De Gids. Jaargang 92
(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
Uit de Nederlandsche beschavingDr. F.H. Fischer, Historie en Cultuur van het Nederlandsche Volk. - Amsterdam, ‘De Spieghel’, 1927.
| |
[pagina 271]
| |
heeft meer willen doen: dit boek heet niet maar een beschavingsgeschiedenis, maar een ‘geschiedenis van Nederland’ tout courtGa naar voetnoot1); alleen maar geschreven ‘in kultureelen geest’. Wat is dat voor een geest? Met de verklaring ‘eenvoudig en aanschouwelijk’Ga naar voetnoot1) komt men er niet af; men kan b.v. eenvoudig en aanschouwelijk de staatkunde beschrijven, en de cultuur om brood laten loopen. Wil de geheele leus iets zeggen dat ter zake dient, dan moet zij beteekenen dat in het boek van Dr. Fischer de voorstelling der beschaving en die van het politieke lotgeval elkander zullen doordringen en tot één geheel vergroeien. Wat is hiervan gebeurd? Niets. Wij zien een geheel minder van voorstellingen van dan van beschouwingen over onze beschaving, met alinea's over politieke gebeurtenissen er tusschen in geschoven, al niet veel kunstiger dan politiekelingen het wel eens deden met een woordje of wat over Spinoza of Rembrandt; - het was waarlijk niet noodig over die toevoegseltjes een borst op te zetten, immers zij zijn van alledaagsche natuur, nergens persoonlijk inzicht verradende, maar wel eens een tekort in den smaak die dezen auteur nimmer begeeft zoolang hij over dingen schrijft waarover hij meer heeft nagedacht dan een ander. Het verzoek, kennis te nemen van een ‘tot het Christendom bekeerden medicus Groen van Prinsterer’, een ‘evangeliebeleiderGa naar voetnoot2) die wel staatsman worden moest’, doet gemis aan zelfrespect bij den schrijver betreuren, en de vraag opperen, of men hier ook met haastwerk te doen heeft, afgeroffeld omdat nu eenmaal aan een programma moest worden voldaan. Als ‘geschiedenis van Nederland’ van 1568 tot heden (met 1568 zijn wij al lang over de helft der bladzijden heen) is dit boek een sjofele mislukking. Beter voldoet het gedeelte (en dat is het grootste) dat handelt over den tijd waarin in politieken zin geen ‘Nederland’ bestond, en men dus niet onder de verplichting ligt dit in zijn historische voorstelling te doen herleven. Een aantal beschouwingen dus over Nederlandsche cultuur, die zeer zeker worden onderschat door ze enkel te meten | |
[pagina 272]
| |
aan de fabuleuze pretentiën van den schrijver. Ettelijke er van stel ik op hoogen prijs, niet omdat ze welgevoegd of volmaakt schijnen (want dit doen ze nergens), maar omdat zij aan het nadenken brengen. Om dit te kunnen doen worden bij een onderwerp als het onderhavige wezenlijke kwaliteiten vereischt. Ik meen die te zien in gevoeligheid voor cultuurtoon en cultuurwaarde, sprekend ook uit de door fijn onderscheidingsvermogen beheerschte keus der afbeeldingen, die meestal een in den tekst gemaakte opmerking bijzonder gelukkig illustreeren. De bijschriften onder die prentverbeeldingen zijn vaak in kortheid veelzeggend. Ik geloof eigenlijk dat het heele boek van Dr. Fischer meer een verzameling bijschriften bij voor zijn geest verrezen cultuurbeelden, dan een geschiedverhaal is; voorts dat hij zijn onmiskenbaar talent geweld heeft aangedaan door er een geschiedverhaal van te willen maken, en voor het minst ons aller oordeelskracht dwaselijk miskend door het er met zooveel nadruk voor uit te geven. De heer Fischer is niet voorzichtig geweest. Men zal tegenwerpen dat voorzichtigheid niet de moeder is van grootsche ondernemingen. Volkomen juist, - maar voor Icarus geen troost. Maar hier word ik gestoord door de ontvangst eener bespreking juist van het boek waarover ik zit te schrijven. De poging van Dr. Fischer heeft dus ook elders de aandacht getrokken die haar onmogelijk missen kan, en de lezer dezer aflevering moge twee onafhankelijk van elkander ontstane aankondigingen vergelijken. Ik heb den indruk dat zij elkander meer steunen dan afbreuk doen.
