De Gids. Jaargang 92
(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stedelijke grondrente en woningbouw.III.Al moet de oorzaak niet gezocht worden bij de hooge grondrente, het blijft niettemin waar, dat de woningtoestanden in de steden onbevredigend zijn, dat er dikwijls tekort aan woningen is en dat de kwaliteit der woningen zeer te wenschen over laat. Wat zijn hiervan dan wel de oorzaken? Men heeft het wel eens voorgesteld, alsof er in de steden een voortdurend gebrek aan woningen zou heerschen. Dit is echter niet het geval. Afwisselend is er in de steden een teveel en een tekort aan woningen. Alhoewel ten gevolge van de sterke uitbreiding van de steden vòòor den oorlog, de perioden dat er een tekort is (wat men meestal daaraan beoordeelt, of er minder dan 3% van de woningen vrij zijn) overheerschen. De fout ligt voornamelijk daarin, dat de voorziening met woningen veel onregelmatiger geschiedt dan die met andere producten. Hiervan zijn verschillende oorzaken: 1e. De sterke wisseling in de woningbehoefte door verandering in het aantal inwoners en voornamelijk in het aantal families in een stad. Vooral industrieele steden zijn hieraan onderhevig. Waar de woongelegenheid een goed is, dat op de plaats van productie zelf moet verbruikt worden, is de verplaatsing van de vraag een groote bemoeilijking voor de voorziening. Anderzijds is, 2e ook het aanbod van woningen onregelmatig en past zich niet onmiddellijk aan de behoeften aan, omdat voor de constructie van een woning een vrij langen tijd noodig is. Daarbij komt, dat het woningaanbod zich niet uitsluitend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
richt naar de woningvraag, maar dat er andere factoren zijn, die haar beheerschen, en wel in de eerste plaats de rentevoet. De woning is een goed, dat slechts na langen tijd geheel verbruikt is. De waarde van de besteede kosten krijgt men dus slechts geleidelijk terug. Men moet, met andere woorden, een kapitaal langen tijd in de woningvoorziening laten zitten. Het is duidelijk dat de hoogte van de rente, die men voor dat kapitaal betalen moet, invloed zal hebben op de geneigdheid om woningen te zetten. Is die rente laag, dan kan men veiliger het risico dragen, dat met een productie die over zoo langen tijd loopt, onvermijdelijk gepaard gaat. Het eigenaardige gevolg hiervan is, dat in de tijden van gunstige conjunctuur de woningbouw vernalatigd wordt. De rente stijgt dan en de hypotheekbanken, die de groote credietgevers zijn voor den woningbouw, krijgen weinig nieuwe baten, omdat iedereen de industrieele beleggingen, in deze periode prefereert. Speciaal de bouw van arbeiderswoningen is zeer dikwijls onvoldoende. Dit komt, eenerzijds, omdat de verplaatsing van het arbeidende gedeelte van de bevolking het meest aan de bewegingen van de conjunctuur onderhevig is, anderzijds doordat de particuliere bouwnijverheid zich bij voorkeur niet toelegt op het bouwen van arbeiderswoningen. Immers wie voor eigen risico bouwt, wil liefst zoo gauw mogelijk de huizen, die hij gebouwd heeft, weer verkoopen. De tijd, dat hij hen alleen verhuren kan, verplicht hem op te treden in een andere functie dan zijne gewone bezigheid. De kans op verkoop van het huis is bij arbeiderswoningen veel geringer dan bij andere woningen. Voor den belegger is het bezit van arbeiderswoningen een veel rompslomp en risico medebrengend bezit, terwijl de arbeiders zelf slechts zelden als koopers in aanmerking komen. Dit is vooral in Nederland het geval, dat deze tendens gemeen heeft met Duitschland. De strengheid van de bouwverordeningen in deze beide landen, heeft hier toe bijgedragen, deze leidt er toe, dat men huizen alleen in groote blokken bouwt, die niet zoo gemakkelijk in het individueel bezit van den arbeider overgaan. Maar de diepste oorzaak zal toch wel moeten gezocht worden in een van die eigenschappen, die bepaalde volkeren eigen zijn en waarvoor men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen logische verklaring geven kan. In Vlaanderen en in Wallonië heerscht bijvoorbeeld een tegengestelde tendens die deze twee volkeren met Engeland gemeen hebben. De arbeiders zijn hier zeer op het bezit van hun eigen huis gesteld. De Belgische staat heeft dit aangewakkerd door vrijstelling van belasting, subsidies en credietverleening.Ga naar voetnoot1) In Nederland daarentegen zijn vrijwel alle arbeiderswoningen huurhuizen. De twee stelsels hebben hunne voor- en nadeelen. Het bezit van een eigen huis belemmert de arbeiders zeer in hunne verplaatsing en remt aldus de snelle oplossing van economische depressies, die een gevolg zijn van verandering in de economische structuur van het land. Maar het heeft het voordeel dat de arbeiders minder geproletariseerd worden; dat zij, gebonden door hun bezit, zich niet zoo gemakkelijk door revolutionaire stroomingen laten meesleepen, dat zij meer oog hebben voor de moeilijkheid van elk beheer, waar zij practisch zelf, zij het dan in kleine mate, een beheer hebben uit te oefenen, tenslotte dat de contrôle op de woningtoestanden veel geringer kan zijn, omdat de arbeiders zelf er voor zorgen dat de huizen in goeden staat blijven. Met de groote veranderingen in de vraag naar woningen en de speciale moeilijkheden die aan de constructie van woningen en arbeiderswoningen in het bijzonder verbonden zijn, wordt de onregelmatigheid in de woningvoorziening voldoende verklaard, en wordt begrijpelijk dat dit gebrek aan aanpassingsvermogen zich bij