De Gids. Jaargang 92
(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
BibliographieStaatsrechtelijke Opstellen, twee deelen. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1927.De commissie van oud-leerlingen, die bij het aftreden van Prof. Krabbe twee bundels staatsrechtelijke opstellen het licht deed zien, heeft blijkbaar geaarzeld over den vorm, waarin zij haar behoefte om den scheidenden hoogleeraar een blijk van bijzondere waardeering te geven het best zou bevredigen. Twee gedachten dongen om den voorrang: een herdruk van artikelen van den leermeester zelf, die nooit eerder gebundeld waren, en - naar Duitsch voorbeeld, reeds een enkele maal te Leiden gevolgd - een verzameling artikelen van oud-leerlingen, geschreven in herinnering aan en toonend de bevruchtende werking van vroeger genoten onderwijs. Het slot is geweest, dat men het een èn het ander deed, maar nu natuurlijk op beperkter schaal dan wanneer men slechts één van beide denkbeelden had uitgevoerd: vijf artikelen van Krabbe vormen het eerste deel der hier aangekondigde uitgave, negen opstellen van oud-leerlingen het tweede. Tot het beste wat Krabbe geschreven heeft, tegelijk tot het meest frissche en prikkelende wat op staatsrechtelijk gebied in de laatste dertig jaren verscheen, behooren zijn essays in dit tijdschrift. Daarvan vindt men hier: ‘Constitutioneele monarchie’ (1900), ‘De Eerste Kamer’ (1910) en ‘Oud- en modern staatsrecht’ (1920). Vooral van het eerste was de herlezing een vreugde. Hoe levendig herinnerde het mij het nieuw geluid, dat daaruit klonk in mijn studententijd! Het gaf een gansch anderen kijk dan waaraan men gewoon was. Een ieder las het en wie het gelezen had, was bewonderaar of bestrijder. Het maakte opeens den toenmaligen Groningschen hoogleeraar in de oogen van alle aankomende juristen tot een ‘figuur’. Later kwamen de andere Gidsartikelen, voortbouwend op den in het eerste gelegden grondslag: ‘Kiesrecht’ (1904), ‘De heerschappij der Grondwet’ (1906), het reeds genoemde over de Eerste Kamer, ‘Grondwetsherziening’ (1913). Het is jammer, dat ze niet alle te zamen zijn herdrukt. De beschouwingen over het kiesrecht en over het in 1913 aanhangig gemaakte voorstel tot wijziging onzer Grondwet mogen voor een deel nu van historisch belang zijn geworden, ze hebben daarmee hun waarde nog allerminst verloren Ditzelfde geldt ongetwijfeld van de studie over ‘Het wetsbegrip,’ waarmee de bundel opent, niettegenstaande dit uit de Administratieve Bijdragen van 1886 overgedrukt artikel in sterke tegenspraak is met de denkbeelden, door Krabbe gedurende het grootste deel van zijn leven met zooveel overtuigingskracht beleden. Wie, die ‘Die Lehre der Rechtssouveränität’ en ‘De moderne staatsidee’ kent, verbaast zich niet hier | |
[pagina 298]
| |
door denzelfden schrijver verdedigd te zien, dat in het constitutioneele stelsel de staat een dubbele representatie heeft, door de regeering en door den wetgever; dat de Grondwet bij deze Koning een gezag vooronderstelt en deze dus niet slechts de bevoegdheden heeft, welke de Grondwet hem toekent; dat in de bepaling der Grondwet, volgens welke de wetgevende macht is bij Koning en Staten-Generaal, geen competentie-regeling is te zien, zoodat de uitlegging dezer bepaling door Buys en zijn talrijke volgelingen op een misvatting berustte? Intusschen, deze verbazing wijkt, als men bedenkt, dat tusschen de verschijning van het artikel over het wetsbegrip en het eerste boek, waarin Krabbe zijn denkbeelden over de rechtssouvereiniteit gaf, volle twintig jaar liggen, zoodat in de verandering van fundamenteele opvattingen geenszins iets vreemds is te zien. De opneming van het omvangrijke artikel, bij de groote beperking die men zich overigens heeft opgelegd, zal dan ook wel hieruit zijn te verklaren, dat men de ontwikkeling in die opvattingen heeft willen toonen, ook al viel daarin geen geleidelijkheid aan te wijzen. Tusschen 1886 en het eerste boek en eigenlijk ook al tusschen 1886 en het eerste Gidsartikel is een gaping, die alleen de biograaf van Krabbe zal kunnen aanvullen. Tot slot komt dan nog een kort opstel uit 1899, waarin Krabbe, in lijnrechten strijd met de heerschende meening over art. 188, tweede lid, van de Gemeentewet, aan den burgemeester de bevoegdheid ontzegt om het opvoeren van een tooneelstuk te verbieden. Als regel van ons publiek recht wordt vooropgesteld, dat beperking van de vrijheid der ingezetenen door gebods- of verbodsbepaling alleen mag uitgaan van organen met volksvertegenwoordiging. Tot een uitzondering op dien regel mag men eerst concludeeren, als