Onsamenhangendheid is zeker geen eigenschap die men aan de voorafspraak verwijten kan, waarmede Dirk Coster zijn verzameling schoone Nederlandsche verzen aanbiedt. Deze schrijver doet juist andersom als Dr. Fischer: hij vertelt niet welke pretentie zijn werk wel, maar welke het niet heeft: die van eene geschiedenis der litteratuur te zijn. ‘Eenvoudig een poging, om enkele der bloeitijdperken onzer lyriek te definieeren, enkele historische atmosfeeren te vatten in het woord en daarin de voornaamste persoonlijkheden te situee- | |
[pagina 273]
| |
ren, hun menschelijkheid te benaderen, hun stemmen te beluisteren op dezelfde wijze als men de stemmen van onzen tijd beluistert’. Die bloeitijden van lyriek zijn dan: Middeleeuwen, Zeventiende Eeuw en ‘Tachtig’. Dit woord moeten wij dan maar nemen voor een tijd die tot 1910 doorloopt, en dus op den duur beheerscht raakte door tendentiën die eigenlijk ‘tachtig’ vreemd waren. ‘Onze Middeleeuwsche lyriek is de expressie van een hoofdzakelijk Europeesche menschelijkheid’; - in die der Zeventiende Eeuw klinkt mede een zwaar nationaal accent; - de derde bloeiperiode mag wel moeilijk te karakteriseeren heeten; de heele Nieuwe Gids is er eigenlijk meer incident dan oorsprong van, want zij begint met Gezelle. ‘De stijging van prachtig zinnendier tot tragische menschelijkheid’, dat laat zich zeggen van den weg van Kloos tot Mevrouw Holst, maar Gezelle blijft daarbezijden staan. Ik weet eigenlijk nog niet of 1880-1910 de welbesloten periode is waartoe de schrijver naar zijn opzet haar moest verklaren; wij staan er nog wat dichtbij. Liever stel ik mij voor dat de verzamelaar, op zoek naar die evenwichtigheid der deelen die aan zijne compositie monumentaliteit verzekeren zou, in de moderne poëzie geen wezenlijk zwaar gewicht voorbij ging waar hij het vond, en dus vanzelf Gezelle opnam. Hij heeft er ongetwijfeld goed aan gedaan. De overgangen zijn juist genoeg geaccentueerd om de bloeitijdperken niet, als een soort erratische blokken, in het onbegrepen ledig te doen staan, maar ook niet meer. Een referein van Anna Bijns, een sonnet van van der Noot, een geuzenlied of twee, om op Breero te komen; - na Dullaert en Luyken nog slechts Poot, en, heel even, Bilderdijk, Staring, Potgieter, Beets. De groote perioden zelve zijn dan vertegenwoordigd: de Middeleeuwen door anonymi, zuster Hadewych en zuster Bertken; de Zeventiende Eeuw door Breero, Hooft, Stalpaert van der Wiele, Camphuysen, Revius, Vondel (wat schraal), Huygens (bepaald mager), de Decker, voorts door Dullaert en Luyken reeds genoemd; de nieuwe tijd door Gezelle, Rodenbach, Kloos, Gorter, van de Woestijne, Henriëtte Holst, Boutens, Leopold. Eene keus die willekeurigs heeft en hebben mag; immers | |
[pagina 274]
| |
zij is alleen geschied om uit honderd verzen de bloeitijdperken der Nederlandsche poëzie toe te lichten (men mag hiervoor lezen: ‘er schamplichten op te werpen’; - het is heelemaal geen verwijt) en die dus om het complement vraagt eener verzameling aangelegd om de historische ontwikkeling onzer poëzie te vertoonen, waarin Maerlant noch Coornhert noch Cats noch Bellamy noch Perk zullen ontbreken, en nu reeds opgenomen dichters vertegenwoordigd zullen zijn door andere zijden van hun talent. Het is de heer Coster die het zegt, en, meteen, op een slotbladzijde, de spoedige verschijning dezer aanvulling belooft, naar welke wij verlangend mogen wezen. Want Coster heeft een onafhankelijke keus en ziet ver. Men is geneigd, florilegia als onvermijdelijkheden, die de behoefte van het middelbaar onderwijs regelmatig produceert, ter zijde te leggen; Max Havelaar tot de hoofden van Lebak; mignonne, allons voir si la rose; wij tellen de hoofden onzer dierbaren, und sieh, uns fehlt kein teures Haupt. Coster's ijk is niet die van het kantoor. De hand gelegd te hebben op Alle dinghe syn mi te inghe en op dit versje van Beets verraadt geoefenden en tegelijk persoonlijken smaak. Dit versje van Beets, - en toch, wat is hij, in dit van zijn beste, bloedeloos. Van der Noot: hoezeer blijft hij sinjoor, van Ierolimo's familie. Met ietwat onsmakelijken nadruk verklaart Bilderdijk in het opgenomen gedicht zich aas der wormen; een lot dat te dragen is, als maar de roem het beter maakt dan het rif. Bij vergelijking houdt Potgieter het niet kwaad uit: Het veld werd groen, het bosch liep uit,
Er blonk gebloemt, er geurde kruid:
Voor d'eerste maal was (hem) als bruid
De Mei verschenen!
Maar een vruchtbaar huwelijk werd het niet; de gast ‘in den hoek’ is Potgieter zelf in Nederland, in zang openbarend ‘hoe hij beminde’, maar gedoemd te zuchten, te zuchten naar zomerbloei: Verschijn me, wie alom ik zoek
En nergens vinde!
Sla om de bladzij, en dadelijk klinkt, bij Gezelle, het geheel ander, het zware geluid der groote zielsbeweging. Met deze | |
[pagina 275]
| |
