De Gids. Jaargang 92
(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |
Met Henri Brulard te Grenoble.I.De eerste indruk van Grenoble is niet prettig. In veel Fransche provinciesteden, - ik denk aan Le Mans, Amiens, Limoges, Angoulême, Chartres - zijnde buurt van het station en de ingang tot de stad weinig aanmoedigend. Ook Grenoble voorspelt niet veel goeds. De nieuwe wijken, aangeslibd rond de oude stadskern, zijn van een burgerlijke, saaie leelijkheid. Geen leelijkheid, die zóó leelijk is dat zij grandioos wordt, zooals veel buurten van Londen; ook niet die van sommige wijken van Parijs, die u tenminste het spleen geven, die een Utrillo kunnen inspireeren; neen, een ordinaire, ongezellige, derde-Republiek-achtige leelijkheid. Daar is b.v. die Boulevard d'Alsace-Lorraine, stoffig en pretentieus, met onsmakelijke koffiehuizen, perspectieven van karakterlooze straten, blokken van kazernen en lycées, hôtels meublés van sinister uitzicht, bars automatiques, garagen, manufacturen van handschoenen. Er is een onvermijdelijke Avenue Thiers, en een onvermijdelijke Place Victor Hugo. Overigens zijn de straatnamen geraffineerd-vervelend: allemaal eigennamen van de zonen van Frankrijk en Grenoble. Dus geen rue des Trois-Ecritoires, geen rue de la Petite Musette, geen rue du Chat-qui-pelote. Een enkele maal een naam die suggestief klinkt: la Porte des Adieux. Er is hier niets van de intimiteit die u inpalmt te Bourges of te Dijon, steden die seffens beelden oproepen van luifelgevels, bonte markten, donkere kerken en lekkere kleine restaurantjes. Geen huizen met peperbustorentjes. Geen balkons getorst door caryatiden. Geen gevels van François Ir, met festoenen van vruchten. | |
[pagina 249]
| |
Geen cathedraal die van verre wenkt. Geen Romaansche kloosterpanden. Geen hangende tuinen, zooals te Nevers, met theehuisjes waar gij zoudt willen zitten lezen op een Septembernamiddag. Geen straten met arcaden gelijk te Chambéry, met allerlei prettige winkeltjes. Het oude gasthof ‘La Femmesans-Tête’ bestaat niet meer. En de gidsen spreken van capitale des Alpes, reine des Alpes, port des Alpes! Ik heb lust om rechts-om-keert te maken, ware het niet dat van dezen knoop alle wegen uitstralen naar de vijf schoone streken van Dauphiné, die ook schoone namen hebben: Oisans, Vercors, Grésivaudan, Queyras en Dévoluy; ware het niet dat de horizon van donkere bergen met sneeuwtoppen die flikkeren gelijk gepoetst nikkel, de romantiek belooft van watervallen en bruischende bergstroomen. En daarbij: ik ben hier gekomen voor Stendhal, met wien ik wil leven in het décor van zijn jeugd vóór ik naar Chambéry trek, en naar Jean-Jacques Rousseau. Gelukkig keert het vertrouwen terug naarmate ik dieper in de stad kom. Er ís een oud Grenoble. Het begint op de hoogte van de kerk van St. Louis die gij rechts laat liggen. De zijstraten worden nauw en krom, en er zijn van die dingen die uw hart verteederen: lage cafétjes met roodfluweelen banken, donkere boekwinkeltjes, oude opschriften; uit de drogerij slaat een lucht van panama-hout, de krantenman blaast op zijn hoorn, schooljongens dragen een zwart kieltje. Het dagelijksch bedrijf van winkeliers, boodschapjongens, huisvrouwen, kreupelen en bedelaars doet u vergeten dat gij maar een toerist zijt, en gij komt zonder het te weten in de atmosfeer van het kleine leven der provincie. De stemming wordt sterker op de Place Grenette, la Grenette, het oude hart van Grenoble, veeleer een aangezwollen aorta, trechtervormige ruimte tusschen hooge burgerhuizen. Huizen der XVIIIe eeuw zooals op oude prenten met straatfusilladen der Revolutie, feesten der Déesse Raison en executies; grijze Fransche huizen met veel vensters, oude luiken, platte daken gedekt met kleine grijze schubben die al doen denken aan Italië. Hier schept Grenoble zijn avondluchtje. Al de cafétjes vol officiers van veel wapens, Poolsche studenten der Polytechnique, burgers, bergbewoners met kromme beenen, toeristen in trench-coat. Aan de tafel naast mij | |
[pagina 250]
| |
Fransche ambtenaars die zich opwinden over hun dominospel, over de politiek van Herriot. Een lucht van Fransche cigaretten en heete koffie. Logge autocars komen aangerold, zetten hun vracht van verstijfde toeristen neer op den hoek der rue Montorge - dezelfde waar Henri Brulard het geratel hoorde van les fourgons défilant lentement et à grand bruit pour aller à Toulon. De antieke tram, le tortillard noemt men hem zonder respect, maneuvreert met pijnlijk geduld en lawaai. In de huizen aan den overkant zitten de gezinnen rond de avondtafel. Een vrouwestem schettert. Een viool krast treurig. In den diepen hoek der plaats pruttelt een fonteintje in een zeskantig bekken dat den weidschen naam draagt van Château d'Eau. In de kinderjaren van Henri Beyle stond er slechts een nederige pomp, en Stendhal noemt haar la pompe, want hij hield niet van emphase en in Henri Brulard heeft hij van die pomp iets heel fijns gezegd. Op de Place Grenette zit ik dezen Septemberavond, dicht bij het leven van Henri Brulard. Ik heb het handschrift gelezen in de Municipale Bibliotheek (R. 299 en R. 300), drie dikke gebonden registers en twee schrijfboeken, negen honderd bladen met vliegepooten, onhandig groote titels, gezochte opschriften, veel plattegronden en krabbels van kamers met tafels en stoelen, en bedden en kasten, en de precieze aanduiding waar alle personages zaten in het spel van zijn jeugd, en de plaatsen waar hij dit en dat boek gelezen heeft, en de teekening van de klas waar hij een wiskundige demonstratie deed op het bord dat stond op een schuinen ezel. En hier nu de Place Grenette, met de avondbeweging, die ik tracht mij voor te stellen in de jaren 1790, toen zij nog beter afgesloten was. Daar, op den linker hoek der Grande Rue, was het huis van zijn grootvader. En die huizen heeft hij allemaal gekend; die straatperspectieven en de eigenaardige plattegrond der Grenette lagen vast in zijn geheugen toen hij op den avond van zijn leven Henri Brulard schreef, haastig, in kleine lettertjes op de dunne groengetinte vellen. Zeventien jaar heeft hij hier geleefd, tot hij naar Parijs trok op een herfstdag in 1799; en hij spreekt veel van la Grenette waar in het laatachttiendeeuwsche Grenoble, misschien nog sterker dan thans, de slag van het volksleven klopte. Henri Brulard zag er de | |