snellen groei der steden vooral zal uiten in een tekort. Een probleem dat met het woningtekort wel samenhangt, maar er nochtans van te onderscheiden is, is dat der slechte woningtoestanden. Dat het woningtekort de woningtoestanden beïnvloedt, is zoozeer het geval, dat artikel 2 van de Woningwet, dat de gemeenten de macht geeft overbevolking van woningen tegen te gaan, een doode letter is moeten blijven, omdat het woningtekort er toe dwong. Het is echter zeer goed denkbaar, dat er woningtekort heerscht en toch de kwaliteit der woningen bevredigend is. Daartegenover staat, dat zelfs op tijden dat er van woningtekort geen sprake was, slechte woningtoestanden zijn blijven bestaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De hoofdoorzaak van de slechte woningtoestanden is, dat een groot gedeelte van de arbeiders niet voldoende voor hunne woning over hebben. Het absolute bedrag dat zij er voor willen betalen, is te laag om er een behoorlijke woning voor te bouwen, en dit is daarenboven voor een groot gedeelte daaraan te wijten, dat zij een relatief te klein gedeelte van hun inkomen aan hunne woning willen besteden. Wanneer de arbeiders bereid waren ⅕ tot ¼ van hun inkomen aan hunne woning te besteden, zouden de slechte woningtoestanden voor een zeer groot deel zeer snel verdwijnen, terwijl dit nochtans een percentage is, dat in andere bevolkingslagen wel voorkomt; ook zelfs bij menschen, die door hunne economische bezigheden niet tot den arbeidersstand kunnen gerekend worden, maar wier inkomen niet grooter is dan dat der arbeiders. Deze levensgewoonte, die van de opvatting uitgaat, dat men het gedeelte van zijn inkomen, dat men aan zijn woning geeft ‘verslaapt’, is de grootste sta-in-den-weg om betere woningtoestanden te verkrijgen. Het maximumgedeelte van zijn inkomen dat een arbeider voor zijn woning besteed is ⅙, terwijl dit maximum bij de meesten nog niet wordt bereikt. Dat dit niet een gevolg is van de laagte van het loon, blijkt daaruit, dat, wanneer de arbeiders meer verdienen, zich dit niet uit uit in een geneigdheid om hoogere huren te betalen, maar dat zij een kleiner gedeelte van hun inkomen aan woning gaan besteden. Zoo is voor Amsterdamsche arbeiders vastgesteld geworden, dat het deel van hun inkomen, dat zij voor hun woning besteden, toen tijdens den oorlog de loonen stegen, steeds geringer is geworden en ten slotte tot 9% daalde.Ga naar voetnoot1) Doordat men met deze neiging rekening moet houden, kan men ter verbetering van de woningtoestanden niet volstaan met het bouwen van goede woningen, want dit zou alleen ten gevolge hebben, dat de huren der slechte woningen dalen, zonder met zich te brengen, dat de bewoners van die woningen naar de betere woningen verhuizen. Zelfs wanneer zij dit doen, zou nog geen oplossing verkregen worden, omdat de lage huren van de slechte woningen een sterke aantrekkingskracht vormen voor de bewoners van het platte land om naar de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stad te komen. Waar de loonen in de steden hooger zijn, is het dikwijls juist de hoogere woninghuur, die hen weerhoudt de stadsbevolking te komen vermeerderen. Door het drukken dier huren zal men den trek naar de steden bevorderen. Dit heeft men ook ingezien. Men heeft het systeem toegepast, dat in deze alleen een oplossing kon brengen n.l. van te zeggen: er mogen geen huizen gebouwd worden, die niet aan zekere minimumeischen voldoen en de woningen, die reeds bestaan en niet aan die eischen voldoen, moeten verbeterd worden. Eenige groote gemeenten zijn hierin voorgegaan en de Woningwet van 1901 heeft den eisch tot alle gemeenten uitgebreid. Aan de gemeenten zelf (art. 3) wordt het overgelaten, deze eischen, binnen bepaalde grenzen die in de wet zijn aangeduid, nader vast te leggen. Deze methode is de eenige goede. Men moet zich er echter goed rekenschap van geven, dat het stellen van deze eischen het wonen duurder maakt. Dit is op zichzelf nog geen kwaad, want het belang der volksgezondheid bij een goede woning is zeer groot en waar slechte woningen niet alleen een gevaar opleveren voor de bewoners, maar tevens voor de gemeenschap, heeft deze ongetwijfeld het recht in te grijpen, terwijl er ook een opvoedende waarde in deze bepalingen schuilt. Wel is het echter gevaarlijk, wanneer men zich van dit duurder worden niet bewust is, want dan komt men allicht tot de gedachte, dat het mogelijk is, de geit te voeren en de kool te sparen en dat men goede woningen kan krijgen voor denzelfden prijs als slechte, of men is licht geneigd te vergeten, dat men bij het stellen van minimumeischen voorzichtig moet zijn, wanneer men het wonen niet te duur wil maken voor de armere bevolkingsgroepen. Stelt men, zooals in vele Duitsche steden geschied is, te hooge minimumeischen, dan kan daar alleen aan voldaan worden bij een zeer intensieve uitbuiting van den grond, omdat alleen op deze wijze de kosten worden goedgemaakt. Hierdoor krijgt men weer het nadeel, dat de menschen te weinig vrijheid van beweging krijgen. Het is daarbij opmerkelijk dat men meer en meer tot de overtuiging is gekomen, dat de schadelijke gevolgen van het wonen in de steden, eerder samenhangen met de dichtheid van de bebouwing dan met de individueele woningtoestanden. Reden te meer om die dicht- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid niet door het opvoeren der eischen te bevorderen. Een ander nadeel van het stellen van te hooge eischen, waardoor dus de huren