taal is niet meer geknutseld, niet gespeeld; zij is uitgestooten. Er is niet in gezongen, zij zingt zelve. Coster heeft zich in de grenzen zijner bloeitijdperken niet vergist. Hij karakteriseert ze in uiterst leesbaren, van persoonlijk gevoel trillenden commentaar; - ik zet op den rand vele bewonderings- en weinig twijfelteekens. Dr. Fischer kan hier zien hoe iemand slaagt die recht van spreken heeft en zijn terrein niet te buiten gaat. - Van Luyken tot Kloos; het is wel een lange periode, waarin de ziel van ons volk, ondanks den rijkdom der vormen waarover Hooft en Vondel haar de beschikking lieten, zich niet in schoonheid wist te doen vernemen. Gaan wij er weder eene tegemoet? Is dit op en dan neer, heel lang neer, een algemeene noodzakelijkheid of is het er eene voor Holland? Ook thans maakt menig dichter den indruk, zich eer van vormen te bedienen dan er ooit zelf te zullen vinden. Coster schrijft, als hij de woestijn genaderd is, eene bladzijde die aanhaling verdraagt en er toe uitlokt: Voor ieder ding, voor ieder gevoel dat in de 17de eeuw binnen het bereik van het bewustzijn en de zinnelijke waarneming was getreden, was eindelijk de modus, de formule en het beeld gevonden en gereed, - thans nu de groeikracht der gronden stokte, werden deze formules eindeloos anders gerangschikt, eindeloos gevarieerd, zonder dat ooit nog hart en adem dit spel verstoorden, zonder dat ooit hart en adem er deel aan konden krijgen. Onder de metalen druk van dit vastgeroesteGa naar voetnoot1) uitingsmateriaal werd het levende menschelijke wezen weggedrukt, tot zwijgen gebracht. Het was er desniettemin. Want het leven bleef in Holland doorgaan, en overal waar leven is, bloeien verborgen wonderen.Ga naar voetnoot2) Onder de millioenen overbodigen die zich in de onafzienbare processie tusschen wieg en graf bewegen, zijn altijd enkele uitzonderlijk groote harten verscholen, harten die edel leven, edel lachen, edel lijden kunnen, - alleen geen enkele dier zielen heeft den zwaren ban doorbroken, heeft voor dit lijden en dit lachen het elementaire rhythme en het accent mogen vinden, heeft er in schoonheid van mogen spreken. Dit spookachtige feit, dit stom en stemloos-worden der Hollandsche ziel en dan zoo lang, menschenleeftijden lang! - zal steeds een fascineerend raadsel blijven voor wie het overdenkt.... Staat het verschijnsel zoo alleen? Heeft, van Luther tot Klopstock, de Duitsche ziel in schoonheid gesproken? In Coster's zin, neen. De Fransche van Racine tot Hugo? Niet door nieuw rhythme of nieuw accent. Bloeitijdperken der | |
[pagina 276]
| |
poëzie maken deel uit van cultuurhoogten, en cultuurdeelen heffen en stuwen beurtelings elkander of sleuren elkander neer. Holland sprak sedert 1700 niet meer in schoonheid omdat het, als natie, niet meer leefde in schoonheid, en eerst tegen het einde der 19de eeuw had het leven hier de sterke bewogenheid terug die, het gereedliggend accent versmadend, naar een nieuw hijgt en het vindt. Men kan uit dit mooie boek aan het uitschrijven blijven. Dit over den Breero, ‘die in de liefde en de zachtheid de verlossing zocht voor zijn wegsleepende levensdrang’: In het Nachtliedje - de teederste serenade onzer litteratuur - heeft zijn sentimenteel hunkeren zich tot een eindeloozen deemoed veredeld. De geliefde slaapt, neen, slapen is het woord niet, ze is (wonder van uitdrukking in de 17de eeuw!) ‘in stillen staat’, ze ligt gehuld in haar eigen zoetheid. Er is een langzaam bewegen aan den hoogen hemel... hij ziet ‘het zwierich drijven’, hij ziet ‘de klare maan’. En in de beklemming van dien levenden plechtigen nacht breken de verwarde stamelingen uit zijn jongenshart, van aanbidding, van verwijt, van verlangen.... Zijn ootmoed is te diep om in opstand te komen: ‘ick wensch U goeden nacht.’ En alsof, bij dit gedroomde overbuigen over de stille slapende, de stroom der liefde nu opeens onstelpbaar door zijn hart breekt, begint de toon te sidderen, te dringen: ‘Adieu prinsesje jeuchelijck’.... De snik die hij zooeven nog bedwongen heeft, breekt nu door, kort en diep: Ach 't is my soo onmeuchelijck
Te rusten als ghy doet!
En over Gorter: De ‘Mei’ is, met de Vlaamsche Rijmsnoer en Tijdkrans, zeker de grootste hymne te noemen van de natuur, het meest elementaire feest der zinnen, dat de Europeesche mensch zich aan het einde der 19de eeuw heeft kunnen bereiden. Het was alleen maar mogelijk in een tijd en een land, waar deze natuur en het natuurlijk leven zóozeer vergeten waren, dat hare wederontdekking een feit kon worden van bijna bedwelmende kracht. Hier zwerft een jong menschdier langs weiden, strand en bosch en heuvels, en eindeloos vertelt het zichzelf wat het ziet, met een lachende verwondering over al die woorden die komen, in een kort en snel rhythme dat als 't ware hijgt van verbazing en ijver. Hoe een vogel op een boomtak zit, hoe de maan een sprookje maakt in een duinpan, hoe vreemd de zee doet in een violetten avond, hoe een kaarsevlammetje op een witte staaf te beven staat, met hoevele vlekken de zon over den boschgrond wemelt, hoe schoon en rank een jong naakt meisjeslichaam is, hoe stil en geheimzinnig de maan dwaalt door de donkere wolken, en de milde slaapzware middag, èn de schemering, èn de nacht, er is geen einde aan de dans en de huppeling der woorden, er is geen einde aan het wenden en keeren van het ryhthme dat de nerveuse jacht der oogen volgt.... En toch:.... er is ergens een leegte in, een kilte en ijlte.... De gloed van de ziel die zich huwt met de dingen, deze diepste en weldoende gloed ontbreekt. En soms lijkt het opeens, of heel deze schoone wereld als een iriseerende sluier waait en golft boven een afgrond van verveling.... | |
[pagina 277]
| |
Het is een goed werk dat Coster gedaan heeft; een eerlijk werk: het mijdt beate bewondering, zoekt doordringing, doet in het oordeel meermalen een mooien worp naar finaliteit.