[pagina 251]
| |
soldaten der Revolutie en de nationale garde paradeeren; hij zag er banketten in open lucht en 't gepeupel dansen rond den Vrijheidsboom; hij bewonderde er Kellermann, generaal van het Alpenleger, en stond op het voetpad vlak vóór de apotheek van M. Plana toen er een priester geguillotineerd werd. De vensters der huizen vlogen open, en de goede lieden kwamen met kaarsen kijken, toen er op een avond door zijn kameraden een groot gemeen pistool werd afgevuurd op den Eik der Broedermin. Ginder was het venster van Séraphie, de kwelduivel van zijn kinderjaren. Van daar kon zij hem in 't oog houden als hij de Grenette overstak om naar de teekenles te gaan. Hier liep hij met de weinige jongens waar hij van hield, met zijn vaders kamerknecht, le pauvre Lambert, met een boerejongen, François Bigillion. Hier moest hij dagelijks voorbij als hij naar de Ecole centrale ging en terugkeerde naar zijn grootvaders huis, de oase van zijn triestige jeugd. Niet ver van hier is zijn geboortehuis: het eerste straatje rechts in de Grande Rue. Een onvergetelijke treurigheid pakt u aan in het gore huis waar, tusschen een zwaarmoedigen vader en een kijfachtige tante, Henri Brulard opgegroeid is. In Beyle's tijd heette de straat rue des Vieux-Jésuites. Nadien heeft men ze herdoopt in rue J.J. Rousseau ofschoon de schrijver der Nouvelle Héloïse er slechts korten tijd woonde. Zij kromt zich van de Grande Rue naar de Place Ste Claire, en gij kunt er nog opschriften lezen met een aardig vleugje van het ancien régime, zooals dat der ‘Académie de Danse des Dames Pollicand, diplômées de l'Académie de Danse de France’. Tusschen een burgerlijk modemagazijn en een groentenwinkel, door een somberen gang, zestien voet lang, waar in Beyle's tijd een open riool lag te stinken, komt gij op een binnenkoertje tusschen hooge zwarte wanden, doorstoken met vensters waar de lompen uithangen van arme gezinnen die daar hokken. Daar is nog de bornput uit de dagen van Stendhal, en rechts het venster waar de abbé Raillane zijn appelsientjes kweekte. Daar is in den hoek links de steenen wenteltrap waar Henri zijn doode moeder zag wegdragen. Daar is op de eerste verdieping het verschrikkelijk koertje, letterlijk twee stappen in 't vierkant, tusschen vochtige zwarte muren, niet meer dan de bodem van een cistern, - de speelplaats van Henri Bru- | |
[pagina 252]
| |
lard. Ik heb er gedwaald op de trap en in de gangen van het oude huis. Doch de kamers zijn bewoond, menschen uit werken, deuren dicht. Hoe waren weer die plattegronden in Henri Brulard? Hier moet het slaaphok geweest zijn van le pauvre Lambert, met zijn ééne venster op de trap. Dáár het cabinet van zijn vader Chérubin Beyle, geheel bekleed met treurige folianten, vreeselijk om zien, en daartusschen de blauwe ingenaaide banden der Encyclopédie van d' Alémbert et Diderot. Dat was de kamer waar hij den morgen van zijn moeder's begrafenis, terwijl hij de klokken hoorde van St. Hugues, stond te midden van de familie, en hij droeg een manteltje van zwarte wol. Er was in het ingewikkelde huis een kamer waar hij la Nouvelle Héloïse las, dans des transports de bonheur et de volupté impossibles à décrire. De slaapkamer van zijn moeder was behangen met papier van Lyon, dat rood damast moest verbeelden; er stonden twaalf mooie zetels, door zijn moeder geborduurd, en nadat de kamer, gelijk in de vertelsels, tien jaar dicht was geweest, mocht Henri er - buitengewone gunst - alleen wiskunde studeeren; en hij vermeed te kijken naar het bed van zijn moeder, al was zij nu jaren dood. Een ander vertrek was dat van de oude tante Elisabeth waar hij op een kleine commode de Henriade las, en Bélisaire. Misschien is het beter die kamers te zien in onze verbeelding gelijk ze met kleine vlugge toetsen beschreven werden in Henri Brulard. Beyle was er dertien jaar ongelukkig, tot in 1797, toen zijn tante Séraphie stierf, die hij onsterfelijk zou maken. Gedurende dertien jaar zijn er slechts enkele lichte plekken in die jeugd, die zoo verdrietig was als het verschrikkelijk huis. Troost vond hij, ten minste in zekere mate, op enkele stappen van daar, in het huis van zijn grootvader, den geneesheer Henri Gagnon, in het nauwe straatje dat nog steeds de oude hoofdstraat is, la Grande Rue.Ga naar voetnoot1) Een groot gezellig huis, althans voor dien tijd, maar dat hij toch noemt la triste maison Gagnon (het vaderhuis heet la bien autrement triste maison de la rue des Vieux-Jésuites). Thans is er de club gevestigd van de studenten der Polytechnische school. Ook van dit huis bezitten wij de plannen, en gij kunt precies zien waar de jonge Henri zijn huiswerk | |
[pagina 253]
| |
maakte - o.a. Latijnsche verzen, op een notelaren tafeltje in de kamer vlak vóór wat hij met ontzag noemt le grand salon à l'italienne, waar de éénoogige abbé Dumolard de mis las, Henri voor misdiender speelde en dezen namiddag een student in tijdschriften zat te bladeren. In de kleine kamer daarnaast hing de groote landkaart van Dauphiné, die hij tot zijn ontzetting eens beschadigde met een bal roode klei. En van daar stapt gij op het terras waarvan de gidsen spreken, la treille de Stendhal, aangelegd op een ouden stadswal uit den tijd der Saracenen. De wingerd is er nog, met meer kobbenesten dan druiven, en windt zich rond het wormstekig geraamte van portieken in kastanjehout die daar werden opgetimmerd door een simpel man, waar Henri Brulard van hield, Poncet, bon ivrogne de trente ans, assez gai. Beyle noemt dat notre magnifique terrasse. Van hier keek hij met weemoed naar de verre bergen van Sassenage en de rotsen van Voreppe, die toen aan den einder te zien waren. Beneden hoort gij de platanen van het stadspark ruischen, en kinderen spelen. Dat stadspark, het heet nu nog Jardin de Ville, ingesloten tusschen kantoren, municipale gebouwen en de keukens van hôtels, en met een uitzicht op de kade van de Isère die van de bergen komt gesneld, is aangelegd in den stijl van Le Nôtre, en oranjeboompjes in vierkante bakken houden de wacht aan de hoeken der geometrische begonia-plantsoenen. In de laan op het terras langsheen den tuin zag Henri Brulard op zekeren dag van verre de tooneelspeelster Melle Kably. Hij was zeer verliefd en.... nam de vlucht. Veertig jaar nadien denkt hij er aan met ontroering. Altijd verliefd en schuchter, dat is heel Stendhal, zoo is hij heel zijn leven geweest. In den Jardin de Ville een enkel oogenblik komen wandelen was een zoet en verboden genot dat de knaap steels moest bemachtigen, op gevaar van een tooneel met zijn tante Séraphie. Het mooiste gedeelte is de romantische ruige tuin waar het donker is onder de kastanjelaren en de sidderende populieren. Er is een rotspartij met naïeve zorg aangelegd rond een vijvertje waarop zwaneveertjes drijven. Er zijn eenige oude beelden van tuingoden. 