moeten stijgen, is dat het clandestien samenwonen, dat natuurlijk de kwalen, die men juist wilde voorkomen weer in het leven roeptGa naar voetnoot1), zeer sterk door die hoogere prijzen is bevorderd, ja dat men vrijwel machteloos ertegenover staat, omdat men moet erkennen: de prijzen zijn voor een alleenlevend gezin te hoog. Zoo leidt het overspannen der eischen tot vernietiging, ook van hetgeen werkelijk bereikbaar was. Consequent doorgevoerd, zou de gedachte, dat bouwverordeningen het wonen duur maken tot de conclusie moeten leiden, dat geen bouwverordeningen mogen worden opgesteld die het wonen duurder maken dan de bevolkingsgroepen met het geringste inkomen betalen kan. Wanneer dit minimum echter zoo laag moet worden gesteld, dat het niet voldoende aan hygiënische eischen voldoet, ontstaat er een conflict, waarover ik verder nog een en ander zeggen zal. Wel kunnen wij hieruit concludeeren, dat bouwverordeningen slechts minimum eischen mogen bevatten, die uit overwegingen van hygiëne of moraal volstrekt noodzakelijk zijn. Het is daarom gewenscht, hen niet te strak te maken en aan het College van B. en W. speling te laten, omdat de eischen, die in de verschillende deelen der gemeente gesteld moeten worden, zeer verschillend zijn. Zoo is bijv. in Duitschland onnoodig duur gebouwd, doordat men, ook in afgelegen deelen der steden, zeer breede straten heeft aangelegd, die de bouwkosten der aangrenzende huizen sterk deden stijgen. Anderzijds moet men zeer voorzichtig zijn met het neerleggen, in de bouwverordeningen, van eischen van woningpolitiek, zooals b.v. de beperking van het aantal étages, omdat gebleken is in den loop der tijden dat de opvattingen omtrent de woninghygiëne nogal aan veranderingen onderhevig zijn en men soms eischen heeft gesteld, die later overbodig zijn gebleken. In elk opzicht moet men zich tot het noodzakelijke beperken. Het onlangs bekend geworden feit, dat Amsterdam zich bij zijn gemeentebouw niet houdt aan de eigen bouwverordeningen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijst er op, hoezeer in dit opzicht, door goedwillige menschen zonder economische scholing kan worden gezondigd. Als een preventieve maatregel tot verbetering der volkshuisvesting moet men ook beschouwen het aangeven, in het uitbreidingsplan, van het karakter der bebouwing der verschillende stadsdeelen, als arbeiderswijken, burgerwijken, fabriekswijken enz. Minder eenvoudig dan het stellen van eischen omtrent het bouwen van nieuwe woningen, is de verbetering der oude woningen. Ten gevolge van de onvoldoende eischen, die in vroegere eeuwen aan het wonen werden gesteld, zijn er in vrijwel elke stad een hoeveelheid woningen, die aan moderne minimumeischen niet voldoen. De Woningwet van 1901 geeft twee wegen aan om dit te veranderen: 1e. Wordt het de gemeentebesturen mogelijk gemaakt van den huiseigenaar het aanbrengen van zekere verbeteringen te eischen en (art. 17); 2e. Opent zij de mogelijkheid, waar dit niet meer kan gebeuren, of bij onwil van den betrokken eigenaar over te gaan tot onbewoonbaarverklaring (art. 21), terwijl door de mogelijkheid van onteigening (art. 29) ook positieve verbetering kan worden gebracht. Een belemmering voor de doorvoering van dit stelsel vormt weer het tekort aan woningen. Men kan niet voortgaan met onbewoonbaar verklaring, wanneer men niet weet, waar men met de bewoners van de huizen zou moeten blijven. Was er, vóór den oorlog, flinke vooruitgang bij de krottenopruiming, door het woningtekort, dat zich openbaarde vanaf 1915, is deze actie belemmerd. Van 1906 tot en met 1914, dus in een termijn van 9 jaren, werden bijna 12000 woningen onbewoonbaar verklaard, die ook vrijwel allen feitelijk werden ontruimd. Alhoewel iedereen het er over eens is, dat daarmede de verbetering nog lang niet was afgeloopen, belette het woningtekort daarmede in dezelfde mate voort te gaan. Het volgende 9-jarige termijn van 1915 tot en met 1923 bracht dan ook slechts 3400 onbewoonbaarverklaringenGa naar voetnoot1) en niet alleen zijn deze cijfers veel ongunstiger, maar daarenboven kon zeer dikwijls niet tot uitvoering van de besluiten worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overgegaan, omdat men geen woningen had voor de verdrevenen, zoodat er zelfs door de hoofdinspecteurs der volkshuisvesting is op aangedrongen, met de onbewoonbaar verklaring voorzichtig te zijn, omdat onbewoonbaar verklaring, die niet gevolgd wordt door uitvoering, een deprimeerende invloed uitoefent.Ga naar voetnoot1) Feitelijk ontruimd zijn er waarschijnlijk nog geen 1000Ga naar voetnoot2). Sindsdien is er weer eenige verbetering ingetreden. In 1924 konden weer 472 woningen worden ontruimd, in 1925: 583; in 1926: 1125; in de eerste helft van 1927: 896. Er is dus vooruitgang, maar het gaat langzaam, omdat het woningtekort de verbetering tegengaat. Wanneer men nagaat, hoe moeilijk dergelijke betrekkelijk bescheiden eischen door te voeren zijn, dan staat men wel eens perplex over de luchthartigheid, waarmede ontwerpers van uitbreidingsplannen over heele straten beschikken, die zij voorstellen weg te breken om eene vergemakkelijking te krijgen van het verkeer, waarvoor zij tegelijkertijd andere oplossingen aan de hand doen. Zelfs maatregelen, die in het belang van het verkeer niet noodzakelijk zijn en die schatten gelds zouden kosten, worden door hen voorgesteld alsof het een peulschil betrofGa naar voetnoot3). Waarlijk, wanneer men de uitbreidingsplannen