een klare en duidelijke wetstekst die bevoegdheid in andere handen legt. Zulk een klare en duidelijke tekst is niet de bepaling, die enkel den burgemeester opdraagt te ‘waken’ tegen het doen van met de openbare orde of zedelijkheid strijdige vertooningen en men kan dan ook de gangbare opvatting alleen volhouden met een beroep op hetgeen bij de totstandkoming van het artikel is gezegd. En dan volgt een hartig woord tegen deze wijze van interpretatie: ‘Het is hier dus weer de oude geschiedenis: de wet eenerzijds; de denkbeelden, die bij het maken der wet voorgezeten hebben, anderzijds. Quousque tandem! Wanneer zal men hier te lande eindelijk eens nalaten dat verwateren van de wet met de wordingsgeschiedenissen harer artikelen. Op het gebied van het privaatrecht is ten lange leste de wet, zooals zij spreekt, als eenig richtsnoer erkend; maar in het administratieve recht kaatst men, bij de uitlegging der wet, elkaar nog altijd de boekdeelen toe, waarin de geboorteweeën der wet verzameld zijn.’ Is hier, in zegswijze en in gedachten-ontwikkeling, niet reeds iets, dat herinnert aan den schrijver van de latere boeken over staat en recht? * * * Wanneer in het bovenstaande eenige teleurstelling werd te kennen gegeven over het feit, dat niet een grooter aantal van Krabbe's eigen artikelen is herdrukt, zoo moge dit niet worden toegeschreven aan gemis aan waardeering voor hetgeen in het tweede deel der Staatsrechtelijke opstellen geboden wordt. Wat de negen oud-leerlingen, twee Groningsche en zeven Leidsche, - wier aantal vermoedelijk licht te vermeerderen ware geweest, had niet de andere bestemming van het eerste deel ook hier weer tot beperking genoopt - hebben bijeengebracht, is, zeker, ongelijk in | |
[pagina 299]
| |
waarde, staat voor een deel met het staatsrecht enkel in verwijderd verband, maar is als geheel toch een welkome aanwinst voor onze publiekrechtelijke litteratuur. Men mag het op zichzelf reeds toejuichen, dat deze gelegenheid is aangegrepen om een serie artikelen over het publieke recht in den engeren zin het licht te doen zien. Want waar het aan belangstelling voor dit deel van het recht in den laatsten tijd allerminst ontbreekt, daar wordt op het geregeld verschijnen van kortere studies over staats- en administratief recht toch een sterk remmende invloed geoefend door het gemis van een geschikte gelegenheid om deze te publiceeren. Het strafrecht, de rechtsgeschiedenis hebben hun eigen tijdschrift; het publiekrecht heeft dat niet. Wie op dit gebied iets te plaatsen heeft, moet daarvoor gastvrijheid zoeken in periodieken, die òf vooral aan het privaatrecht zijn gewijd òf voornamelijk de praktische behoeften van de administratie zoeken te dienen. Van de negen artikelen uit het tweede deel zoekt het eerste, dat van mr. Carp, een andere waardeering te wekken voor de leer der rechtssouvereiniteit, door deze te doen zien ‘als een symptoon van onzen tijd, waarin 's menschen geest zich in steeds mindere mate ontvankelijk betoont voor theïstische en individualistische beschouwingswijzen.’ De kritiek zou te veel hebben voorbijgezien, dat zij niet zoozeer als een logisch sluitend stelsel viel te beschouwen, maar voornamelijk als ‘een eerste poging om aan de grondslagen der staats- en rechtswetenschap een vorm te geven, waarin de moderne tijdgeest tot uiting komt.’ Verder geeft de geleerde schrijver een - wel wat heel beknopte - schets, hoe men het begrip van het rechtsbewustzijn langs zuiver philosophischen weg kan benaderen, los van de psychologische beschouwingswijze, die door den schepper van de theorie der rechtssouvereiniteit werd naar voren gebracht. Ook de bijdrage van mr. Boasson gaat uit van de relatieve waarde van de leer der rechtssouvereiniteit en legt nadruk op een factor, in de ontwikkeling van die leer tot dusver wat verwaarloosd. De titel reeds duidt daarop: ‘Geweld, wezenlijk bestanddeel van den staat’. Meer dan Duguit en Kelsen, wier stelsels hier naast het zijne worden gezet, geeft Krabbe ‘het geweld in laag-relief,’ begrijpelijk trouwens, zooals mr. Boasson meent, door de polemiek tegen de eenzijdige machtsgedachte, die zoo'n ruime plaats in Krabbe's werk inneemt. In een geserreerd, maar volkomen helder en door verschillende voorbeelden verduidelijkt betoog zet de schrijver dan uiteen, hoe noch de onderworpenheid aan het recht, noch de aanwezigheid van een centraal georganiseerd gezag voor de rechtsvorming kenmerk is van den staat alleen en hoe men ook niet in de hoeveelheid en den aard der te regelen betrekkingen het criterium zoeken kan, maar alleen in de