's Avonds branden er schaarse lampen tusschen de boomen, en een antieke lantaren snijdt een gele wig in het zwarte gewelf van den doorgang | |
[pagina 254]
| |
naar de Place Grenette. Een décor voor den Courrier de Lyon. Geen werk van Stendhal is zoo weinig ‘gecomposeerd’ als Henri Brulard. Uit werk als dit, ook uit Mémoires d'un touriste, uit zijn Journal blijkt zoo levendig hoe weinig hij homme de lettres was. Hij laat de herinnering haren wispelturigen gang gaan. Uit den nevel van het verleden treden bloedverwanten van Beyle in fantastisch licht naar voren. Figuren glijden voorbij, Beyle krabbelt zijn notities, dwaalt af, gaat praten over een boek, de politiek, beschrijft een kamer, speelt een poos met een paradoxe, bemerkt eensklaps dat hij uit de baan is, keert tot zijn menschen terug, voegt er eenige vlugge toetsen bij, tot ze bezield vóór ons staan, wel niet zoo massief als een Julien Sorel, een Fabrice del Dongo, maar met de levendigheid van de krabbels van een Daumier. En zelfs hebben zij iets van het spookachtige van sommige portretten van Goya, wiens infanten en tooneelspelers u aanstaren met den blik van maniakken. De dood van zijn moeder is als een zwart gat in het leven van Henri Brulard. De kinderjaren zijn afgesloten, ten minste de zorgelooze dartele dagen toen hij stoeide met die jonge moeder, een fiksche levenslustige brunette die Dante las in 't Italiaansch. Avec ma mère finit toute la joie de mon enfance. Zij liet een gezin achter van verdrietigaards, strenge, eerzuchtige burgers die hij noemt les personnages du triste drame de ma jeunesse. Daar was vooreerst de grootvader Henri Gagnon, de oude geneesheer, vriendelijk heer van 't oud regiem die op zijn driemaal krullende pruik een grappig steekje droeg; schrijver van memories, lofreden, historische redevoeringen. Eens was hij de gast geweest van Voltaire, en in zijn kamer stond een buste van den wijsgeer, niet grooter dan een vuist. Hij las vlijtig Horatius, Dante, Ariosto en Cervantes, die hij aan zijn kleinzoon gaf, zonder te beseffen welke vaste grondvesten hij in zijn jonge hersenen legde. Misschien had hij lang geleden motieven uit Le Devin de village meegezongen onder de vensters van J.J. Rousseau in diezelfde Rue des Vieux-Jésuites waar nu zijn schoonzoon woonde. Maar van Rousseau moest hij niets hebben. Hij disserteerde over de vulkanen van Auvergne, kende den loop der sterren, citeerde Pli- | |
[pagina 255]
| |
nius en Linné terwijl hij zijn oleanders verzorgde, schreef een geschiedenis van het galvanisme en een lofrede op Dolomieux. Kortom een encyclopedist, zooals hij er uitziet op zijn portret, die met eerbied sprak van de menigvuldigheid der natuurverschijnselen en het vernuft van den Mensch. Stendhal noemt hem een figuur à la Fontenelle. Dat Henri Brulard hem heel gaarne zag en hem zelfs zijn eenigen kameraad noemt, weten wij uit zijn belijdenissen; maar hij beminde hem met critischen zin, en waar hij eens spreekt van zekeren M. Falcon, eigenaar van een leescabinet, zegt hij (overigens zonder verdere verklaring) dat die een ziel had vingt fois plus noble que celle de mon grand'père. Werd het al te verdrietig in het vaderhuis, dan trok Henri naar de Grande Rue, naar het groote huis met zijn geheimzinnige kamers, waar hij de verre bergtoppen kon zien en waar altijd een goed boek te vinden was. Een heelen tijd heeft hij er gewoond, toen in de Terreur zijn vader op de lijst der verdachten stond en het huis van de rue des Vieux-Jésuites niet meer geheel veilig was. Ook Elisabeth Gagnon, zuster van zijn grootvader, was een type van belang. Beyle en zijn zusjes noemden haar Tatan, kenden die groottante slechts als oude dame, want zij was al over de zestig toen Henri geboren werd. Deze hooge, magere, energieke oude juffrouw met een romaneske verbeelding en een Spaansche opvatting van de eer, had een Corneilliaansche ziel, en een van haar lijfspreuken was: Cela est beau comme le Cid. Zij ging niet mee met de encyclopedische wereldopvatting en keurde het ‘Fontenellisme’ van haar broer af. Beyle herinnerde zich niet haar te hebben zien weenen, behalve bij het lezen van den dood van Oreste of Rhadamiste. Haar invloed op Beyle is diep geweest, zij heeft hem die romantische ridderlijkheid geleerd die een Spaanschen trek geeft aan veel typen uit zijn oeuvre, ook in zijn korte verhalen, La Duchesse de Palliano, Vittoria Accoramboni, l' Abbesse de Castro. Ofschoon Beyle, vol contradicties, haar beschuldigt, hem te hebben geleerd les abominables duperies de noblesse à l'espagnole dans lesquelles je suis tombé pendant les premiers trente ans de ma vie, erkent hij dat de familie al haar verheven en fiere gevoelens te danken had aan tante Elisabeth. | |
[pagina 256]
| |