Dat Gerard Brom een levendig boek heeft geschreven is een truism: hij doet nooit anders. Het is voorgekomen, dat hoorders of lezers naar meer sereniteit begonnen te verlangen dan de zijne was. Wat meen ik thans op te vangen? Hun goedkeurend gemompel. De schrijver heeft vordering gemaakt in die rust en gaafheid waarvan gezag de belooning is. Ik zeide daareven dat in tijden van opgang sommige cultuurdeelen andere stuwen kunnen. De verhouding van schilderkunst tot litteratuur in het Holland der 19de eeuw is er een voorbeeld van. De moderne gevoeligheid voor natuurindrukken breekt bij de schilders eerder dan bij de schrijvers uit, en bij de litteratuurbeweging van ‘tachtig’ knikken schilders van leeftijd en gevestigde positie de jeugd aanmoedigend toe. Door het vorige schrijversgeslacht - hun eigen tijdgenooten - waren zij dan ook niet verwend. Wat Huet voor en na over Israëls geschreven heeft blijft een toonbeeld van wanbegrip; grotesk zijne verzekering, dat de kunst van Mevrouw Bosboom en die van haar man één stijl zouden vertoonen. Wat Potgieter van de schilders verlangde had hen wegen opgedreven waarvan de Haagsche meesters met groote beslistheid waren teruggekeerd. Potgieter achtte de Schuttersmaaltijd het meesterstuk der Hollandsche schilderschool, ‘omdat het u levenslust leeren zal’. De wanhebbelijkheid van eeuwig iets te moeten ‘leeren’ doortrok de gansche kunstopvatting. Bij Thijm was het niet anders: ‘Mijne concepties beginnen nooit bij de kleur, nooit bij de vormen; ik moet altijd bij de gedachte beginnen’. Kneppelhout ziet in 1862 den jongen Bilders bezig aan een genre ‘hetwelk niet ligt een kooper vindt. Het is ook meer iets voor een kunstenaar dan voor een liefhebber’. Eerst een twintig jaar later zijn de liefhebbers, die wel fiducie moeten krijgen in wat buitenlanders koopen gaan, bekeerd. Maar Huet ziet dan nog in Leys ‘den grootsten ziener van alle schilders der 19de eeuw; | |
[pagina 278]
| |
.... het doorslaandst bewijs der erfelijkheid van het oudvlaamsche genie’. Dat het hollandsche genie nog leeft mag dan uit Tadema blijken. Die schildert ‘zooals Ebers schrijft’; Israëls daarentegen vertegenwoordigt op zijn best ‘de dorpsnovelle. Altijd visschersmannen....’ Altijd schoolmeesters, zuchten wij, die verkondigen hoe en wat schilders schilderen moeten. Zelfs Multatuli is in dit opzicht orthodox. Een oude pretensie trouwens; - welk litterator der zeventiende eeuw heeft voor schildersdeugden als zoodanig op de knieën gelegen? Uit deze banden heeft nu waarlijk de Nieuwe Gids Pictura bevrijd, maar niet geweten, dat zij uit haar handen ketenen aannam voor zichzelve. Van Deyssel noemt het naturalisme het mooiste varken der eeuw, het keurend - met schildersoog. Dat zekere letterkunst het meest de schilderkunst nadert, is bij hem lofspraak. En op welk oogenblik wordt die plicht, bij een andere kunst zijn voorbeeld te zoeken, den schrijver gesteld? Terwijl die andere kunst zwelgt in ‘kleurfanfares zonder alle gedachte,’Ga naar voetnoot1) Breitner's paard ‘een feest van vleesch is, dat staat te dampen.’Ga naar voetnoot2) Ook de letteren moeten zinnenfeest zijn: .... de tuinkleuren schemerden en schitterden, vervaalden in vlekken en joelden op in vonken en bleven, hevig vooruitglansend, in de verte sidderend.... Zij zag Ster zitten, vlak bij haar, met een groote wasemende leegte van zwart en van groen achter hem. Zij zag hem in een dikke kleurennis, tegen een opstaand bed van levende donzige glansen, van goudscherpte en zwart-groen-dofheid.Ga naar voetnoot3). Leervast ‘den schijn aannemend zonder nader onderzoek omtrent het wezen’, wordt, als men bij uitzondering geestelijke waarde noodig heeft, deze aan schijn, kleur, licht zonder meer toegedicht. Moet men het lief iets geven ‘tot troost diep in haar leven’, men roept het witgespreid licht aan: daal op haar en laat haar nooit zijn
zonder uw zaligen schijn.
Aan goud en zwart-groen zatgedronken, beleeft men zijn katterigheid in het grijs; ziet de wereld ‘als eene nature morte.’ De boeken heeten nu ‘Verveling’ of ‘Bleeke levens’. Hoe | |
[pagina 279]
| |
spoedig sijpelt de ziekeneurigheid tot de onderste lagen der litteratuur door. ‘Bleek bloeit steeds het leven, een tuin van gele kelderplanten, wel gauw te dekken met den valen sluier’.Ga naar voetnoot1) Welke menschlievende raad is opgevolgd, en hoe spoedig! Het impressionisme heeft het minder lang uitgehouden dan de romantiek. Zonder ons winst na te laten? Brom weet beter: Het nietsje van een impressionist had de verdienste concreet, dus plasties te zijn, terwijl allerlei gewichtige stoffen van de romantiek samen een ijle abstractie leverden, waarbij de schoonheid moest versmachten, omdat het denken er alle sappen uitgezogen had....Ga naar voetnoot2) Hij constateert een algemeene verlevendiging der natuurliefde, waartoe de schrijvers veel bijgedragen hebben. Met ons de natuur in te jagen, hebben zij eigenlijk hun werk gedaan; hun boeken zullen daarna hindernis zijn inplaats van hulp: De schilders en hun napraters vergeten bij al hun realisme dit eenvoudig stuk realiteit, dat onze geest hun oogen nauwelijks kan bijhouden. Eer we hun voorstelling verwerkeliken, geven ze ons een volgende indruk, zoodat onze voortgejaagde verbeelding bij die onophoudelike prikkeling van de gezichtszenuwen moet bezwijken. Nooit worden andere vermogens ter aflossing aan 't werk gezet....Ga naar voetnoot3) Een schrijver heeft scheppingsvermogen, wanneer hij met enkele woorden een volledig beeld oproept. Bij Ary Prins zitten de opzettelike en daarom overtollige woorden het beeld in de weg... Het gezicht werkt met de eerste oogopslag bij wijze van openbaring en wie iets waarachtig heeft gezien, weet het in een paar sobere lijnen of kleuren te schetsen, als hij tenminste schetsen kan. We mogen deze eischen stellen, nu de meester van verschillende tachtigers Flaubert is geweest, altijd zo sober en zo rijk van werking, in iedere beschrijving even doorzichtig en aanschouwelijk, omdat de zaak hem het rechte, rake woord ingeeft en de vorm zich eenvoudig naar de inhoud schikt.... De stijl wordt met opgeplakte sieraden niet kostbaar gemaakt. De kleuren zijn er om vertoond, en niet om verteld te worden.Ga naar voetnoot4) Er is ernstiger bezwaar, dat meteen den ondergrond van het vorige ontdekt: de tachtigers eindigen met ‘te botsen tegen den geest; - het slaapwandelen met het onderbewuste putte de geestelike vermogens uit’. Van Looy verklaart: ‘Mijn kijken is meer een zuigen dan een keuren’. Wij zijn hier bij het eindpunt aangeland: de voorstelling der infantiliteit als deugd. | |
[pagina 280]
| |
Daar werden, om en bij de eeuw-wending, de vragen van het gemeenschapsleven te nijpend voor. Wij zijn de slotbladzijden van Brom's boek genaderd; het zijn er niet heel vele, maar van zin en rust. Met van Eeden, met Toorop, met Veth, met Derkinderen, met Berlage, met Henriëtte en Richard Roland Holst, met Boutens, worden wij de verschrikking uitgeleid; schilders en dichters houden nu één pas, en ook bouwmeesters volgen dien, zoo zij niet vooropgaan. Een cultuursamenhang waaraan het Holland lang had ontbroken! Of ieder nu de grenzen in acht neemt, waarbinnen hij alleen medewerken kan tot de harmonie van het geheel? ‘Of kubisme en constructivisme en dergelijke richtingen op den duur niet bewezen dat de schilders vergaten te schilderen om te willen bouwen, zooals de schrijvers onder het impressionisme het schilderen hadden geprobeerd?’ Het is, zegt Brom terecht, nog geen tijd, vragen als deze te beantwoorden; genoeg zoo wij begrepen hebben hoe de vorige eeuw eindigde met in beginsel een synthese van romantiek en realisme te aanvaarden, die streven ging naar een gemeenschapsstijl. Een onderhoudende wandeling is daarmede ten einde gebracht. Het is Brom ditmaal gelukt een uitnemend leesboek samen te stellen, hetgeen niet van al zijn vorige pogingen kan worden gezegd.