gemonopoliseerde beschikking over het physieke geweld. Was voor de handhaving der rechtsorde aan geweld geen behoefte meer, dan ‘zouden alle staatsgrenzen vervluchtigen’, zou de statenfamilie zich oplossen in een geheel van allerlei verbanden, enkel bepaald door hun doel, in hun werking over het geheele gebied der aarde elkaar kruisend. Het inzicht in de beteekenis van het geweldmoment doet ook een duidelijk antwoord aan de hand op de bekende vraag, of de overheid het recht ‘schept’ of alleen maar ‘vindt’. Zij doet een keuze uit zich aandienende rechtsopvattingen, maar voegt dan aan de door haar gekozen opvatting iets nieuws toe, n.l. de sanctie, die meestal bestaat in bedreiging met geweld. Ten slotte wordt dan nog de verklaring gegeven, waarom de rechtsbeoefenaars de beteekenis van het geweld wel eens uit | |
[pagina 300]
| |
het oog verliezen, en gewaarschuwd tegen het misverstand, als moest uit de hier verdedigde opvatting volgen, dat de staat geheel op het geweld zou steunen. Houden de beide tot dusver genoemde opstellen zich met de algemeene rechts- en staatsleer bezig, twee andere, die van prof. Kranenburg en van mr. Huart bespreken de bekende vraag naar de verhouding tusschen publiek- en privaatrecht. Met Krabbe verwerpen beide schrijvers een principieele tegenstelling tusschen de twee rechtsgebieden, wat nog niet meebrengt, dat de onderscheiding uit de juridische terminologie moet worden verbannen, al blijft prof. Kranenburg, gelijk vroeger in zijn dissertatie, meer voelen voor een verder gedifferentiëerde indeeling. Het praktisch belang van de vraag, hoe men de onderlinge verhouding ziet, zit vooral hierin, dat zoodoende beslist wordt, in hoeverre de regelen van het privaatrecht ook van toepassing zijn in het staats- en administratief recht. Sommigen zien het privaatrecht als het gemeene recht, waaraan het publiek recht enkel kan derogeeren. Zoover gaat Kranenburg echter niet. Hij acht het een verkeerde redeneering, dat de regelen van het privaatrecht ook op het staats- en administratief recht van toepassing zouden zijn, waar de toepasselijkheid niet met zooveel woorden is uitgesloten, en toont aan de hand van eenige voorbeelden, waartoe men komt, als men die redeneering volgt. Mr. Huart staat dichter bij de zooeven bedoelde, vooral door de civilisten verkondigde leer. Na terecht vooropgesteld te hebben, dat de verhouding tusschen de beide rechtscomplexen niet in het algemeen, maar alleen met het oog op het positief recht van een bepaalden staat kan beoordeeld worden, verdedigt hij, dat voor ons land, als voor Duitschland, de niettoepasselijkheid van het privaatrecht slechts mag worden aangenomen als bijzondere normen voorhanden zijn, die die toepasselijkheid uitdrukkelijk of implicite uitsluiten. Zijn artikel houdt zich dan verder vooral bezig met het geval, dat de overheid haar doel zoowel met gebruikmaking van het gemeene recht als door toepassing van speciale, in het administratieve recht wortelende bevoegdheden kan bereiken. In het algemeen heeft zij dan de keuze, maar als de overheid, den tweeden weg kiezende, bijvoorbeeld een zekere voorwaarde niet zou mogen opleggen, mag zij dat verbod zijns inziens niet ontduiken door er een privaatrechtelijke regeling voor in de plaats te stellen. De schrijver betoogt dit naar aanleiding van twee arresten van den Hoogen Raad uit den allerlaatsten tijd, die een vordering van rijkswege tot betaling van zekere administratiekosten, waartoe de verplichting eenzijdig vermoedelijk niet opgelegd had kunnen worden, toewezen met het oog op den contractueelen grondslag, die er voor kon worden aangetoond. Hij acht dit ‘misbruik van burgerlijk recht door de administratie’ en zou wenschen dat de Hooge Raad zulk beding in het vervolg nietig verklaarde. Het betoog lijkt mij zeer aanvechtbaar, maar op interessante wijze wordt het door mr. Huart toegelicht. Het opstel van mr. E. van Raalte, ‘Volkenrecht en staatsrecht’ voert een pleidooi voor het primaat van het eerste ten opzichte van het laatste. Het staatsrecht, geldend voor een kleiner territoir, zou niet zelfstandig staan tegenover of naast het volkenrecht, maar daaraan ondergeschikt zijn, zooals het gemeenterecht op zijn beurt door het staatsrecht overwelfd wordt. De stelling is niet nieuw; integendeel, zij maakt binnen en buiten onze grenzen in de laatste jaren opgang, waartoe zeker bijdraagt dat zij over allerlei moeilijkheden betreffende de verhouding tusschen staats- en | |
[pagina 301]
| |