reëelere beteekenis wil geven, dan zou het wenschelijk zijn, ook een econoom bij hunne totstandkoming te hooren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Het verband tusschen woningtekort en slechte woningtoestanden heeft aanleiding gegeven, in de Woningwet van 1901 de mogelijkheid te openen, dat de gemeenten of ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenigingen die uitsluitend in het belang van de verbetering van volkshuisvesting werkzaam zijn en geen winst beoogen, woningen bouwen. Dit wordt hun vergemakkelijkt, 1e: doordat rentedragende voorschotten konden worden verleend, die het bouwen van arbeiderswoningen vergemakkelijken; daar het verkrijgen van crediet voor de eigenaren dikwijls moeielijk is en omdat de Staat op die manier deze vereenigingen laat profiteeren van de lagere rente, waartegen hij leenen kan. De gemeenten vervullen in dezen voornamelijk den rol van borg (art. 34, 38); 2e: door het geven van bijdragen in de kosten. In de eerste jaren is van deze gelegenheid zeer weinig gebruik gemaakt. Van 1902 tot 1906 werden slechts 33 woningen gebouwd met Rijksvoorschot. Van 1907 tot 1911: 3434. In 1912: 1348; in 1913: 2771Ga naar voetnoot1). Tijdens en vooral na den oorlog is echter in zeer groote mate gebruik gemaakt van deze faciliteiten en zijn de gemeenten zelf ook aan het bouwen gegaan. Men is zelfs zoover gegaan te beweren, dat de bouw van arbeiderswoningen geheel aan het particuliere initiatief moet worden onttrokken en gelegd in de handen van de gemeenten of van de vereenigingen en dat het woningtekort was ontstaan doordat de Staat en de gemeenten niet voldoende actief waren geweest. Deze opvatting ziet over het hoofd, dat het onmogelijk is, dat de gemeenschap geheel in de woningbehoefte voorziet. In principe behoort deze voorziening ongetwijfeld niet tot hare taak. Er is immers geen enkele reden, waarom men dan de voorziening met andere producten ook niet aan haar zou toevertrouwen. De voorstanders van overheidsbouw stellen het voor, alsof de motieven, die de particulieren beletten op adequate wijze in de woningbehoefte te voorzien, niet zouden gelden voor de overheid. Dit is echter onjuist. Ook zij zal, wanneer zij ten minste bij de woningbouw niet in het wilde weg wil handelen, moeten rekening houden met de groote veranderingen in de vraag naar woningen, met de hoogte van den rentestand en dergelijke. Ook zij moet de behoefte eerst laten ontstaan, alvorens op te treden, omdat een andere manier van doen veel te riskant is. Er is herhaaldelijk vastge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
steld, dat de bouw van woningen, voor gemeenten en vereenigingen veel langer duurt dan die voor particulieren. De talrijke misbruiken, gevallen van wanbeheer en bedrog, die omtrent de woningbouw van overheidswege en vanwege de vereenigingen zonder winstgevend doel aan het licht zijn getreden, bewijzen verder, dat de mentaliteit van de menschen in zoover onveranderd is gebleven, dat besteding van arbeid, die aan hem, die hem besteed, alleen de onstoffelijke behoeftenbevrediging geeft, voor anderen te zorgen, nog steeds zonder veel vat blijft op den menschelijken geest. Het aantal woningen, dat gebouwd is voor rekening van gemeenten en van woningbouwvereenigingen, blijft dan ook, ondanks den steun, die toch heusch niet te versmaden is, dien zij genoten, betrekkelijk gering in verhouding tot de woningen, die voor particuliere rekening gebouwd zijn. Tusschen 1921 (het eerste jaar waarvan er gegevens beschikbaar zijn) en 1927 zijn er gebouwd
De particuliere woningbouw is dus voortdurend veel belangrijker gebleven dan die van overheidswege, en dit alhoewel de eerste meerendeels zonder eenigen steun geschiedde, en de tweede door dien steun een grooten voorsprong had. Deze steun heeft, in de mate waarin hij werd gegeven, van af het begin van den oorlog 225 miljoen gekost. Wat zou er moeten betaald zijn geworden, wanneer werkelijk het plan, den woningbouw geheel aan het particulier initiatief te onttrekken, was uitgevoerd geworden. Anderzijds is de meening verdedigd dat het juist tengevolge van het optreden der gemeenten en van den steun, die ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leend werd aan de vereenigingsbouw, de woningnood acutere vormen heeft aangenomen. Immers, redeneerde men, deze vereenigingsbouw is op zichzelf niet voldoende om in de behoefte aan woningen te voorzien en doordat hij met steun produceert, kan hij anderzijds de huizen leveren tegen een prijs, waartegen de particuliere bouwer, die natuurlijk zijn kosten moet goed maken, vooraleer tot bouwen over te gaan, niet kan leveren. Daardoor wordt deze weerhouden. Deze redeneering ziet echter over het hoofd, dat het de hoogste kosten zijn, die nog moeten besteed worden om de, tegen dien prijs nog gevraagde, hoeveelheid voort te brengen, die den prijs van de goederen bepaalt: zoodat het goedkooper bouwen door vereenigingen, dank zij de steun van overheidswege, de particuliere ondernemers niet moest afschrikken. Ik kan dan ook deze verklaring van de vermindering der particuliere bouwerij niet aanvaarden. Wat echter deze bouwerij wel heeft weerhouden is niet, dat anderen goedkooper bouwden, maar dat de particuliere ondernemers meenden, dat de toenmalige bouwprijzen abnormaal hoog waren en dat zij, doordat het goed: woning, slechts op den langen duur verbruikt wordt, niet konden verwachten hunne productiekosten ook in de toekomstige huren nog goed