Twee dergenen die ‘Tachtig’ in zichzelven hebben beleefd en zich er aan ontstreden ten koste van vrij wat opspraak, zijn daareven onderwerp van een monographie geworden, de een na zijn dood, de ander reeds bij zijn leven: Veth en van Eeden.
Het boek van een Gidsredacteur over een Gidsredacteur, ook al mocht het door mij derden Gidsredacteur met graagte gelezen zijn, zou hier niet besproken worden, ware Veth in de eerste plaats ‘de la maison’ geweest. Maar hij was zooveel meer! Hoe blijde hebben wij hem ingehaald toen hij midden in een roem stond waar wij geen doopvader over waren. | |
[pagina 281]
| |
Veth, van aanleg te maatschappelijk om lang bij uitsluiting door de Nieuwe Gids te worden geboeid, heeft evenwel aan het cénacle veel te danken. De jonge provinciaal (een stuk van hem is altijd Dordtsch gebleven!) had in geen kring kunnen belanden waar zijn velerhande vermogens heilzamer prikkel zouden hebben ondergaan dan in dien Amsterdamschen. Maar innerlijk verschilde hij van hen niet alleen, maar was zich dit van den aanvang bewust. Dit uit een brief al van Juli 1885: Ik ben een poosje in hun gezelschap ‘opgegaan’, maar moet mij weer hiervan emancipeeren. Ik wil niet iets zijn door tot een clubje te hooren. Bovendien ben ik volstrekt niet alles met hen eens (trouwens zij ook onder elkander niet!).... Zijn Nieuwe Gids-werk blijft ‘bijproduct van zijn hartstochtelijk overgegeven schilders-aspiratie’.Ga naar voetnoot1) Waartoe deze hem geleid heeft, ik ben er dankbaar voor als ieder die genieten kan van Nederlandsche kunst; - ik ben niet bevoegd het met eenig gezag te beoordeelen. Tegelijk staat toch Veth als cultuurdrager in algemeenen zin in levendige trekken voor mijn geest. Zijn aanteekeningen over schilderkunst, in Groene en Kroniek, zijn ook mij een persoonlijke herinnering. Zij hebben voor menschen die omstreeks 1890 volwassen werden veel beteekend. Wat wij er in vonden? Hulp bij de ontwikkeling van een wezenlijke behoefte van dien tijd: het geestelijk waardegevoel. Blind proefden wij dat het aanmoest op synthese, dat daartoe het meer dan grillig-modieuze geschrift moest uit de veelheid van aanstormende dingen. De menschen van een vorigen tijd konden ons daarbij niet helpen: nooit is misschien dan onmiddellijk na ‘tachtig’ het gevoel zoo sterk geweest, dat de oudere generatie niets meer te zeggen had, altijd over ‘wat anders’ dan wat ons aanging, praatte. Toch konden wij geen heroën zien in de Nieuwe Gidsers, toen reeds in onsmakelijk krakeel; die Holland hoog op hadden zullen stooten in de vaart der volken, leken dan wel heel spoedig zelf op een eilandje geraakt, bezijden den stroom der dingen. In die verlegenheid was Veth een uitkomst. Hij vond het blijkbaar meer waard een medegevoelend Europeeër te | |
[pagina 282]
| |
worden, dan vast te staan in eenige Amsterdamsche leer. Wij ook. Dit lijkt ons nu het blijvende van Veth: hij heeft wat ‘tachtig’ in den hoek had geworpen, almee voor het eerst weer anders bejegend dan met de voorgeschreven verguizing. Hij heeft het nationale uit de Wawelaar-sfeer waarin en waarmede het versmeten lag, gereïntroduceerd in een inmiddels gereinigde waardeering. Ik ken ook de verdienste te dezen opzichte van Verwey en weet dat zij niet gering is. Maar Veth's ruimer greep omvatte en verplaatste meer, en, naar 't mij voorkomt, hij diende met guller overgave. Ik kan mij begrijpen hoe Huizinga er toe gekomen is Veth's werkzaamheid in laadjes te bergen die één voor één kunnen worden uitgetrokken. Die handelwijze komt de volledigheid der erkenning ten goede maar heeft toch ook haar schaduwzijde. Zijn velerhande voortreffelijkheden worden nu meer afzonderlijk bevoeld dan biologisch verstaan. Ook blijft de waarheid dat de voortgezette ontwikkeling in de breedte een gevaar opleveren moest voor de verinniging van zijn meest eigenlijke, zijn hand-werk: het schilderen, in een te bescheiden halfduister. Er is in jeugdwerk als het portret van Verwey een onmiddellijke alomvattendheid van blik, en in de uitvoering een vanzelfsprekendheid en durf, waarvan in Veth's later leven, zóó vervuld en voor velerlei belang vervullend als het geworden is, iets verloren moest gaan. Wat altijd gebleven is: de voornaamheid van doel en van daad. Hoe heeft in ons stijve landje deze vlotte baas zóóveel gezag kunnen krijgen? Om de klaarblijkelijke eerlijkheid zijner overgave aan geestelijk belang. Waar hij onvermoeid en onbaatzuchtig voor opkwam waren altijd hooge en onze volkseer rakende dingen. Ik onthoud mij van eigenlijke beoordeeling van Huizinga's werk; het is te rijk om het vluchtig te overzien, en redegevende aanprijzing mocht overbodig, en in het bijzonder hier misplaatst lijken. Ik bepaal er mij toe te zeggen dat Veth's geluk hem nog na den dood niet verlaat: hij heeft ongetwijfeld den biograaf gekregen die, op dit oogenblik, hem 't meest van allen waardig was. Mevrouw Veth aanvaarde voor de onbe- | |
[pagina 283]
| |
krompenheid der mededeelingen waardoor zij de verschijning van dit werk mogelijk heeft gemaakt, eerbiedige dank.