volkenrecht schijnt heen te helpen en een eenvoudige voorstelling vergunt van de totale wereld-rechtsproductie. Toch is zij niet bewezen met die enkele voorbeelden, zooals ook mr. van Raalte ze geeft, waarin volkenrecht aan staatsrecht blijkt te derogeeren. Reeds uit het zoo straks genoemde opstel van mr. Boasson kan men de argumenten halen om twijfel te rechtvaardigen aan de juistheid van de nieuwe beschouwingswijze. Wanneer ik dan nog de bijdrage van mr. Scholtens vermeld over ‘De uitvoering der arbeidswetgeving’ - waarin geschetst wordt, hoe op dit terrein de gemeentelijke bemoeiing voortdurend inkromp en wetgeving en uitvoering steeds meer volledig zijn gebracht in handen van de algemeene wetgevende organen en van rijksambtenaren - dan blijven over de drie opstellen, die zich op zuiver staatsrechtelijk gebied bewegen. Het belangrijkste van deze drie is wel dat van mr. de Vos van Steenwijk over ‘Parlementaire immuniteit’, onderwerp waaraan sinds de posthume dissertatie van mr. W.A.E. van Os uit 1910 nimmer meer een afzonderlijke studie was gewijd. Opmerkelijk is de hierin voorkomende bloemlezing van in de Tweede Kamer gebezigde ‘ongeoorloofde uitdrukkingen’, waarvoor de spreker tot de orde werd geroepen. Het is echter geenszins verontwaardiging over het dalen van het gehalte der Kamer-debatten, die den schrijver, zelf nourri au sérail, tot deze samenlezing dreef. Hij oordeelt er vergoelijkend over, meent ‘dat allerlei uitdrukkingen in het parlementaire verkeer een andere beteekenis, althans een ander gewicht, hebben dan in het gewone leven’ en acht dan ook door de ervaring niet aangetoond, dat het immuniteitsprivilege onmogelijk kan gehandhaafd blijven. Mr. Kesper behandelt met historisch materiaal ‘De beteekenis der Middelenwet’, vraagstuk, waarover, naar de schrijver terecht opmerkt, men het zich in de laatste decennia heel wat minder druk gemaakt heeft dan vroeger. En eindelijk bepleit mr. Kappeyne van de Coppello de rechtstreeksche verkiezing van den minister-president, omdat op die wijze beter dan thans het evenwicht tusschen parlement en regeering verzekerd wordt, maar ook omdat aldus de in het volk levende rechtsovertuigingen tot regelmatiger uiting komen. Uit het feit, dat deze schrijver ‘De moderne staatsidee’ in de Duitsche vertaling citeert, leid ik af dat hij tot de laatste generatie van Krabbe's studenten behoord heeft.Ga naar voetnoot1) Hij is dezen dan niet gevolgd in zijn in den jongsten tijd gebleken voorliefde voor indirecte keuzenGa naar voetnoot2), maar is, zelfstandig, aan de theorie van de rechtssouvereiniteit een afkeuring van selectie-processen blijven ontleenen, zooals die voor zijn betoog paste. Trouwens - het bleek wel reeds uit de boven gegeven korte samenvattingen - die zelfstandigheid in het voortbouwen op de door den leermeester gelegde grondslagen is kenmerk van verschillende der hier bijeengebrachte opstellen. Zij zijn er waarschijnlijk den leermeester zelf te liever om. C.W. van der Pot Bz. | |
[pagina 302]
| |
Historie en Cultuur van het Nederlandsche Volk door Dr. F.H. Fischer. ‘De Spieghel’ Amsterdam, 1927. 386 pp.‘Proeve van moderne geschiedenisopvatting’ luidt de ondertitel. Wij zouden op de pretentie van den schrijver, die o.i. hieruit spreekt, niet nadrukkelijk wijzen, indien zij niet voor een belangrijk deel den aard van zijn werk had bepaald. Men voelt onder de lectuur bijna voortdurend in den heer Fischer te doen te hebben met iemand, die zichzelf en zijn zienswijzen voor oorspronkelijk houdt; oorspronkelijker, dan zij bij een critische beschouwing blijken te zijn. In hoeverre beantwoordt nu de werkelijkheid van zijn boek aan Fischer's pretentie? Of juister: aan zijn pretenties, want strikt genomen zijn het er twee. Althans twee niet-geringe, waar het op aan komt: 1e die van de eerste Nederlandsche cultuurgeschiedenis te hebben geschreven (Voorrede) 2e die van daarbij een eigen historische methode te hebben toegepast (pg. 385). Ook al wil men Huet's Land van Rembrand niet vergeten - zooals Fischer doet, die met geen woord dit boek van zijn beroemden voorganger zelfs maar noemt - dan kan men hem toch tot op zekere hoogte zijn eerste pretentie toegeven: we hebben hier inderdaad voor het eerst een samenvattende geschiedenis van de oudste tijden tot omstreeks 1870 van Nederland (niet van het Nederlandsche Volk, waarover wij hier evenmin iets vinden als in het standaardwerk van Prof. Blok, dat het woord volk evenzeer ten onrechte in zijn titel voert), een samenvattende geschiedenis, die iets anders en iets meer wil geven dan de politieke lotgevallen van zijn bewoners, die werkelijk wil geven, wat in de wandeling: cultuurgeschiedenis heet. Dit opzichzelf