|
|