De Gids. Jaargang 92
(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
De Witt en de Hoogestantspersonagiën.Ga naar voetnoot1)I.
| |
[pagina 210]
| |
men er de buitenlandsche verwanten van het kind niet toe kan krijgen om ‘de personele educatie van Sijne Hoocht, met 't gene daeraen dependeert, absolutelijck ende sonder eenige reserve de defereren ende toe te vertrouwen aen Haer Edel Groot Mogenden’Ga naar voetnoot1), zoodat hij onder hun toezicht kon opgroeien tot een betrouwbaar Hollander, dan was het maar beter met heel de zaak niets te doen te hebben, maar dan ook, natuurlijk, hem uit een positie waarin zijn buitenlandsche relaties en neigingen kwaad zouden kunnen doen te weren. Achteraf bezien, lijkt het al zeer onwaarschijnlijk, dat ‘de subalterne voogden’ zich ooit goedschiks onschadelijk zouden hebben laten maken. Maar De Witt schijnt gedacht te hebben dat hij Karel II om de tuin kon leiden en daartoe had hij eenige aanleiding. Oudart en Buysero - de eerste was door Maria tot executeur benoemd - waren bereid hem, om wat redenen dan ook, te steunen. Zij hadden de Koning niet om zoo heel veel meer te vragen dan dat hij zijn zegel zou hechten aan wat zijn zuster bij haar leven al had besloten, een handelwijze die met zijn aangeboren indolentie en de onverschilligheid die hij totnogtoe ten opzichte van de zaken van zijn neefje had betoond, niet slecht overeenkwam. Dan was er nog steeds het lokaas van het Hollandsche jaargeld voor de Prins, voor Karel II nauwelijks minder een lokaas dan het voor de Prinses Royaal geweest was, want het stond te voorzien, dat verzoeken om terugbetaling van gelden aan hem en zijn vader voorgeschoten dringender zouden worden, als van de Staten van Holland niets meer te verwachten was.Ga naar voetnoot2) De Witt deed nog zijn uiterste best om de positie te versterken door tot een overeenkomst met Zeeland te komen. Als Zeeland en de andere gewesten, zoo schreef hij aan zijn collega VethGa naar voetnoot3), eens van al hun pretenties op de voogdij afstand zouden willen doen ten gunste van Holland, hoeveel gemakkelijker zou het vallen er ook Zijne Majesteit toe te krijgen alles aan Holland over te laten. | |
[pagina 211]
| |
Inderdaad, als de Nederlandsche gewesten schouder aan schouder stonden, zou de Koning wel moeten inzien dat zijn neef gevaar liep heel zijn politieke toekomst te verspelen, als men Holland tegen hem maakte. Ook al was het er de Engelschen om te doen zelf vat op Oranje te krijgen, zij hadden de steun van een Nederlandsche partij noodig. Zeeland - het belangrijkste strategische punt in de partijpolitiek - trachtte De Witt tot solidariteit te winnen door waarborgen te beloven, dat Holland de politieke macht van Oranje - Veere en Vlissingen! - niet tegen dat gewest zou aanwenden en er waren nog vrij wat andere zaken, waarin Zeeland de gunst van Holland goed kon gebruiken. Karel zelf behoefde men niet geheel met leege handen te laten gaan. Men kon hopen, dat hij zich tevree zou stellen als men hem het regentschap over het prinsdom Oranje overliet, waarvan - of van de pretentie waarop, want het was onder Fransche bezetting - hij zich dadelijk had zoeken meester te makenGa naar voetnoot1). Was er geen kans, dat daarover oneenigheid tusschen de Koning en de Keurvorst zou ontstaan? Op tegenstand van de Keurvorst en de oude Prinses, kon Holland in ieder geval staat maken. Weliswaar lieten zij zich eerst heel vriendelijk uit en naar het schijnt, heeft De Witt zich daardoor in slaap laten