is een initiatief, waarvoor wij den heer Fischer niet genoeg dankbaar kunnen zijn, en waarvoor wij dan ook geneigd zijn veel grieven te vergeten en veel feilen te vergeven. Heel wat slechter is het evenwel met 's schrijvers tweede pretentie gesteld, zooveel slechter, dat onze vergevensgezindheid van daarnet er in bedenkelijke mate door aan het wankelen wordt gebracht. Er zijn, door het heele boek verstrooid, een zevental plaatsen, die rechtstreeks raken wat de heer Fischer zijn methode noemt: dat zijn de meer genoemde Voorrede, dat is een plaats op blz. 50, blz. 89, 119-121, 169 en de beide slotpaginaas. Wanneer men die zeven echter naast elkaar plaatst, critisch leest en vergelijkt, dan wordt nog allerminst duidelijk wat de schrijver nu eigenlijk precies met cultuur en cultuurgeschiedenis bedoelt. Zondert men een oogenblik de uitweiding op blz. 119 vv. af - waarover straks -, dan blijkt zoo ongeveer, dat, naar 's schrijvers meening, de belangstelling van den cultuur-historicus zich heeft te richten niet op wat schrijver het ‘animale (= Bollandsch: zielig?) leven’ noemt: eten en drinken, trouwen, sterven, broodwinning etc., maar ‘op datgene wat verwant is aan het boven-persoonlijke’. D.w.z. ‘godsdienst, kunst, wetenschap’. Niet alléén deze echter zijn onze belangstelling waard, zooals men hieruit zou afleiden, want ‘de invloed der economische en politieke verhoudingen op de cultureele mogelijkheden is mede onze belangstelling overwaard’. Op blz. 51 heet deze invloed zelfs het ‘hoofdonderwerp der geschiedenis in engeren zin’(?) Nadruk wordt er verder op gelegd, dat ook de verschillende cultuurgebieden niet gescheiden zijn te behandelen. Als men ons vraagt, waarin nu het nieuwe schuilt van deze ‘methode’, dan moeten wij bekennen het niet te weten: wat er juist is in het voor- | |
[pagina 303]
| |
gaande: het besef van den onverbrekelijken samenhang tusschen de verschillende cultuurgebieden onderling en de heele cultuur eenerzijds, economie en politiek anderzijds houden wij, wel verre van voor iets nieuws, veeleer voor een communis opinio, sedert de historische wetenschap dit kernbegrip der marxistische geschiedbeschouwing, zij het met modificaties heeft aanvaard. Wat er wel nieuw aan is: de afkeer van het ‘animale leven’ komt ons daarentegen niet juist voor. Niet uit zucht tot tegenspraak maar uit overtuiging zouden wij willen zeggen, dat dit ‘animale leven’ misschien nog eer het eigenlijke object der cultuurgeschiedenis behoort te zijn, dan godsdienst of kunst, waarvoor wij immers de godsdiensten de kunstgeschiedenis hebben. Intusschen, ook deze opvatting zou te uiterlijk zijn: men make uit onze opmerking dan ook niet anders op, dan wat wij ermee bedoelen: dit n.l. dat de theoretische plaatsen bij Fischer tot te veel critiek aanleiding geven, om er waarde aan te hechten. Dat geldt tenslotte ook voor de uitweiding op blz. 119, al is daarin ook wat de schrijver het ‘positiegevoel’ noemt, op interessante wijze ontwikkelt. Wij behandelen haar echter alleen daarom afzonderlijk, omdat de fout, die Fischer er o.i. met zijn ‘positiegevoel’ maakt, typisch is. Zooals hij daar n.l. zijn opvatting van cultuur en cultuurgeschiedenis omschrijft, komt zij neer op een reeks problemen eigenlijk van individueele, maar als men wil van sociale psychologie en dat is juist de weg dien de cultuurgeschiedenis niet op moet. Prof. Huizinga heeft daar reeds èn in zijn werk èn afzonderlijk bij herhaling op gewezen. Wij hopen er elders iets meer over te zeggen. Hier zij er slechts op gewezen, dat Fischer's boek ook teleurstelling zal brengen aan wie wel bereid is hem van zijn theoretische premissen uit te volgen. Een enkel voorbeeld moge dit verduidelijken. Op blz. 238 lezen wij: ‘Het ware zeer gewenscht, thans de economische geschiedenis der Republiek te behandelen. Dat is evenwel onmogelijk. Er is aan deze gewichtige materie nog bijna niet gewerkt’. Nu willen wij grif toegeven, dat er aan de economische geschiedenis van Nederland nog zeer veel te doen is, maar te volstaan met de leuke opmerking ‘dat Nederland zeer veel meer koopvaardijschepen bezat, dan alle andere staten tezamen’ getuigt toch, zacht gezegd, van een al te groote zelfbeheersching om van glad ijs af te blijven. Vooral voor iemand, die elders in zijn boek - wij wezen er op - het nagaan van den invloed der economische (en politieke) verhoudingen op de cultureele mogelijkheden ‘het hoofdonderwerp der geschiedenis noemt’. En het wordt nog zonderlinger, wanneer men bedenkt, dat er kort na Fischer's boek een lijvig boekdeel, van een buitenlander nog wel, over onze economische geschiedenis kon verschijnen.Ga naar voetnoot1) Ook zijn andere theoretische beloften is de heer Fischer, jammer genoeg, niet nagekomen. Zoo wordt op blz. 169 gezegd: ‘de aard van dit werk brengt mee, dat de perioden, waarin Nederland zichzelf niet is, op anderen voet behandeld worden dan b.v. de zestiende en zeventiende eeuw’. De werkelijkheid is, dat de eeuwen, waarin Nederland er heelemaal niet was, het breedst worden behandeld; de Middeleeuwen reiken tot bijna op de helft; een onverdedigbare wanverhouding komt ons voor. Het gevolg is dan ook niet uitgebleven: het gedeelte over de XIXde eeuw is alleen | |