Ware Beyle na zijn moeder's dood opgevoed door den verdraagzamen scepticus Gagnon en die oudmodische en een tikje theatrale Tatan, dan ware zijn karakter geheel anders gekneed geworden - en was er misschien geen Stendhal geweest. Maar er was een andere partij in huis die Beyle's kinderziel met wrok vervuld, en die hem opgezweept heeft tot onredelijken haat. En die wrok was in 1835 nog niet geluwd. De oppositie, de negatieve elementen van zijn opvoeding, dat waren zijn vader Chérubin Beyle en zijn tante Séraphie Gagnon. Men moet teruggaan tot het cynisme van een Swift om den toon te vinden waarop Beyle van zijn vader spreekt. Een vader die wel niet zoo heel slecht zal geweest zijn, maar die zijn zoon niet begreep, al verraadt een enkel gebaar dat ook deze weduwnaar van zijn kindjes hield, die hij 's avonds in hun bedje toedekte. De hardvochtigheid van Beyle voor dien eenzamen, treurigen man is soms stuitend. Nooit het minste meedoogen, zelfs niet wanneer hij hem ziet weenen; soms koele spot, als hij spreekt van le cher père. Chérubin Beyle is voor zijn zoon de incarnatie van den geest van Dauphiné: ernstig, droog, redeneerzuchtig, nuchter, geslepen, uiterst aandachtig voor heel specieuze bijzonderheden. Daarbij advocaat bij 't Parlement, echt type van achttiendeeuwschen jurist uit de dagen van de groote school van Bigot de Préameneu, toen de advocaten nog pleitten met zwarte glacéhandschoenen. Hij had er den slag van om Henri uit zijn humeur te brengen, ontnam hem zijn Don Quijotte die den knaap zoo heerlijk kon doen lachen, om hem mee op wandel te nemen naar een gehucht, les Granges, dwars door versch gemeste weilanden. Hij irriteerde hem met groote menschenpraat, praecepten van zedeleer, bijzonderheden over den landbouw, over de herstellingen van het landhuis te Claix. In de plaats van Don Quijotte moest de jongen de sermoenen lezen van Bourdaloue. Toen hij Henri Brulard schreef wreekte Beyle zich nog met eenige superlatieven: c'était un homme extrêmement peu aimable.... Il était de plus excessivement ridé et laid.... Maar de aartsvijand van Henri Brulard was zijn tante Séraphie, die aan de spits stond van het Sanhedrin der kwezelfs van Grenoble. Onvermoeibaar gaan Beyle's herinnerin- | |
[pagina 257]
| |
gen terug naar die schijnheilige kween. In den grond werd zij door heel het gezin verfoeid. Maar elkeen erkende haar gezag, en in moeielijke oogenblikken, toen het er op aan kwam Chérubin uit de netten der politieke politie te houden, was zij vastberaden en ondernemend. Ook als knaap heeft Beyle haren moed beseft, doch hij kon niet nalaten zijn verbittering te luchten door haar nagedachtenis gedurig te prikken. Mauvais génie pendant toute mon enfance, terrible tante Séraphie, ma plus cruelle ennemie, le jésuite Séraphie, zoo gaat het maar door, en haar beeld staat naast dat van Chérubin: deux diables étaient déchaînés contre ma pauvre enfance, ma tante Séraphie et mon père. Zoo schrijft hij op zijn vijftigste jaar. Het leven heeft hem geen mildheid geleerd. Na den vroegen dood van haar zuster heeft Séraphie mede het oog gehouden op Henri's opvoeding. De oude Gagnon die misschien het beslissend woord over haar uitsprak toen hij schokschouderend zei: elle est malade, liet aan Henri boeken lezen die zij misprijzend afkeurde. Krakeel was haar element. Toen het jongetje een tol kreeg maakte zij een scéne, en ze twistte met den leeraar van Latijn toen Henri de Metamorphosen zou gaan vertalen. Dat hij zijn boeken moest verbergen (hij vergoedde het met woeker door onmiddellijk na haar dood o.m. de Mémoires secrets van Duclos te bemachtigen); dat zij hem uitschold voor monster, schelm en goddelooze, met verachting sprak van zijn vriendjes de Bigillion's, hem bespiedde op zijn toertjes in den Jardin de Ville, de Revolutie haatte en een giftigheid zei telkens dat zij voorbij het huis van Barnave ging; dat zij Mr. Falcon verachtte omdat hij een goed patriot was volgens de nieuwe begrippen, - dat alles heeft Beyle met drift opgerakeld. Maar wat hem het diepst gegriefd heeft, dat is haar miskenning van zijn kleine kindervreugden en vooral van zijn kindersmarten, de spot met zijn verontwaardiging, de verachting van zijn tranen toen zijn eenige vriend, le pauvre Lambert, stierf, haar woede en haar verbolgenheid toen zijn verdriet zoo groot was dat hij niet huilen kòn. Merkwaardig dat zij een Gagnon was! Zij stierf op een winteravond. Henri Brulard viel van dankbaarheid op de knieën. Het was een verlossing voor het gezin. De eenige lustige personage in le sombre drame, is zijn oom | |
[pagina 258]
| |
Romain Gagnon, een meteoor in de vroege jeugd van Beyle, die slechts zeven jaar was toen die merkwaardige heer, de roué van het provinciestadje, Grenoble verliet om te gaan wonen in de bergen der Chartreuse waaraan trouwens een der heel zeldzame liefelijke herinneringen van Brulard's jeugd verbonden is. Romain Gagnon was advocaat te Grenoble en had het blijkbaar drukker als Don Juan dan als jurist. Hij droeg zijn haar in een beurs van zwarte tafzijde, rook bedwelmend naar muscus, en was zeer vrijgevig met het geld dat hij van vermogende vriendinnen kreeg. Een laatste echo van Casanova, niet voor paedagoog in de wieg gelegd. Hij vond het prettig den kleinen jongen in te wijden in de wereldsche genoegens, nam hem mee naar le Cid, dien men toen nog speelde in kostuums van hemelsblauw satijn, en een andere maal naar La caravane du Caire van Grétry, waar Henri Brulard vooral de kameelen bewonderde. Hij gaf aan zijn neefje veel dwazen raad over den omgang met vrouwen, raad dien Beyle zijn geheel leven, zonder succes, getracht heeft te volgen. Au lieu d'être galant, je devins passionné auprès des femmes que j'aimais. Romain Gagnon heeft eigenlijk het bovarysme van Beyle ontstoken. Beyle was van natuur geen Don Juan; hij heeft er altijd voor geposeerd, en is altijd de dupe geweest van zijn naïeve illusie. Blaze de Bury zei: travaillé d'un besoin paradoxal de jouer au Lovelace avec un physique de Caliban. Een der grondregels van zijn levenshouding heeft hij te danken aan dien origineelen oom. Geen wonder dat hij in de bibliotheek van Romain Gagnon een der boeken ontdekte die zijn verbeelding in vuur en vlam ging zetten: Felicia, ou mes fredaines. Beyle zegt haast geen woord van zijn jongere zusjes. Wij weten niets van haar jeugd, tenzij dat Pauline partij koos voor Henri, en dat de jongste, Zénaïde, een verklikster was, van de partij Chérubin-Séraphie. En men vraagt zich af, bij 't lezen van Henri Brulard, of die kinderen dan nooit samen gespeeld hebben? Hebben zij niet in dezelfde prentenboeken gekeken, geen avontuurlijke tochten gemaakt in het groote donkere huis, geen samenzweringen bedacht, niet gegiecheld in verborgen hoekjes, niet geweend bij grootvader of Tatan? Beyle zwijgt. Maar het was er ook zoo deftig in den huize | |