Onbekrompen zijn ook de mededeelingen geweest waardoor Frederik van Eeden Dr. Kalff mede de gelegenheid schonk op eene slotbladzijde de waarde of onwaarde zijner geaardheid te kennen te geven. Opzettelijk bedien ik mij van eene zinsconstructie die in het midden laat wie daar gewogen wordt: van Eeden of Kalff. Ook indien de heer van Eeden de houding aanneemt (waarvan mij niets bekend is) eene behandeling als hij hier ondervindt met ootmoed te ondergaan, behouden de omstanders volle recht hun wrevel niet te onderdrukken. Dr. Kalff zondigt tegen den goeden smaak, door iemand dien hij als een stervenden vogel ziet (‘het mislukte genie in Nederland - tenslotte hulpeloos op 't gebinte van 'n kerk neergefladderd’) nog gauw, gauw (‘Hij lééft nog!’) met een hoonende grafrede te beschreeuwen, die er uit moet wijl hij niet weet ‘of men (hem) zal uitnoodigen ter begrafenis’. - Als ik te juffersachtig ben, hoop ik dit voor Dr. Kalff mijn leven lang te blijven. ‘Misschien is dit nu nog niet eens het “eigenlijke” boek dat over van Eeden geschreven moest worden’; - toch doet hij het maar, omdat het ‘eigenlijke’ boek wellicht verschijnen zal op een oogenblik ‘dat niemand zich meer voor opinies omtrent van Eeden interesseert’. Och kom! ik denk dat de verschijning wel eens zou kunnen samenvallen met het oogenblik dat niemand zich meer voor Kalff interesseert, en als deze voortgaat in de eerste plaats zichzelven in zijn eigenwaan ten toon te stellen, zal dit na kort wezen. Dit boek lijdt aan ontstentenis van ranggevoel. Er is veel van Eeden in maar eindeloos meer Kalff. Diens wezenlijk talent vraagt om eene tucht die het zichzelf niet vermag te leeren. Hij is ijverig: het boek vertegenwoordigt een ontzaglijke hoeveelheid werk. Hij heeft de kracht tot ondernemingen van langen adem, maar wier omvang altijd zonder bezwaar had kunnen zijn beperkt. De schrijver vermeit zich namelijk met behalve zijn onderwerp ook zichzelven, zijn | |
[pagina 284]
| |
invallen en zijne geestigheid na te loopen, eene geestigheid die wel onverwoestbaar maar niet superieur is. Dus verheldert zij weinig, en laat veel vermoeienis achter. Wat zouden wij van Eeden beter zien, als dit boek half zoo groot, en als het soberder en bescheidener geschreven ware. Een kerkgebint is in ieder geval een goed eind verheven boven de vlakte en de manieren van de vlakte. Of van Eeden wraken zal wat wraking verdient reeds om den grijns bij het ‘envoi’? Hij zal wel gevoelen dat als hij werkelijk is heengegaan, men onmiddellijk op anderen toon over hem zal spreken. Hem zal dan veel vergeven worden om dit ééne feit, dat hij de sfeer van '85 is uitgevlucht op zoek naar geestelijke waarden. Zoo hij zocht met stuurloosheid, zoo hij op den zwerftocht een veel te groote bagage aan ijdelheid meenam, zoo hij, dikwijls in de buurt van iets waardevols belandend, het nooit grijpen of houden kon, indien het niet zonder eigen schuld was dat hij zoo heeft moeten dolen en lijden, zijn oorspronkelijke aandrift is weerzin geweest tegen afgoderij; zijn opzet, wegbereider te zijn voor velen. Zijn dwalingen zijn altijd zoodanige geweest waarvan anderen leeren konden. Dr. Kalff heeft het eeuweind en zijn pressie niet innerlijk beleefd. Die het wèl hebben, worden licht ongeduldig onder dit geen einde nemend geluid van iemand met den baard in de keel.
Mr. Troelstra, door een staatsmansleven van overschatting van zijn persoon en van hare verguizing gelijkelijk verzadigd, is het van zelfkennis niet. Eigen leven van het standpunt zijner huidige ervaring te beschouwen, komt hem belangwekkend voor; de zielkundige verklaring zijner wording biedt hij thans de arbeidersklasse aan. Door koop kan zich de burgerklasse meester maken van wat tot een andere gericht heet; daar het evenwel aan alle vermoeden ontbreekt dat ons de lectuur door uitgever of schrijver misgund wordt, zullen wij maar reviewen of het ons recht ware.