[pagina 304]
| |
reeds door zijn te groote beknoptheid onduidelijk en daardoor onbeduidend geworden. Wij zijn hiermee niet aan het eind van onze bezwaren, wel echter aan de ons toegemeten plaatsruimte, wanneer wij nog iets willen zeggen over wat dit boek dan toch maar gemaakt heeft tot een, dat men van begin tot eind met aandacht leest. Wat wij erin waardeeren, is dus niet zijn economische zijde; het is evenmin zijn politieke; noch zijn theologischen kant - geen gering gebrek overigens bij den historicus van dit zoo bij uitstek theologische en sectarische volk! Neen, wat wij er in waardeeren, zijn die gedeelten, waar zijn theoretische onklaarheid en pretentie den schrijver het minst hebben gehinderd, de gedeelten, die niet, of toch in mindere mate eigen vraag-kracht, eigen probleemstelling behoefden: dat is op het gebied van literatuur en kunst. Op die gebieden geeft de schrijver op menige bladzijde blijk van een eigen onbevangen oordeel over een zelf doorleefd stuk verleden. Uit menige passage blijkt, dat Fischer gevoelig is voor literatuur, en op andere dat hij met eigen oogen schilderijen kan zien en daarin de ‘teekenen des tijds’ verstaan. Treffend zijn o.i., om hier een voorbeeld te geven, dat beide gebieden tegelijk bestrijkt, zijn beschouwingen over het verschil tusschen onze klassieke schilderkunst en literatuur, èn opzichzelf èn in onze waardeering (blz. 245 vv.). Juist is ook, gelooven wij, zijn verklaring voor den opmerkelijk plotselingen ondergang dezer cultuur omstr. 1675 (blz. 274), waarop wij hier tot onzen spijt niet nader kunnen ingaan. Zij zou een afzonderlijke verhandeling zeker waard zijn. Misschien geeft de heer Fischer haar zelf nog wel eens. Wil men een eindoordeel? Het luide zoo: er kleven aan dit boek ernstiger gebreken dan onvermijdelijk waren bij een eerste poging. En die gebreken zijn bijna zonder uitzondering terug te voeren op een tekort aan theoretische klaarheid, dat op zijn beurt weer samenhangt, naar het ons toelijkt, met de natuur van den schrijver, die niet iemand schijnt om zich te onderwerpen aan werkelijk wetenschappelijke tucht. Een een ‘vaag’ vak als cultuurgeschiedenis heeft juist aan niets zoozeer behoefte, als aan tucht.
J. Romein. | |
Emile Banning, Comment fut fondé le Congo belge. - Bruxelles 1927.Met de uitgave der aanteekeningen van dag tot dag, door Emile Banning gehouden ter Afrika-conferentie te Berlijn (15 Nov. 1884-26 Febr. 1885) en gedurende de verschillende Congo-conferentiën, te Brussel gehouden tusschen 18 Nov. 1889 en 2 April 1892, heeft de Luiksche hoogleeraar Wilmotte een goed werk verricht. De stille en stoere werker Banning, in het halfduister zijner belangrijke, niet voor de publiciteit van parlement en pers werkende of van de wisseling van ministeries afhankelijke functie aan ‘buitenlandsche zaken’, is naast Leopold de man aan wien België het aanvankelijk zoo onbegrepen en niet in blijdschap aanvaard geschenk der Congokolonie dankt. In een inleiding teekent Wilmotte zijn portret. In een zwak lichaam, dat hem alle schittering naar buiten ontzegde, een zeer gecultiveerde, onafhankelijke, idealistische geest. Los van alle binnenlandsch partij- | |
[pagina 305]
| |
krakeel, gelooft hij in eene roeping voor België, die wenkt tot ver over de enge grenzen van het land; - een man zooals Leopold er noodig had, maar niet velen vond. Met een koning in wien hoogere en van de laagste aspiratiën op het zonderlingst gemengd waren, moest en wilde Banning niettenim voort; - hoe zou hij, zoo noodig, tegen den vorst zich op de belangstelling, de overtuiging, het eergevoel der natie hebben beroepen, die alle nog sliepen? In België bestond nog geen Congo-opinie dan deze, dat Leopold's liefhebberij het land geen centiem mocht kosten. Hard is het Banning wel eens gevallen. De opvattingen des konings omtrent de inkomsten van den te vestigen Staat en de wijze deze te verkrijgen, waren hem tegen de borst. Hij achtte