[pagina 259]
| |
Beyle. Wat een voldoening toen Elisabeth Gagnon kon zeggen: On est bien aise de montrer qu'on n'est pas né sous un chou! Men sprak er met zelfvoldaanheid over notre noblesse, en met eerbied van een ijzerkramer van Grenoble, omdat hij Bourbon heette. Zij waren verknocht aan den Koning, ook terwijl de Revolutie te Parijs kookte, doch er was niet veel moed toe noodig, want de echos der Terreur waren te Grenoble zoo flauw! Men minachtte de kleine luiden. Eereteekens waren het hoogste bewijs van menschelijke volmaaktheid. Stamboomen werden onderzocht, of een nieuwe kennis wel een edele loot was? Nochtans, de Beyle's waren een geslacht van ambtenaren, kooplieden, priesters en rechtsgeleerden? Maar Beyle spreekt toch van zijn famille bourgeoise qui se croyait au bord de la noblesse, en zijn vader verbeeldde zich dat hij een geruïneerd edelman was. In Henri Brulard zegt Beyle zelfs: ma famille était des plus aristocrates de la ville, er haastig bijvoegend: ce qui fit que sur-le-champ je me sentais républicain. Al die menschen die zich klampten aan de vooroordeelen van het wegkwijnend regiem, leefden in een lucht van schromelijke verveling. Henriette Gagnon was voorzeker een opgewekt veerkrachtig vrouwtje, - van wien zou Henri zijn natuurlijke geestigheid geërfd hebben, alvast niet van den dorren, deftigen rechtsgeleerde Chérubin Beyle! Doch sedert de dood van Henriette was het gezin letterlijk gedompeld in matelooze verveling. De gesprekken waren dor, grijs, zonder verheffing, en Henri Brulard hoorde er zulke leelijke bijzonderheden over de menschen en het leven dat hij van toen af dien afschuw kreeg van Grenoble die oversloeg tot manie. Als men er zich een geestigheid permitteerde dan waren het, tusschen Chérubin en zijn ambtsbroeders die er aan huis kwamen, schalkschheden over le possessoire en le pétitoire, en finesses die slechts ingewijden in het Romeinsch Recht konden vatten. Gelukkig had Beyle ook het bloed der Gagnon's. Meer dan duidelijk zegt hij: je me regardais comme Gagnon et je ne pensais jamais aux Beyle qu'avec une répugnance qui dure encore en 1835. De Beyle's waren devoot, geldzuchtig, geslepen gelijk schraapzuchtige boeren, slaven der burgerlijke routine, vastgeankerd aan de beginselen van Grenoble's | |
[pagina 260]
| |
fijne societeit. De Gagnon's waren van huis uit epicuristen, Henri Gagnon, discipel van Horatius' wijsheid, een vriendelijk scepticus, en Romain een virtuoos in 't zorgeloos plukken van de dagen. Zij hadden smaak voor fijne genoegens, wisten de aardsche dingen te waardeeren, en waren te huis in de beste letteren van hun tijd. Stamden de Gagnon's niet uit Italië? Ontdekte Beyle later niet dat zijn grootvader en diens lustige zoon eigenlijk echt-Romeinsche typen waren? Wie weet hoe ataviek Beyle's liefde voor Milaan was, en of zijn groote passie voor de Italiaansche Renaissance alleen door toevallige verblijven in Italië en door cultureele vorming moet verklaard worden? Hoe sterk Henri Brulard den invloed onderging van zijn grootvader blijkt uit deze bekentenis: nos conversations sur la belle littérature (sic), Horace, M. de Voltaire, le chapitre XV de Bélisaire, les beaux endroits de Télémaque, Séthos, qui ont formé mon esprit.... Het kan niet anders of de gevoelens, de gedachten van de dorre, fantazielooze Beyle's moesten bij den van nature niet gemakkelijken en spotlustigen knaap, vooral in de kwajongens-jaren, voortdurend wrevel wekken en weerbarstigheid. Niet zonder cynisme bekent hij in Henri Brulard dat het een der hevigste vreugden van zijn leven was, toen zijn vader op zekeren dag, geheel ontdaan, kwam zeggen dat het gedaan was met Lodewijk den Zestiende. Hoe hij ook dweepte met de Nouvelle Héloïse, toch kreeg hij van de teederheid een vroegen afkeer, omdat de familie er tot in den treure van sprak. Wordt Racine er gedurig geroemd, dan is Racine un plat hypocrite. Lofreden over de fraaie kunsten, doen hem zelfs van het schoonste walgen. En de devotie van Séraphie heeft hem voor zijn leven lang opgejaagd tegen priesters en Jezuieten. Terwijl Beyle zoo bezig was, vliegensvlug zijn herinneringen te kribbelen, zonder methode, alles door mekaar gehutseld, en slechts bij uitzondering een titel gevend aan een bijzondere gebeurtenis, verschenen voor zijn geest ook de gestalten van zijn leeraars, van veel schoolkameraden die hij vluchtig doch raak karakteriseert, en van een paar die hij zijn vrienden noemt. Vreemd hoe schier al de leeraars van zijne vroege jeugd als het ware saamgespannen hebben met | |
[pagina 261]
| |
zijn ouders om hem te verbitteren! Deze schoolmeesters van 't oud regiem, doordrongen van hun taak, waarschijnlijk na lange familie-discussies zorgvuldig gekozen door Henri Gagnon, Chérubin Beyle en Séraphie Gagnon, hebben den knaap niet begrepen en werden evenmin door hem begrepen. En zelfs heeft Beyle ze nooit anders willen of kunnen zien. Zijn uitdrukkelijke bekentenissen in Henri Brulard zijn belangrijk en de dracht van die bekentenissen is wel eens over het hoofd gezien. Het komt er immers in 't geheel niet op aan of de portretten van Henri Brulard overeenstemmen met de historische waarheid, - gesteld dat deze voor veel van die thans heel obscure figuren zou kunnen nagespoord worden? Paul Arbelet heeft over Stendhal een bewonderenswaardige, diep-dringende studie geschreven, La jeunesse de Stendhal (Champion, 1919, 2 vol.) die een schat van documenten bevat en voor de controol van menige bijzonderheid geraadpleegd werd. De schrijver heeft de personages van Henri Brulard gereduceerd tot zijn persoonlijke opvatting en de indrukken van Stendhal herleid tot de objectieve waarheid. Hoe Chérubin Beyle en Séraphie Gagnon en de abbé Raillane in werkelijkheid geweest zijn, hun goede voornemens en hun eerlijke bedoelingen, - dat alles is voor ons van gering belang. Het eenige waarmee wij rekening te houden hebben is de weerkaatsing van die figuren in de ziel van een knaap die een groot Fransch schrijver geworden is, en de scherpste menschenkenner der Fransche letteren sedert Saint-Simon. Wij moeten Stendhal nemen zooals hij is, in zijn geheel, met zijn fantasma's, zijn grillen, zijn onrechtvaardigheden. Familieportretten die hij op zijn manier gezien en op zijn manier heeft weergegeven, hoeven niet te worden gesteriliseerd. Laat ons toch luisteren naar de herhaalde verklaring, dat het hem in Henri Brulard niet te doen is om de natuurgetrouwe verbeelding van de gestalten uit zijn jeugd: Je n'ai pas grande confiance au fond dans tout les jugements dont j'ai rempli les 536 pages précédentes. Il n'y a de surement vrai que les sensations, seulement pour parvenir à la vérité il faut mettre quatre dièses à mes impressions. Je les rends avec la froideur et les soins amortis par l'expérience d'un homme de quarante ans. En verder deze bekentenis waaraan wij niet genoeg gewicht | |