De latere arbeidersleider staat in zijn wording het proletariaat en zijn leven niet nabij. Niet zoozeer in afkomst, meent | |
[pagina 285]
| |
hij, als in de feitelijke omstandigheden zijner jeugd. ‘Uit de massa der naamlooze werkers voor hun dagelijksch brood ben ik voortgekomen’. Dat is dan toch maar betrekkelijk. Toen zijn vader hem won, was die vader geen naamlooze meer, maar een man van burgerlijk aanzien, die het al bijna tot ontvanger der directe belastingen gebracht had. De moeder was dochter van een hoofdonderwijzer. In een verder verleden waren de Troelstra's ook geen proletariërs geweest, immer eigenerfde boeren. In 1772 evenwel moest Jelle Jentjes (op het eind van zijn leven) zijn plaats verkoopen en zijn zoon Jentje Jelles (Troelstra's betovergrootvader) zat daarop nog maar als pachter; hij boerde achteruit en bij zijn dood in 1804 was hij drie jaren lang gealimenteerd geweest. De overgrootvader, Jelle Jentjes,Ga naar voetnoot1) was veerschipper; de grootvader, Pieter Jelles Troelstra, arbeider op eene Lemster scheepswerf en kwam daar in 1848 om doordat hij zich ‘vertild’ had; hij liet eene weduwe na, drie jongens, ‘en vijftig centen in huis’. Een van de jongens werd lichtmatroos, twee werkten zich tot ontvanger op. De een van hulponderwijzer, de ander (Troelstra's vader) van ontvangersklerk. Er bestond, in de tweede helft der 19de eeuw, voor eerzuchtige jongens zonder middelen een carrière: het knap worden. ‘Knapper worden dan de patroon’, was voor den jongen Jelle Troelstra de levensleus. De belastingwetten lagen er om bestudeerd te worden en hij leerde zichzelf de moderne talen Die knap werd, werd gemeenlijk ook onkerksch. De vroom opgevoede jongen tracteert weldra zijn aanstaanden schoonvader op de lectuur van ‘De Dageraad’. Hij is dan ambtenaar ter directie. In 1859 trouwt hij, en wordt in 1869 ontvanger te Stiens. Inmiddels is 20 April 1860 Pieter Jelles geboren. ‘Pyt fen ûntfanger's’, zóó uit de stad, was voor de dorpsjeugd een bourgeois, dien men laat groenloopen. Maar spoedig werd hij als Stienser jongen opgenomen, onder bijval der meisjes denk ik, want die hadden gauw een oogje op hem. Hij verloor zijn moeder te vroeg, en kwam wat scherp tegenover zijn vader te staan, die een slecht paedagoog was en zich | |
[pagina 286]
| |
heel driftig maken kon. Toch herdenkt Troelstra hem in den toon der ongeveinsde piëteit: een hoekige, in menig opzicht harde en scherpe figuur; eerbiedwaardig in den ernst van zijn verantwoordelijkheidsgevoel; in zijn noeste werkzaamheid; afkeerig van alles wat kleingeestig en beneden peil was. De jongen wilde naar de Hoogere Burgerschool, maar vader weigerde dit. Hij had veel jongelui tot surnumerair der belastingen opgeleid, en wenschte dit nu ook zijn zoon te doen. Pieter raakte ‘op 't kantoor’, en verkneep er zich zoo, dat hij soulaas noodig had. Hij vond het in jongenskattekwaad; ook in de werkjes van het ‘Frysk Selskip’, die onder vaders boeken gevonden werden. Weldra zat hij 's avonds, in de eenvoudige gezinnen van een paar schoolmakkers, er uit voor te lezen. Hier trof beginnende liefhebberij voor het Friesch samen met de beginnende, demokratische neiging om met arbeiders om te gaan, voor hen iets geestelijks te presteeren en daarbij vooral het volks-eigenaardige element tot zijn recht te doen komen. Maar aan dit indringen in het Friesche dorpsleven kwam plotseling een eind. Vader's kantoor werd naar Leeuwarden verplaatst, en hij willigde nu ook Pieter's wensch in, naar de H.B.S. te gaan. Door ambt en inkomen behoorde de vader te Leeuwarden tot den deftigen stand, door familierelatie nog niet, en het kon niet missen, of in de stijve provinciestad werden enkele gevolgen dezer situatie door den sensitieven jongen pijnlijk gevoeld. ‘Zoo brak ik met een groepje kennissen, omdat zij een trotsche houding aannamen tegenover een vriend van mij, die zoon was van een koekebakker en bij wien ik mij daarna des te nauwer aansloot.’ Aan het onderwijs der H.B.S. denkt Troelstra terug met genoegen; in de natuurkundige vakken kreeg hij tegengif tegen zijn ‘neiging voor het romantische’.Ga naar voetnoot1) Tegengif van anderen aard bleef ontbreken, daar zijn tweede moeder geen invloed op | |
[pagina 287]
| |
hem kreeg. ‘Ik was nogal brutaal, voorbarig, overdreven vrijheidlievend gezind en voor mijn naaste vrienden wat ruw.’ Na het eindexamen wilde Pieter zich bekwamen voor de universiteit, om daar in de letteren te studeeren. ‘Het was het dichtersvak dat mij aantrok; niet de kunst voor de kunst, doch die voor de menschheid’. De vader dacht nog steeds aan een carrière bij de belastingen, maar moest toegeven; doch op raad van den directeur der H.B.S., die in Pieter geen aanstaanden leeraar zag, zou het dan rechten worden. Er zaten nu nog twee jaar Latijn en Grieksch op. Het werden twee jaren Friesch - en ook Latijn en Grieksch. Aanleiding was de toevallige ontmoeting met een evenouder, Onno Sytstra, uit een gezin waar de Friesche poëzie beoefend werd. Met hem geeft Troelstra spoedig een bundel Friesche verzen uit. De provincie wordt doorkruist, en de Friesche geest bevonden ‘vol kracht, demokratische gezindheid, vrijheidsliefde, humor en rechtheid van gevoel’. En het Friesche land vol mooie meisjes. Het heeft mij moeite gekost omtrent de plaats, die in dit boek mijn verhouding tot Friesland zou innemen, tot een konklusie te komen. Ik