wiegen. In ieder geval was het met geen vriendelijke bedoelingen jegens zijn plan, dat zij midden Maart hun vertegenwoordigers - Maurits van Nassau voor Amalia en Weiman voor de Keurvorst - naar Engeland zonden om met Karel II te overleggen. Tot op dat tijdstip hadden de onderhandelingen met Karel, die door Beverweerd werden gevoerd, niet al te slecht gevlot. De Koning was begonnen met 11/21 Januari de overeenkomst die zijn zuster met de Staten van Holland had gesloten, in een minzame brief aan de Commissie tot de Educatie te bekrachtigenGa naar voetnoot2), een daad waarvan naderhand blijken zou dat de draagkracht hem ontgaan was. De Commissie antwoordde wel met veel dankbetuigingen, maar liet met opzet na de Koning in zijn kwaliteit van voogd te erkennenGa naar voetnoot3). Ondertusschen ver- | |
[pagina 212]
| |
kende Beverweerd het terrein en rapporteerde tamelijk hoop vol. Maar vóor men met het plan van De Witt in Engeland voor den dag was durven komen, gedroeg men er zich in Holland openlijk naar, alsof het al door alle partijen goedgekeurd was. Ik doel op het befaamde incident van de geheimzinnige ijzeren kist.Ga naar voetnoot1) Het ging om een kist waarin Willem II de papieren bewaard had, die op zijn geheime onderhandelingen met Frankrijk in 1650 betrekking hadden. Sinds zijn dood werd zij, verzegeld en wel, bewaard door de Raad van Zijne Hoogheid. Daar nu liet de Commissie tot de Educatie ze 1 Februari 1661 door het Hof van Holland in beslag nemen, voorgevend dat er op die wijze de meeste waarborg bestond dat ze tot 's Prinsen meerderjarigheid toe ongeschonden zou blijven. Het was een zeer eigenmachtig optreden en de Keurvorst en de Douairière protesteerden dan ook. In Engeland scheen men zich vooral aan de zaak te stooten, zoolang men vreesde dat het de bedoeling was de kist te openen en door het oprakelen van de gebeurtenissen van 1650 een aantal aanzienlijke Orangisten in het verderf te storten. Met de verzekering dat men in tegendeel het openen van de kist wilde voorkomen, toonde 's Konings voornaamste minister, de Kanselier - nog steeds Sir Edward Hyde, maar nu tot graaf van Clarendon verheven - zich ‘wel vergenoeght’Ga naar voetnoot2). Maar weldra veranderde de stemming. In Maart kwamen de gezanten van de Keurvorst en de Douarière in Engeland. Zonder twijfel openden zij eerst de oogen van de Koning en van zijn vertrouwden. 't Is waar dat men inmiddels in Holland nog een stap verder was gegaan en dat de Staten van Holland, juist bijeengekomen, de 9de Maart de ijzeren kist van het Hof van Holland lieten weghalen en op hun eigen Griffie plaatsen. In ieder geval zag Karel eerst nu in, wat heel dit bedrijf beteekende - nl. dat hun Edel Groot Mogenden zichzelf als ‘oppervoogden’ beschouwden en het niet noodig vonden de uitslag van besprekingen met hem af te wachten. De protesten die hij nu liet inbrengen, waren niet malsch. Clarendon zei ronduit aan de gezanten der Staten, dat hij de Koning nog nooit ‘zoo | |
[pagina 213]
| |