te maken, wanneer door de daling der bouwprijzen goedkoopere woningen werden gezet. De verwachting van dalende bouwkosten, weerhield in de eerste plaats de bouwers zelf en verder ook de credietgevende hypotheekbankenGa naar voetnoot1), die in plaats van tot 80% van de waarde van het huis hypotheek te verleenen, niet hooger dan 50% wilden gaan, door welke credietbeperking de ondernemers, voor zoover zij nog lust hadden tot bouwen, daarin belemmerd werden. Deze verwachting is volkomen juist geweest. Het blijkt dat de particuliere ondernemer een goeden kijk op de ontwikkeling der zaken heeft gehad. Wanneer wij de bouwkosten in 1913 op 100 stellen, moeten zij voor 1918 op 285 gesteld worden, voor 1919 op 310, voor 1920 op 313, terwijl er daarna een vrij scherpe daling is ingetreden, zoodat zij sinds einde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1924 vrijwel constant op 160 zijn te stellenGa naar voetnoot1). In zooverre is de verklaring, dat de vereenigingsbouw de woningnood verergerd heeft, echter juist, dat, tengevolge van den steun die aan dezen verleend werd, de loonen in de bouwbedrijven, kunstmatig werden hooggehouden. Was niet een van de argumenten, waarmede b.v. de heer Bakker - Schut het energiek voortzetten van den overheidsbouw verdedigde, dat reeds de bouw van fabrieken en andere utiliteitswerken was stop gezet en dat, wanneer nu ook de bouw van arbeiderswoningen werd gestaakt, er in het bouwvak groote werkloosheid zou ontstaan?Ga naar voetnoot2). Wat beteekent dit anders, dan dat niemand meer die hooge loonen betalen wilde, dan juist de gesubsidieerde bedrijven, zoodat men door de loonen kunstmatig hoog te houden, zoowel de werkloosheid als de woningnood bevorderde? Bij deze opmerking moet echter de restrictie gemaakt worden, dat de loonen in de bouwnijverheid in sterke mate beïnvloed werden door het algemeene loonpeil, zoodat het betwijfeld mag worden of stopzetting van den overheidssteun een voldoend middel zou geweest zijn, om een loondaling te verwezenlijken, die de particuliere bouwerij weer het vertrouwen gaf, dat in de toekomst de nu besteede bouwkosten nog zouden worden goedgemaakt. Alleen voor zoover de loonen in de bouwbedrijven boven het normale peil uitstaken, kunnen zij aan den steun worden toegeschreven. Dit was niet weinig. Maar de daling tot het gewone peil zou toch wel onvoldoende zijn geweest. Het probleem van den woningnood heeft zijn accuut karakter verloren, sinds de bouwkosten weer vrijwel constant zijn en de bouwondernemers meenen, dat zij dit voor de toekomst ongeveer zullen blijven. In dit verband rijst de vraag, of men ook in de normalere tijden met het systeem van den overheidsbouw of den bouw van vereenigingen moet voortgaan. Ik zal daarbij niet in de vraag treden welk van beide stelsels het meest bezwaren vertoont, daar mij dit te veel op zijwegen zou voeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men moet ook niet vergeten, dat, waar de woningbouwvereenigingen meestal bouwen op grond, die zij in erfpacht van de gemeente krijgen en anderzijds bepaald is, dat bij ontbinding der vereeniging alle baten aan de gemeente zullen komen, het te voorzien valt, dat ook die woningen, die voor het oogenblik door woningbouwvereenigingen wórden geëxploiteerd, op den duur in handen van de gemeente zullen komen, zoodat het verschil tusschen beide systemen meer een kwestie van tijd dan van beginsel schijnt. Voor de verbetering van de kwaliteit der woningen, het innoveeren van nieuwe systemen, geloof ik dat de overheidsbouw een taak heeft, maar ik geloof niet, dat er moet worden voortgegaan op den weg, die is ingeslagen en waarbij de gemeenten of de door haar gratie levende bouwvereenigingen, den bouw van arbeiderswoningen vrijwel geheel in handen hebben. Daardoor wordt de overheid toch al te zeer gedrongen in eene richting, die de overheidstaak te zeer uitbreidt. Men zou er zich nog bij kunnen neerleggen, wanneer de gemeente arbeiderswoningen ging bouwen, wanneer erkend moet worden dat het particuliere initiatief hier tekort schiet. Maar uit de praktijk is gebleken, dat zij, zich eenmaal op dezen weg begevende, zich niet tot deze arbeiderswoningen beperkt. Gedeeltelijk om de bedrijfsresultaten gunstiger te doen zijn, gedeeltelijk ook omdat bij het bouwen van heele complexen dit bijna niet te vermijden is, zijn de gemeenten er toe overgegaan tusschen de arbeiderswoningen, winkelhuizen te bouwen en in die complexen, waar men dit tot hiertoe niet gedaan had, heeft men gewone woningen in winkelhuizen veranderd. Er is geen enkele reden waarom zij, eenmaal op dezen weg zijnde, daarin niet zou voortgaan, en in de geheele woningbehoefte zal gaan voorzien. Nogmaals, men kan voorstander zijn van een stelsel, waarbij een dergelijke voorziening van overheidswege wordt aanbevolen, maar de beslissing over deze vraag mag niet incidenteel gegeven worden, naar aanleiding van een probleem, dat er los van staat. Wanneer men dit systeem wil, dat men het dan duidelijk zegge, maar men late zich niet verleiden tot vervanging van het tegenwoordig productiestelsel door het communistisch, zonder zich van deze verandering rekenschap | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te geven. Zoo lang de overheidsbouw niet in staat is de geheele bouw van arbeiderswoningen ter hand te nemen en er dus vrije concurrentie blijft bestaan tusschen Overheid en particulieren en wanneer men de voorwaarden voor beiden gelijk maakt, door ook