ze economisch verouderd en bovendien onstaatkundig. De mogendheden wier onderdanen den Afrikaanschen kusthandel reeds uitoefenden, kregen er, naast hun puur zelfzuchtige, ook in een diplomatieken strijd openlijker te hanteeren motieven door in de hand om Leopold's plannen te doorkruisen. Desniettemin het werk bekroond te krijgen met een uitslag die van den gedroomden niet te zeer verschilde, is een werk geweest van inspanning, buigzaamheid, zedelijken moed en volharding; een werk waarvoor toen niemand hem dank zei, maar dat de nakomelingschap aan Banning den rang van wezenlijk staatsman doet toekennen. Over de houding door Nederland bij de Congo-besprekingen aangenomen, komt in Banning's aanteekeningen veel voor. Aanvankelijk schijnt zij hem louter ingegeven door den wensch, dat de Nieuwe Afrikaansche Handelsvennootschap te Rottterdam moge voortgaan, ivoor en andere producten tegen slechten foezel in te ruilen zonder contrôle en zonder het betalen van rechten. Later is hij er niet blind voor dat toch ook andere motieven medewerken. De politiek van van Tienhoven bevalt hem beter dan die van Hartsen. Het wordt tijd, dat de verdediging van Nederlandsche belangen, gelijk zij bij conferentiën als deze door onze vertegenwoordigers is gevoerd, ook uit Nederlandsche bronnen worde gekend. Er ligt hier een nog onontgonnen veld dat onze historici nog niet geneigd zijn (of vermogen) te betreden. Ook in Nederland is niet altijd alles in het parlement of in de pers gezegd of begrepen, en wij allen hebben er belang bij, dat de buitenlandsche staatkunde van ons land, voor zoover er eene geweest is, uit andere mededeelingen dan die van vreemdelingen, die uit den aard der zaak dikwijls antagonisten waren, kan worden opgemaakt. C. | |
Louis Franck, Congo. - Brugge 1926.Dit boekje, dat het jaartal 1926 draagt, doch eerst in 1927 schijnt te zijn verspreid geworden (althans mij niet eerder in handen kwam) is van den kloeken Vlaming op wiens overleg met van Cauwelaert en Huysmans vóór den wereldoorlog door velen de hoop op eene betere toekomst voor de Vlaamsche zaak in België werd gebouwd. In elk der drie groote partijen zou zij haar talentvollen en onvermoeiden pleitbezorger hebben.... Het klinkt nu als een heel oud sprookje. De extremisten zijn gekomen en hebben ons aan een ander geluid gewend. Fiandra farà da se. Doch naarmate het doel hooger gesteld wordt, vermeerdert de wanverhouding tusschen taak en beschikbare krachten. Eene nationaliteitsbeweging wordt pas onweerstaanbaar tegen den tijd dat zij als beweging kan ophouden: | |
[pagina 306]
| |
m.a.w. wanneer zij de kompleete nationaliteit, bekwaam geworden tot het vervullen van eene taak in Europa en zoo noodig daarbuiten, inderdaad heeft gevormd. De leer- en oefenschool nu der Vlamingen ligt in België en zoolang zij er niets zullen vermogen dan programma's schrijven en naar aanleiding van verschil in die programma's elkander te lijf gaan, zullen zij hun doel niet bereiken. De Vlaming, die van de mogelijkheden welke de Belgische staat aanbiedt gebruik maakt om zich in openbare functies te bekwamen en daardoor invloed te verwerven, pleegt in de extremistische organen voor volksverrader te worden uitgekreten. Maar welk uitzicht openen de extremisten dan zelven? Op activiteit rond den tripelton. Tusschen die en de irrealia dynamiet, opstand, oorlog ligt het Ledig, en de ervaring leert dat dit zich altijd weer vult - met Verveling, Vertwijfeling en Verraad. De Vlamingen moeten Europeeërs worden, zeide Vermeylen. Het wordt door de extremisten niet betwist, doch zij verzekeren dat zij dit alleen worden kunnen buiten het Belgische kader. Zij verbinden daarmede de toekomst van Vlaanderen geheel en uitsluitend aan de verbreking van dat kader op een oogenblik dat hunne eigen krachten in de verste verte niet toereiken het te bersten te rukken en het evenmin te zien in wie van buiten hun daartoe de hand zal leenen. Wat hebben beschouwingen als deze met eene populaire land- en volkbeschrijving der Belgische kolonie in Afrika te doen? M.i. alles. Ziehier een Vlaming wiens naam aan verbetering en vooruitgang in het Congobestuur verbonden zal blijven, die getoond heeft in bedoeling, begrip en regeerkracht bij geen enkelen Waal die België gediend heeft achter te staan, en die na afloop van zijn ministerschap van koloniën van de mogelijkheden, ook hun in Afrika geopend, aan zijn Vlaamsche volks-genooten verslag doet in voortreffelijk Nederlandsch. Ik heb niet bespeurd dat den heer Franck, buiten den hem in het bijzonder verbonden gebleven kring van Antwerpsche liberalen waaruit hij is gesproten, voor dit werkje in Vlaamsche organen veel dank is gebracht. Des te gereeder verzeker ik hem dat aan de waarde van zijn onderhoudend en volledig overzicht door Noord-Nederlanders die in koloniebestuur belang stellen en over zijn eigenaardige moeilijkheden oordeelen kunnen, niet wordt getwijfeld. C. | |