[pagina 262]
| |
kunnen hechten: je ne prétends pas peindre les choses en ellesmêmes, mais seulement leur effet sur moi. Beyle herdenkt dus zijn kinderjaren. Hij herleeft de indrukken van de menschen uit dien tijd op zijn melancholieke, driftige kinderziel, en hij betreurt ze niet te kunnen weergeven met de kracht die zij vroeger hadden. De jaren hebben de impressies verzwakt maar den gerijpten man niet milder gestemd. Van geen enkelen leeraar een hartelijk woord, behalve van één enkelen die hij zelf had uitgekozen en tot wien hij gedreven was door een duister gevoel van sympathie. Den bewusten afkeer van al de anderen heeft hij later opgerakeld en in bijtende trekken de figuren opgezet, die daar staan gelijk in een panopticum. Zij hebben hem van kindsbeen af geïrriteerd, met nietigheden gekweld, zijn kindsheid verduisterd. Eens klaagt hij over het geheugen van zijn gezicht: hij kan de trekken van zijn grootvader niet meer onderscheiden in den nevel van 't verleden. Maar de zedelijke impressies zijn voor altijd in zijn hersens gegrift. Uit zijn vroegste jeugd heeft Henri Brulard nog de herinnering van een M. Joubert waar hij niets van zegt dan dat hij een vreeselijk pedant was, een boer uit de bergen, met een profiel als een mes. Toch is er een vriendelijk beeld dat hem verteedert: hij ging bij dien M. Joubert les nemen op de kleine place Notre-Dame waar hij nooit kwam zonder te denken aan zijn moeder en aan de goede dagen toen zij nog leefde, la parfaite gaité de la vie, zegt hij in zijn dunne achttiendeeuwsche taal. In de rare verzameling van sinistere paedagogen is de hoofdfiguur de abbé Raillane dien hij niet zwart genoeg kan voorstellen, - noir coquin -, en die ook werkelijk diepen, zij het ook negatieven, invloed op Henri Brulard gehad heeft. Met grimmigen wellust spreekt Beyle van zijn groene tint, zijn valschen blik onder afschuwelijke wenkbrauwen en van den abbé ziet hij in zijn geheugen rien que de laid et de sale. De poortier van het Seminarie te Besançon, waar Julien Sorel gaat studeeren, is getypeerd naar dezen praeceptor wiens tyrannie anderhalf jaar geduurd heeft. Dat hij aan den knaap Vergilius deed vertalen en hem het zonnestelsel verklaarde volgens Ptolemaeus, zou Henri Brulard slechts verveling geleerd hebben en wantrouwen. Maar hij wist zich door zijn | |
[pagina 263]
| |
leerling te doen haten door fijnere kwellingen, die de man zeker niet zoo bedoelde, maar die Henri Brulard diep ergerden. In de kamer van Henri kweekte Raillane dertig sijsjes in een enorme kooi, die het kind voor dag en dauw wakker tierelierden. Wandelde Henri met zijn meester langs de boorden der Isère, dan praatte de abbé onbedaarlijk van de schoonheid der rotsen. Maar hij overdreef, hij was niet oprecht. Dat walgde de jongen en maakte hem woedend. Uitbundigheid deed hem altijd oogenblikkelijk reageeren. Lyrisme maakte hem kregel. Hij wist nochtans stil en innig te genieten van de sombere romantische landschappen in Dauphiné, was echter te kiesch om zijn stomme geestdrift door woorden te storen, en de woorden van anderen joegen hem in 't harnas. Zijn familie met al haar phrasen over de schoonheden van den buiten had immers niet het minste gevoel voor de kunst? Hoe bijtend zegt hij: mes parents me vantaient sans cesse, et à leur manière, la beauté des champs, de la verdure, des fleurs etc..... des renoncules etc..... Ces plates phrases m'ont donné pour les fleurs et les plates-bandes un dégout qui dure encore. Raillane dien hij ook verfoeide om zijn flegma en zijn somberheid, nam hem mee buiten de stad en predikte over de gevaren der vrijheid terwijl Henri eenige bengels zag stoeien in de beek, onvergetelijk symbool van vrijheid en geluk. Over de tyrannie Raillane heeft Beyle met woeker zijn wrok gelucht en uit de getuigenissen van Prosper Mérimée weten wij dat, veertig jaar na het regiem van den zwarten abbé, zijn hart nog vol bitterheid was, - al beschuldigt hij zichzelf in Henri Brulard van onrechtvaardigheid. Zijn andere leeraars teekent hij in enkele trekken naarmate zij aanglijden in zijn geheugen. Voor een paar muzikanten heeft Beyle een goed woord, die overigens niet veel eer aan hun discipel beleefden: over den violist Mention deze typieke waardeering: c'était là l'ancienne gaité française mêlée de bravoure et d'amours. Van Chabert, bourgeois à tête étroite, herinnert hij zich den pantalon in casimir merde d'oie, en sommige zinnen die hem vernederd hadden; en van den wiskundige Dupuis de Bordes vooral de onuitstaanbare grootspraak. Van het teekenonderwijs heeft hij een vriendelijker herinnering | |
[pagina 264]
| |