aan particulieren credieten te verleenen, zal het deugdelijkste stelsel op den duur de overhand weten te behouden en is het gevaar dus minder groot, maar wanneer de overheidsbouw alle of bijna alle woningen moest gaan omvatten, stijgt het gevaar van een slechte administratie zeer, omdat men dan niet meer in den prijs van de particuliere woningen een richtsnoer kan vinden, voor den prijs der overheidswoningen. En dit is van groot belang. Immers het verhuren van huizen beneden den marktprijs dient geen enkel gemeenschapsbelang, maar komt neer op het geven van een geschenk aan de toevallige huurders van deze woningen. Dit is op het eerste zicht duidelijk. Toch heeft zich naar aanleiding van dit punt in de eerste jaren na de totstandkoming der Woningwet een uitvoerige discussie ontwikkeld. Door Prof. Dr. A. van Gijn is de eisch klaar ontwikkeld, dat de prijs der woningen, die door woningbouwvereenigingen gezet werden, moest zijn den prijs die men daarvoor bij vrije concurrentie kan bedingenGa naar voetnoot1). Het is duidelijk dat deze prijs, althans in het begin, voor arbeiderswoningen, die niet op gepriviligieerden grond gezet worden, vrijwel samen valt met den kostprijs. Maar wanneer de marktprijs hierboven stijgt, is er geene reden waarom de prijs der vereenigingswoningen deze stijging niet zouden medemaken, al moeten de woningbouwvereenigingen nu niet bepaald de eersten zijn om tot prijsverhooging over te gaan. Van dit beginsel gaat ook de Woningwet van 1901 uit. De bijdragen, waarover deze wet spreekt hebben alleen ten doel de opruiming van krotten in de binnensteden mogelijk te maken om hen te vervangen door betere woningen. Door het slooperswerk, dat hier moet worden verricht, zouden de bouwkosten abnormaal hoog worden, wanneer hier zonder bijdragen moest worden gewerkt. Reeds vòòr den oorlog waren er echter velen die aan dit beginsel, dat nochthans essentieel is wanneer men de woningbouwpoli- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tiek niet tot bedeeling wil maken, niet aanwilden. Maar vooral tijdens de eerste naoorlogsche jaren is men van dit beginsel afgeweken, en heeft men noch met den marktprijs, noch zelfs met den kostprijs rekening gehouden. Terwijl men den prijs van de oude woningen door de huurcommissies drukte, zonder rekening te houden met de algemeene prijsstijging, dus met de waardedaling van het geldGa naar voetnoot1), is bij het stijgen van de bouwkosten en van den rentestand, de regeering den woningbouw ter hulp gekomen door niet meer alleen geld beschikbaar te stellen tegen de rente, die de staat zelf betalen moest, maar door dit geld goedkooper beschikbaar te stellen en door rechtstreeksche toeslagen te geven op de bouwkosten. Het bedrag van deze tegemoetkomingen is voortdurend aan veranderingen onderhevig geweest, naar den stand der schatkist het toeliet en is op de meest heterogene wijze over het land verspreid. Men heeft, toen men later de oogen er niet meer voor kon sluiten, dat op die manier de particuliere belangen van sommigen worden gediend, zonder dat deze daar in eenig opzicht meer recht op hadden dan anderen, die in hunne belasting voor deze geschenken medebetaalden, zonder er eenig voordeel van te hebben, deze politiek verdedigd door te zeggen, dat het hier een crisis-maatregel betrof, die men ook niet op de gewone wijze beoordeelen kan. In hoever inderdaad de groote verliezen, die op den woningbouw de laatste jaren geleden zijn, als een crisisuitgave moeten beschouwd worden, is niet heelemaal te zeggen. Ongetwijfeld hebben de abnormale omstandigheden den woningnood verergerd, en in zooverre heeft men inderdaad met crisisverschijnselen te doen, maar anderzijds kan toch ook niet ontkend worden, dat het opvoeren der eischen omtrent woongelegenheid in een tijdperk van verarming en het opdrijven der loonen door de snel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid van het bouwen, mede oorzaak waren, dat de woningen zoo duur geworden zijn, dat er geen kwestie meer van is, dat zij tegen eenen prijs, die de kosten goed maakt, zouden kunnen worden verhuurd. Anderzijds hebben de prijsvaststellingen door de huurcommissies schuld gehad aan de vermindering van den aanbouw, en hebben zij den toestand aanzienlijk verslecht. Wanneer men ons nu komt zeggen, dat de snel wisselende economische omstandigheden, die de verliezen veroorzaakten, niet konden worden voorzien, noch door de regeering, noch door de gemeentenGa naar voetnoot1), dan bewijst dit alleen hoe onnadenkend publieke lichamen, zelfs door voorstanders van overheidsbemoeiïng, worden verondersteld te handelen; want de particuliere bouwers hebben den gang van zaken dan toch maar zeer juist voorzien. Zonder de gedachtengang, die voor dezen toestand verantwoordelijk is, daarom vrijuit te laten gaan, is het echter misschien maar het best, deze verliezen op rekening van de crisisuitgaven te schrijven, tot een zoodanig bedrag, dat de woningen die in dezen tijd gezet zijn, weer rendabel kunnen worden gemaakt. Want in geen geval is het te verdedigen deze uitgaven op de toekomstige generaties te verhalen. Wel is men geneigd zich af te vragen of men niet verstandiger gehandeld zou hebben, wanneer men in het woningtekort, voor zoover dit als crisisverschijnsel moest worden beschouwd, had voorzien door het bouwen van noodwoningen, eene oplossing die indertijd zonder meer verworpen is, toen zij door sommigen werd voorgesteld, maar die ongetwijfeld een zuiverder