Floris Prims - Geschiedenis van Antwerpen. I. Jong Antwerpen. (Brussel. De Standaard).De E.H. Dr. Prims, archivist der stad Antwerpen, heeft ons eindelijk die geschiedenis van Antwerpen geschonken waaraan wij sedert lang behoefte hadden. De groote handelsstad was door andere, en zelfs veel kleinere, Belgische steden gehandicapt. Gent heeft zijn historiograaf gevonden in den zoo vroeg verdwenen Dr. Fris, de geschiedenis van Leuven werd geschreven door Prof. Van der Linden, die van Mechelen door Laenen.... Niet dat het te Antwerpen aan lokale geschiedenissen ontbrak. Want om niet te spreken van de oude kronykschrijvers zooals Papebrochius en Diercxsens, zijn wij veel wetenschap verschuldigd aan het groot werk van Mertens en Torfs - in zooverre een werk van groote verdienste, dat het geschreven werd door twee zoekers die slechts over beperkte middelen beschikten en zeker niet getraind waren in de geschiedkundige weten- | |
[pagina 307]
| |
schappen. En overigens - hun Geschiedenis is thans 80 jaar oud. Terecht wijst Dr. Prims in zijn voorrede ook op de Nieuwe Geschiedenis door Torfs, die gesproten is uit het hoofdwerk der beide historici. Ten slotte is daar nog Anvers à travers les âges door den gewezen Stadsarchivaris Génard, zegge twee onhandelbare folianten, salonboeken met fraaie plaatjes en tekst die getuigt van meer goeden wil dan van critischen geest. De Geschiedenis van Dr. Prims is de eerste die in het bereik kan komen van het grootere publiek en tevens wetenschappelijke beteekenis heeft. Deze eerste bundel, voorzien van een register dat de opzoekingen vergemakkelijkt, zal gevolgd worden door vijf andere die om het jaar zullen verschijnen. Eenigszins vreemd klinkt de ondertitel van dit eerste deel: Jong Antwerpen. Graag laten wij hier een paar verklarende regels volgens die getuigen van de levendige opvatting des heeren Prims: ‘Wanneer ik alleen feiten uit het grijze verleden ophaal, dan doe ik een oud Antwerpen kennen, vol vreemde onbegrepen dingen en een zonderlinge ouderwetschheid die me doet denken op rimpels en knoken. En het zijn scherven uit Antwerpen's kindsheid! Wat wij immers oud Antwerpen heeten is het jonge Antwerpen voor wie dat eene gemeenschapsleven biologisch inziet.... Onze nieuwe Antwerpsche geschiedenis tracht zulke biologische synthesis, d.i. een hersamenstelling van de oudere levensperioden te zijn. ‘De voorgangers van Dr. Prims hebben de geschiedenis opgevat als een doorloopend chronologisch relaas der gebeurtenissen. De methode van onzen Stadsarchivaris is anders: van elke periode gaat hij eerst het gemeenschapsleven, nadien de aanteekeningen over elke bijzondere zijde van die gemeenschap, ontleden en groeperen. De pittoreske bijzonderheden die menig geschiedschrijver verleid hebben tot oppervlakkige anecdotiek, tot schilderachtige voorstellingen van usanciën en costuymen, die gaan hier lin verband gebracht worden met het vooraf uiteengezette leven der collectiviteit. Het moet een prettig werk zijn de geschiedenis te schrijven van een stad gelijk Antwerpen. Haar ligging geeft den historicus gelegenheid om een bijzondere studie te maken van den strijd tegen het water dat overal inzijpelt, zijne vertakkingen diep in het land stuurt, waartegen de bewoners zich moeten weren door een stelsel van dijken. De geheele plattegrond zit vol rimpelingen en bermen en laagten waarvan wij de sporen nog vinden in de namen van straten en wegen. Maar het water is toch het domineerend element dat aan Antwerpen het leven brengt, de gezondheid en de avonturen! En van den aanvang af speelt het water zijn groote economische rol en hooren wij reeds van bijzondere tollen die geheven worden op roeischepen, haringschuiten en Keulsche wijnschepen - en wij zijn nog maar in de XIIIe eeuw! Het eerste deel van deze Geschiedenis bevat zeventien hoofdstukken die gaan van den oorsprong der stad tot de Vrijheidsbrieven, t.t.z. 1221. De stijl van Dr. Prims is vlug en frisch, wat niet weinig zal bijdragen tot het succes van zijn degelijk werk. Duidelijke kaarten en plannen van Antwerpen vergemakkelijken het begrip van de vorming en den eersten groei der stad. De Sinjoren vooral zullen deze Geschiedenis van hun stad allicht gretiger lezen dan die van Génard.
A. Cornette. |
|