ben verplicht dat boek te schrijven voor een overwegend Nederlandsch publiek, dat al te licht geneigd is mijn ‘liefhebberij’ voor het Friesch als een beminnelijke zwakheid te beschouwen. Aan den anderen kant kan wel niemand beter dan ikzelf beoordeelen, wat Friesland en het Friesch voor mijn wording en levensopvatting hebben beteekend.... De liefde tot het Friesch, eenmaal, zij het ook op een weinig geschikt uur [mijn hemel, welk uur was beter dan dat der jeugd? C.], in mij losgebroken, greep mij met zoodanige kracht aan, dat ik volkomen het recht heb van een passie te spreken.... Dit was de taal, die mij tot zingen drong.... De ‘Nederlander’, die op de conclusie gelijk zij getroffen is aanmerking maakt, moet een botterik wezen. Als Troelstra nooit - zij het in het Friesch - had gezongen, zou hij nooit den heelen invloed hebben gekregen dien hij heeft uitgeoefend - ook op ‘Nederlanders’. Hij zou een ander man zijn geweest. En zingen kon hij alleen in het Friesch: zie zijn poëzie in het Nederlandsch, die rijmelarij blijft.Ga naar voetnoot1) Elk excuus is hier overbodig. | |
[pagina 288]
| |
Met ‘Tachtig’ heeft deze Friesche herleving alleen den tijd gemeen; niet het wezen. De Nieuwe Gids was niet eenvoudig, niet gul, niet volksgezind. Ik werd afgestooten door haar afzondering van het werkelijke leven, haar verwijderdheid van de volksziel, het individualisme in de vergoding van den dichter.... Het overdrijven van literaire gevoelens, vaak tot wereldstormen opgevijzeld, was mij onsympathiek.... Het Friesch werd de brug, die mij voerde naar de opkomende Friesche demokratische en sociale volksbeweging van die dagen. Maar eerst een intermezzo, thans herdacht ‘met gemengde gevoelens’: de studententijd. Hij stond nog niet sterk genoeg, dien tot een apostolaat te maken: de nieuwe omgeving zoog hem op; hij werd één van velen; - de Pandecten lezende, en niet ‘Das Kapital’. Hooge aspiraties kwam men in dezen kring weinig tegen; wie daarvan last had, deed wel, ze niet te veel aan het licht bloot te stellen, om zich niet belachelijk te maken. Pieter Jelles werd niet belachelijk gevonden; integendeel, hij werd getapt. Met een tikje zelfbehagen licht hij ons omtrent zijn diverse kranigheden suffisant in. Maar zijn Friesch dichtwerk zette hij toch voort; een dominé, die, frissche erotische liederen dichtend in het Friesch (onder een schuilnaam) bij verkiezingen de tale Kanaäns buldert in het openbaar, wordt met een hekelende brochure nagezeten, en niet zoo gauw is de jonge jurist (die na drie jaar de academiestad, niet de studie, vaarwelzegde) te Leeuwarden terug, of hij sluit zich aan bij de Friesche Volkspartij. De landbouw maakte in Friesland moeilijke jaren door. Er ontstond een vakbeweging van landarbeiders; het denkbeeld van landnationalisatie vond aanhang; de veenarbeiders staakten; de algemeen-kiesrechtbeweging nam toe en verarmde boeren liepen er in mee. De Friesche Volkspartij trachtte al deze krachten tot een gemeenschappelijke actie te mobiliseeren. Een groote meeting te Leeuwarden werd belegd, waar vader Troelstra heftig tegen de rooden te keer ging. Na afloop gaf de zoon zich op als lid hunner partij (Pinksteren 1885). Zoozeer ging de jonge man nu in sociale en politieke vraagstukken op, dat de studie op den achtergrond raakte. Tot hij inzag dat op die wijze zijn eigenlijke doel: als advokaat het Friesche volk te dienen, niet zou worden bereikt. Voor opgenomen geld | |
[pagina 289]
| |
(zijn vader wilde hij niet meer vragen) is hij toen in 1886 naar Groningen teruggekeerd, om af te studeeren. Gepromoveerd, (te Leeuwarden) gevestigd, gehuwd, spoedig vader van twee kinderen, snijdt hij de standsbetrekkingen met de bourgeoisie nog niet onmiddellijk door, al heeft hij er innerlijk reeds alle contact mee verloren (‘uit het doode liberale intellectualisme’, schrijft hij, was voor hem reeds de strijd voor het algemeen kiesrecht ‘overgebracht op het levende gebied der sociale bewegingen’). Had hij gewild, hij had toen nog bezoldigd propagandist voor de liberale partij in Friesland kunnen worden. In straatbetoogingen liep hij nog niet mede. Hij besluit er toe, wanneer hij in Augustus '90 Bildtsche arbeiders en arbeidersvrouwen in optocht voorbij zijn venster ziet trekken, ‘wien de bittere ernst op het gelaat lag’. Hij trekt mee naar Heerenveen. ‘Hier leerde ik voor het eerst de socialistische beweging kennen in haar revolutionairen vorm. Van de apathie die mij in de eerste jaren van mijn strijd voor mijn gezin en beroep had bevangen, bleef niets over. De ontvangen indrukken werden verder verwerkt, tot mij de stem der socialistische arbeiders riep’. Het zou niet lang meer duren. Zaakjes over turfdiefstallen, stakingsdelicten en dergelijke hadden hem reeds bij de massa bekend gemaakt. In Maart '91 het eerste aanbod eener kamercandidatuur. Nog wijst hij ze af, maar alleen om door studie zich eerst te kunnen bekwamen tot eene plaats ‘onder de leiders onzer partij’.
Tot zoover het boek, in zijn hoofdinhoud. De uitweidingen over lectuur, materialisme en godsgeloof, die een groote plaats beslaan, acht ik niet het wezenlijke; - zij geven geen blijk van eenige oorspronkelijkheid in gedachten of gedachtenschikking. Niet als denker, maar als mensch moet hij de plaats hebben veroverd waarop Nederland hem gekend heeft. Moge hij dit werk van nobelen gang kunnen voltooien.
H.T. Colenbrander. |
|