toestand zou hebben geschapen dan die welke nu bestaat. In het rapport van eene commissie, ingesteld door de Vereeniging van Nederlandsche gemeenten en den Nationalen Woningraad, werd eveneens de afschrijving van de te hooge kosten op de crisisrekening voorgesteld. Het verlies, dat op deze manier zou moeten gedekt worden, bedraagt ongeveer 210 millioenGa naar voetnoot2). Van dit bedrag zou de commissie willen aftrekken een bedrag van 20 à 30 millioen, dat verkregen kan worden door de huren van huizen, die vòòr | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den oorlog gebouwd zijnGa naar voetnoot1) te verhoogen tot den marktprijs, maar worden vermeerderd met 25 millioen voor kosten van afschrijving op den grondGa naar voetnoot2). Alhoewel op deze wijze de verliezen nog steeds het respectabele bedrag van 215 millioen zullen bedragen, is deze gedachte der commissie gelukkig, omdat zij uitgaat van het beginsel, dat de huren van de overheidswoningen moeten geregeld worden naar den marktprijs en dat het blijkt in te zien, dat een ander systeem niets anders beteekent dan een geschenk aan de toevallige bewoners van die huizen. De onsystematische hulp die van Rijkswege aan sommige huurders gegeven is, zal op die manier verdwijnen. Dit is een gelukkig verschijnsel, niet omdat, zooals wel beweerd is geworden, deze toeslagen feitelijk de loonen van de arbeiders zouden drukken, die, nu in hunne behoefte aan woning op goedkoope wijze voorzien werden, bereid zouden zijn tegen lagere loonen te werkenGa naar voetnoot3). Deze theorie ziet m.i. over het hoofd, dat die toeslag op de loonen in den vorm van een te lage woninghuur, veel te onsystematisch plaats heeft gehad om dezen drukkenden invloed te kunnen uitoefenen. Dit zou alleen mogelijk zijn, wanneer alle arbeiders hem genoten. Maar deze onsystematische toeslagen zijn te veroordeelen omdat er geen enkele verdedigbare reden te vinden is, waarom het geld, dat door de geheele burgerij aan belasting wordt betaald, zou mogen worden aangewend om een huurder, die hierop geen enkele bijzondere aanspraak kan doen gelden, een geschenk te geven. De zonderlinge consequenties tot dewelke dit leidt blijken daaruit, dat van de 100 woningbouwvereenigingen, die door de Commissie, die het genoemde rapport opstelde, daarnaar gevraagd werden, 56 gelijkwaardige woningen tegen verschillende prijzen, of zelfs slechtere woningen tegen hoogere prijzen dan betere verhuurdenGa naar voetnoot4). Wil dit zeggen, dat nooit of te nimmer een huurprijs bepaald kan worden, die ligt beneden den marktprijs, en dus, in normale omstandigheden, beneden den bouwprijs? Hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rijst een moeilijk probleem. Wij hebben gezien, dat het stellen van minimum-eischen in de bouwverordeningen ten gevolge heeft, dat het wonen duurder wordt. Het is denkbaar dat de som, die sommigen kunnen of willen besteden voor hunne woning te gering is, om het mogelijk te maken, een huis er voor te leveren, dat aan de minimum-eischen voldoet. In dit geval rijst de vraag of men dit dan door een toeslag van Overheidswege mogelijk mag maken. Dit beteekent dus, dat aan bepaalde categorieën van personen een toeslag zal gegeven worden. In aanmerking hiervoor zouden alleen komen de groepen van de bevolking die het kleinste inkomen hebben. Ook in dezen beperkten vorm moet men zich omtrent den ernst van het probleem geen illusies maken. Wanneer het noodig is deze toeslag te geven, wijst dit op het bestaan van relatieve overbevolking. Immers dan hebben wij te doen met een geval waarin de productie in zoo slechte omstandigheden moet geschieden, dat zij, die van het maatschappelijk inkomen het kleinste gedeelte toegerekend krijgen, niet voldoende meer ontvangen om in die behoefte te voorzien, die men meent te moeten stellen, als de minste, waarmede de mensch zich kan tevreden stellen. Er is zelfs met goeden grond op gewezen, dat een toestand van relatieve overbevolking altijd de tendens heeft zich in de eerste plaats als woningnood voor te doen, door het geringe belang dat de arbeiders aan een goede woning hechten. Wel komt het mij voor, dat het zich in dit geval laat verdedigen, dat de Staat een toeslag geeft uit de belastingen. De belastingen vormen dat deel van het volksinkomen dat aan den Staat moet worden toegerekend voor zijne medewerking aan het productieproces. Al is dit bedrag economisch te berekenen, komt de grootte der belastingen op deze wijze niet vast te staan, immers de omvang van de diensten die de Staat bewijst, is zelf afhankelijk van de hoogte der belastingen. Hoever moet de Staat nu met het heffen van belastingen gaan? Hij moet er voor zorgen dat deze heffing productief is, d.w.z. dat hij daardoor de nuttigheid vergroot. Dit zal hij alleen doen, wanneer hij met de belastingheffing doorgaat tot een punt waarbij de behoeften der gemeenschap, die hij op die manier bevredigt, dringender zijn dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de individueele behoeftebevredigingen die hij door het heffen van belasting onmogelijk maakt. Ook hiermede is geen grondslag voor de grootte der belastingheffing aangegeven, daar wij hier te vergelijken hebben de behoeftenbevredigingen van twee verschillende subjecten; eenerzijds van een collectiviteit, anderzijds van een individu en er voor vergelijking van die behoeftenbevredigingen geen gemeenschappelijken maatstaf bestaat. Het zal van onze individueele opvatting omtrent de verhouding