althans van dien M. Jay, die het Museum te Grenoble stichtte in 't jaar IX, en van wien daar nog een portret door Pajou te zien is. Maar deze groote driftige vent zat vol rhetoriek en dat bederft alles. M. le Roy, een droge, zwakke Parijzenaar, bij wien hij oogen en ooren leerde teekenen in rood krijt, en koppen naar 't antiek in wit en zwart, had tenminste het voorrecht eigenaar te zijn van een merkwaardig schilderij: een berglandschap met boomen en een beek waar drie naakte vrouwtjes in baadden. Dat onbekende schilderij, misschien in den romantischen stijl van Claude Lorrain, werd een heerlijk licht in het donkere leven van Henri Brulard. Daarover schrijft hij een van die lyrieke belijdenissen waarmee hij zoo zuinig is: ce paysage d'une verdure charmante devint pour moi l'idéal du bonheur,.... l'idéal du bonheur voluptueux. De hoedanigheid van Beyle's emotie voor de schilderkunst is geheel aangeduid, en de essens van zijn beschouwingen over de Italianen gevat in die oude kinderlijke geestdrift. De meest comische figuur in het gezelschap der leeraars is de bekende Dubois-Fontanelle, dont le brillant génie - honore les beaux-arts et la philosophie. Deze jichtige oude heer, beladen met roem en schrijver van wel dertig boeken waaronder een drama tegen het godsdienst-fanatisme, Ericie ou la Vestale, gaf een leergang van letteren voor les amateurs des deux sexes. Voltairiaan in de letteren, sensualist à la Condillac, wist hij door zijn onbedaarlijke, hoogdravende welsprekendheid zijn publiek te boeien en zelfs te verteederen, - behalve Henri Brulard die toen vijftien was en de gevierde beroemdheid zoo scherp dóórkijkt dat hij later, zonder de minste genade voor zijn eenigen leeraar in de fraaie letteren van hem schrijft: Tout ce que j'apprenais aux leçons de Mr. Dubois-Fontanelle était à mes yeux comme une science extérieure ou fausse. Eén was er nochtans die voor Henri Brulard genade vond. Maar dien heeft hij zelf opgespoord en bezocht buiten de wete van de mannelijke familie, à l'insu de mes parents mâles, luidt het eenigszins duister, car il était jacobin et toute ma famille bigotement ultra. Door zijn fijnen neus was Henri Brulard verwittigd dat daar te Grenoble een geestverwant leefde. Ook over dezen mensch is hij in zijn herinneringen zuinig, doch wat hij er van zegt getuigt van een on- | |
[pagina 265]
| |
voorwaardelijke bewondering. Reeds in de inleiding van Henri Brulard wordt hij genoemd l'incomparable Gros. Een bekentenis over dien Mr. Gros en nog twee andere personen laat geen twijfel over de onbegrensde bewondering voor dien man: ces trois hommes ont possédé toute mon estime et tout mon coeur autant que le respect et la différence d'âge pouvaient admettre ces communications qui font qu'on aime. Ook die M. Gros verschijnt in Le Rouge et le Noir. Beyle, ofschoon van huis uit mystificateur, verbergt niet eens zijn naam en noemt hem Gros. Gros is un homme de génie. Henri Brulard, de hekelaar van oud en jong, de wantrouwige student die zich van zijn makkers afzondert, die tehuis leeft in zijn eigen gesloten sfeer, Henri Brulard is bloo, zonder verweer, zwijgzaam, van alle geestelijke middelen beroofd tegenover dien M. Gros die zijn leerlingen citoyens noemt, zijn honorariën weigert als hij met hen over de politiek heeft gesproken, en voor Henri den hemel opent door hem het mysterie te onthullen van de aequaties van den 2den graad. De wiskunde was de schakel tusschen dien leeraar en zijn naar stelligheid en stelkunde zoo dorstigen leerling. Wat een weelde, voor eenige uren te ontsnappen aan de zure opmerkingen van Séraphie, aan den dorren bon ton en de saaie deftigheid van Chéribun Beyle, zelfs aan de fijn-stekelige geestigheid van grootvader Gagnon, om in een arme hooge kamer der rue Saint-Laurent, in de schaduw der Bastille, theoremas van stelkunde te demonstreeren op een ellendig klein bord in wasdoek, en met heel slecht krijt, maar geheel vervoerd door dien vetten jongen man die Henri met een slag meerukte tot wat hij beschouwde als de uiterste grenzen der wetenschap! De episode Gros beslaat in Henri Brulard drie bladzijden: een lichte plek van geluk opklarend in de doffe, deftige miserie van zijn kinderjaren. Beyle vergelijkt in Henri Brulard zijn herinneringen met een verweerde muurschildering. De kalk is op veel plekken afgeschilferd. Wat de tijd gespaard heeft hangt niet altijd aaneen. Hier en daar een groepje gestalten, profielen van menschen, binnengezichten van kamers, plattegronden van huizen, stukken van straten en pleinen, en aan den horizon fragmenten van bergen met bosschen en stortbeken. Gelijk | |
[pagina 266]
| |
de frescos in het Campo Santo te Pisa. Beyle's visioenen zijn herleid tot hun minimum, gedrongen, essentieel. De episoden beslaan eene kleine ruimte. De teekening is sterk en beslist, doch de kleuren zijn dof. Hij had geen smaak voor coloriet, noch in geschrift, noch in het schilderij, - zijn Histoire de la Peinture en Italie is in dat opzicht duidelijk. In Henri Brulard is hier en daar een kleur-toets, maar de teekening met hare sterke raccourci's doet het verleden herleven, bruusk en precies. Niets zoo typisch als het verhaal van de dood van zijn vader's kamerknecht Lambert. Deze Lambert was, na grootvader Gagnon, zijn eenige vriend in zijn kinderjaren. Grootvader was de ernstige, eerbiedwaardige vriend; Lambert noemt hij mon ami auquel je disais tout. Die Lambert nu valt uit een moerbezieboom. Men brengt hem naar het huis in de rue des Vieux-Jésuites, - op een ladder -, en hij sterft spoedig. Het was in Henri Brulard's kinderjaren de vreeselijkste gebeurtenis, na den dood van zijn moeder. Voor 't eerst leerde hij het dorre verdriet kennen, zonder tranen, zonder troost. Nu wekt de titel van dat bij uitzondering betiteld hoofdstuk in Henri Brulard de illusie van een dramatisch verhaal: Mort du pauvre Lambert. Het relaas is nochtans van een eigenaardige naaktheid. Beyle begint met iets geheel anders te vertellen, van een brief aan zijn vriend Romain Colomb, en van een symbolische teekening van de verschillende levenswegen die hij in het handschrift van Henri Brulard reproduceert. Tot zijn herinnering plots in een andere richting schiet, naar het geval van dien Lambert. Niet het minste effect, geen verteedering, niets van de verslagenheid, van de ontreddering van een Rousseau als hij de dood vertelt van Claude Anet. De jongen ligt op sterven. Henri Brulard gaat er tien keer per dag naar kijken en ziet den stervende en zijn brekenden blik dien hij later herkent in dien van Sint Jan op Italiaansche schilderijen. Maar deze bekentenis: Je pourrais remplir encore cinq ou six pages de souvenirs clairs qui me restent de cette grande douleur. Maar hij doet het niet, of hij zou Stendhal niet zijn. Waar anderen naar het ‘dankbaar thema’ zouden grijpen om de geheele mise en scène van dat familie-drama te beschrijven, daar bijt Stendhal het verhaal af in drie zinnen. On le cloua dans sa | |