van mensch en maatschappij afhangen, waar wij de grens achten te liggen, waarbij verdere belastingheffing als nadeelig moet worden beschouwd. Maar men heeft hierin althans een richtsnoer voor een dergelijk oordeel. Toegepast op ons onderwerp leert ons dit, dat het ongetwijfeld een gemeenschapsbelang is, dat zekere minimale eischen omtrent de woning worden in acht genomen, maar het is meteen duidelijk, dat men in dezen nooit verder kan gaan dan het verzekeren van een minimum, dat, niet zoozeer in het belang van de betrokken personen zelf, als in dat van de gemeenschap, der hygiënische en moreele toestanden, moet worden geëischt. Wanneer men zich tot dit minimum beperkt, is echter het dekken van het tekort op de woning door belasting gerechtvaardigd. Het komt mij echter voor, dat zelfs bij de nieuwe woningpolitiek, die in het Rapport wordt voorgesteld, en van welker noodzakelijkheid men in beginsel nu wel grootendeels overtuigd is, waarbij dus de regel wordt vooropgesteld: ‘de woninghuur moet door den marktprijs worden bepaald en alleen aan noodlijdenden kan een toeslag gegeven worden’, in de praktijk reeds gevaarlijke afwijkingen worden voorgesteld. Wat ervan te zeggen, dat b.v. de gemeente Almelo een tegemoetkoming aan alle huurders verleent, wier inkomen minder dan f 40. - bedraagt. Voor iemand die ⅙ van zijn inkomen aan woninghuur besteed, wat beslist niet te hoog is, beteekent dit, dat hij een woning zou kunnen huren, zonder steun van f 6. - à f 7. -. Hiervoor kan men wel degelijk een woning bouwen, die wel aan redelijke minimum-eischen voldoet, en steunverleening is hier dus volkomen uit den booze. En ook de commissie, die het genoemde rapport heeft opgesteld, wil te ver gaan met de ondersteuning. Zoo wil | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men door de gemeenschap laten betalen de kosten van bijzonder mooie gevels of van woningen die beter verzorgd zijn dan met arbeiderswoningen gewoonlijk het geval isGa naar voetnoot1). Dit is niet meer het dragen door de gemeenschap, van lasten in het belang der volkshygiëne, maar het dragen van lasten in het belang van ontwerpers van mooie gevels. Wanneer werkelijk gevels duurder moeten zijn om mooi te kunnen worden, dan is dit een luxe, die met de beginselen, die de woningpolitiek moeten beheerschen, zeker niets heeft te maken. Wanneer aldus deze toeslag gegeven wordt en hij wordt op systematische wijze alleen toegekend aan diegenen, die een minimumloon genieten, bestaat in veel hoogere mate dan vroeger het gevaar, dat deze toeslag op de woninghuur het karakter zal krijgen van een toeslag op de loonen. Dit zal vooral het geval zijn, wanneer men deze categorieën de woninghuur laat betalen volgens het inkomen. Het is immers duidelijk dat, wanneer men b.v. besluit iedereen, die een inkomen heeft beneden f 20. - per week, een toeslag op de huren te geven, die stijgt naarmate het loon verder onder de f 20. - daalt, het belang voor deze menschen om te trachten een loon van f 20. - te bereiken, aanzienlijk vermindert en zelfs, wanneer de toeslag in gelijke mate toeneemt als het loon daalt, heelemaal verdwijnt. Dit zal ten gevolge hebben dat zij bereid zijn met het laagste loon genoegen te nemen, terwijl ook het belang voor iemand die f 20. - heeft om f 21.- te verdienen, waarbij dan de toeslag zou verdwijnen, geheel vervalt. Het eenige middel om de kwade gevolgen hiervan althans zoo veel mogelijk te verminderen, lijkt mij een verschil te maken tusschen de huizen, die aldus met steun worden bewoond en diegenen, waar die steun niet voor wordt gegeven. Dit verschil kan niet bestaan in een vermindering der hygiënische eischen, want deze wil men immers juist garandeeren. Het zal alleen kunnen, worden verkregen, doordat men deze menschen in bepaalde gedeelten van de stad laat wonen, die b.v.b. ten opzichte van de werkgelegenheid het minst gunstig gelegen zijn van de terreinen die men voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
arbeidswoningen bestemd. Daardoor ontstaat er een belang voor hen om zelf aan de eischen te voldoen. De op zichzelf juiste gedachte van de opstellers van het Rapport, dat de toeslag op de huren moet worden losgemaakt van de soort der woningen, waarin de menschen wonenGa naar voetnoot1) lijkt me daarom in de praktijk moeilijk door te voeren, wanneer men de noodzakelijkheid inziet, er voor te waken, dat de hulp niet werkt als een druk op de loonen. Men heeft daarbij, wanneer men deze categorieën in huizen die speciaal voor hen van gemeentewege worden gezet, het voordeel, dat men ook op de wijze van bewoning meer invloed kan uitoefenen. De commissie zelf acht trouwens het bouwen van een aantal minimumwoningen noodzakelijk in de volgende jarenGa naar voetnoot2). Het is duidelijk dat dit alleen van gemeentewege zal geschieden. De sentimenteele gedachtengang, die in de laatste jaren eischte, dat men geen enkele vorm van ondersteuning meer bedeeling mag heeten, moet m.i. ook veranderen. Men moet een kat een kat durven noemen, omdat men anders zoowel zichzelf als de bedeelden een rad voor de oogen draait. De gedachte, de ondersteunden in bepaalde wijken samen te brengen, wordt, naar ik verneem, ook reeds in sommige gemeenten toegepast. Het plan, in dit verband, de economische zwakken en de sociaal achterlijken, die men tot hiertoe samen bracht, van elkander te scheiden en in verschillende stadsdeelen onder te brengen, lijkt mij eveneens toe te juichen. R. van Genechten. |
|