[pagina 267]
| |
bière, on l'emporta. Sunt lacrimae rerum. En dan deze felle lichtbundel op zijn binnenste: Le même côté de mon coeur est ému par certains accompagnements de Mozart dans Don Juan. En door die intense gesublimeerde soberheid heeft dat hoofdstuk een vreemde suggestieve kracht. Er gaat door dat verhaal een lichte siddering voor het mysterie van de dood die zich aan het kind voor de tweede maal geopenbaard heeft, en in een nieuw aspect. En de muzikaliteit van Beyle's herinnering is gecondenseerd in dien éénen titel: Mort du pauvre Lambert, die in Henri Brulard klinkt gelijk de voois van een kreunend orgeltje. Niets was minder romantiek dan de vriendschap van Henri Brulard. Eens droomde hij van den idealen vriend, schoon, sterk, dapper en ridderlijk. Maar er is geen Steerforth in Beyle's leven. Zijn familie heeft hem zorgvuldig afgezonderd gehouden, duldde niet dat hij omging met lieden van het gemeen. En toch heeft het leven die voorzorg verschalkt. Na Lambert, zijn de beste vriendjes de drie kinderen van een boereheer, de Bigillion's, die te Grenoble op kamers leven, op een derde verdieping in een oude smalle straat, een echt kinderhuishouden bestuurd door een dienstmeisje van zeventien jaar. Er was bij Henri Brulard een heel klein tikje gevoel van stands-superioriteit - omdat hij thuis wit brood at, en de Bigillion's die aten maar bruin brood; en met zijn gewone zelf-ironie schrijft hij: Là était tout mon avantage à leur égard. Van die Bigillion's weten wij niet veel. De oudste wandelde met Henri Brulard aan den oever der Isère, en op de hoogte van de Bastille en het fort Rabot, die nu nog, aan den westkant boven de stad zitten. Victorine Bigillion was even oud als Henri Brulard. Zij was mooi. Henri beminde haar in stilte. Nu en dan kreeg hij van haar een trosje rozijnen. Hij kwam er elken dag. Het waren de gelukkige jaren. François Bigillion was een der zeldzame kameraden heelemaal naar zijn smaak. De schoolkameraden, waarvan er enkelen ook in latere jaren zijne vrienden bleven en waarop hij gaarne smaalde als zij het ver gebracht hadden (bijzonder in de politiek) waren jongens van hetzelfde soort, blokkers in de wiskunde, droge redeneerders, snoevend met hun kennis van den mensch en - ocharme - vooral met hun onder- | |
[pagina 268]
| |
vindingen in de liefde, kortom pedantjes van het geslacht dat Sainte-Beuve noemde cette nouvelle jeunesse triste par tempérament et par choix.... qui parle des mystères de la vie avant d'avoir vécu. Hun hoofddeugd voor Henri Brulard is de natuurlijkheid die hij, vaak geïrriteerd door de schijnheiligheid van Séraphie en haar kring, kort en goed bepaalt: l'absence de l'hypocrisie. Die natuurlijkheid waardeert hij bij Galle en La Bayette, bij Michoud en Chazel, of hoe zij ook heeten mogen. Uit de fijne herinneringen aan die knapen, waarvan hij de meesten reeds jaren uit het oog verloren heeft, blijkt hoe scherpzinnig de jonge Beyle hun karakter-nuances gevat heeft, Een enkele maal is hij zelfs voor zijn eigen wrang oordeel beducht, in deze merkwaardige bekentenis die volgt op het bijtend portret van zekeren Grand-Dufay: Mais il ne vécut pas et, à sa mort à Paris vers 1803, j'aurai à m'accuser d'un des plus mauvais sentiments de ma vie, d'un de ceux qui m'ont fait le plus hésiter à continuer ces Mémoires. Het schijnt dus wel dat de cynische Beyle soms met iets als gewetenswroeging af te rekenen had. De meeste vrienden worden in besliste verkortingen of hevige tegenstellingen gekarakteriseerd. Van dezen heet het: buse à figure de buse, mais bon mathématicien; van een anderen: figure de boeuf, mais homme excellent qui n'a eu que le tort de mourir ministériel pourri. Behalve zijn bloedverwanten, zijn leeraars, verschijnen er in Henri Brulard slechts enkele groote-menschen-figuren die Beyle nu en dan ziet oprijzen in de geschiedenis van zijn gevoelens en impressies; deze zijn echter niet meer dan figuranten. Typen die soms grotesk of tragiek zijn, ongezonde, onzindelijke kleine-stads-menschen die de hygiëne van den tijd verraden (hebt gij bemerkt hoeveel pokdaligen er zijn in Henri Brulard?). Daar is die M. Falcon van het leescabinet, een der zeldzame geheime sympathies van Henri, Falcon met de hooge kuif en in roode pandjesjas met stalen knoopen. Daar is de arme Senterre met zijn roode oogen die om de twee dagen de kranten van Parijs in het huis Gagnon bracht voor een pint wijn en een stuk brood. Daar is de bultenaar Tourte, die schrijfles gaf aan Zénaïde Beyle, en als expert geraadpleegd werd eens dat Henri had gepoogd zijn familie te ver- | |
[pagina 269]
| |
schalken met een valsch geschriftje. Hij had een broer die ook aan huis kwam bij Gagnon van wien wij niets anders weten dan dat hij het zilt had in zijn aangezicht. De abbé Dumolard had maar één oog en M. de Ravix het schurft. Al de personages van zijn jeugd die het kind in zijn geheugen heeft vastgehouden, ook de laatste stomme rollen, zijn van veel grooter belang dan men zou denken. Zij zijn meer dan herinneringen, meer dan het personeel van een autobiographie. Stendhal zal ze benuttigen in zijn werken, in die werken die niet anders zijn dan de theoretische vergrooting der jeugd-impressies. Hij zal ze benuttigen niet alleen met ze o.z.t.z. textueel over te plaatsen zooals die M. Gros, maar de composanten van hun ziel zullen dienen tot het samenstellen van nieuwe wezens. Léon Blum (Stendhal et le Beylisme) heeft scherp opgemerkt dat Stendhal in den grond maar èén roman geschreven heeft, den roman der vorming, der levensschool, du premier contact avec un monde où l'on se sent différent, le roman de l'émotion dévoyée ou méconnue et de la virginité sentimentale gardée malgré soi. Henri Brulard as een repertorium van menschen die gaan dienen om andere wezens saam te stellen in de Chartreuse, in Rouge et Noir, in Armance, in Lucien Leuwen, in de Italiaansche novellen. Al de provinciale tooneelen in Le Rouge et le Noir werden geïnspireerd door indrukken uit Grenoble. Henri Brulard bevat de kern van den heelen Stendhal. A.H. Cornette. (Slot volgt.) |
|