vergramd’ had gezienGa naar voetnoot1). Er was nu geen denken meer aan, dat De Witt van zijn verstandhouding met Oudart en Buysero partij zou kunnen trekken. Integendeel, tegen niemand richtte de woede van de Koning zich scherper dan tegen Oudart die hem de brief van 11/21 Januari had laten teekenen en Willem Frederik en zijn aanhangers wenschten zich geluk, dat de valsche dienaars ontmaskerd warenGa naar voetnoot2). Maar tegen heel het optreden van de Staten en tegen De Witt zelf barstten nu op eenmaal grieven los. Niets was er nog voor de Prins gedaan, niets was er terechtgekomen van de beloften in Den Haag aan de Koning afgelegd. De taal die de Kanselier tot de gezanten voerde, was hevig geprikkeld, dreigend, hooghartig. Inderdaad zat er veel meer achter dan verstoordheid over de voogdijkwestie alleen. In de maanden die sedert de complimenten in Breda en in Den Haag waren verloopen, was er in de verhouding tusschen Karel II en de Staten veel veranderd. Had de Koning zich eerst onzeker genoeg van zijn positie gevoeld om zich aan de vriendschap van Holland gelegen te laten liggen, de Staten van hun kant hadden gehoopt, dat zij hem bereid zouden vinden tot een verzachting van de vinnige handelspolitiek, die onder het republikeinsch bewind was ingevoerd. Dat beschouwde de leidende partij te onzent steeds als het voornaamste punt in onze verhouding tot Engeland en om dat te verkrijgen was zij zelfs niet ongeneigd, dat het verbond waarover in Den Haag al vaag gesproken was een belofte van steun onzerzijds ook tegen mogelijke binnenlandsche vijanden van de Koning zou bevatten. De heer Beverweerd, die wij al over de zaken van de Prins van Oranje met de Koning in gesprek zagen, was dan ook zoo spoedig mogelijk overgezonden als voorbode van een embassade tot het voeren van onderhandelingen over dat verbond. Zijn collega's evenwel hadden ongelukkiglijk heel lang op zich laten wachten. Pas in November 1660 kwamen de heeren Van Hoorn van Amsterdam, Van Goch uit Zeeland en Ripperda uit Groningen in Londen aan. Zij moesten als loon voor het politiek verbond een handelsverdrag zien te verkrijgen, waarin evenals in de | |
[pagina 214]
| |
schoone plannen van een jaar of tien tevoren de vrije concurrentie zou zijn gewaarborgd. Maar nog vóor hun instructie was vastgesteld, had men al kunnen zien, dat ze niet voor uitvoering vatbaar zou zijn. In September 1660 was de Acte van Navigatie hernieuwd. Hoe slecht aan de Acte ook de hand was gehouden, de Hollandsche kooplieden haatten haar hartgrondig en vooral, deze daad bewees, dat de geest van naijver die de Engelsche handelsstand jegens de onze bezielde, zich al dadelijk van de nieuwe regeering had meester gemaakt. De Koning mocht de Hollanders te vriend willen houden, hij kon geen economische concessies doen. Hij mocht trachten het bewind van de overweldiger ongedaan te maken, al heel spoedig voelde hij de eeuwige vergelijking - en die lang niet altijd in zijn voordeel uitviel - als een verwijt, als een aansporing. Vooral de City had niet vergeten, hoezeer haar bizondere belangen onder het Gemeenebest gediend plachten te worden en Karel voelde dat het zijn eer te na zou zijn, als hij minder krachtig voor Engeland's handel en scheepvaart in verre gewesten opkwam. 't Is waar, dat een bezadigd man als Clarendon hem voortdurend in herinnering bracht, dat de staat van de geldmiddelen voorzichtigheid vereischte. Maar van den aanvang af dreef een partij van geïnteresseerden tot een politiek van twistzoeken tegenover Holland. Weldra stelde de hertog van York zich aan haar hoofd en in mannen als Thurloe en Downing, die hun methoden en hun economische inzichten onder Cromwell geleerd hadden, vond zij willige werktuigen. Van een zeer hartelijke verstandhouding tusschen Karel II en de Staten kon onder die omstandigheden geen sprake zijn. Het plan van de Koning om in Holland een aanzienlijke leening te sluiten vond daar geen aanmoediging meer, toen men de Acte van Navigatie weer uit de dooden zag opwekken. De besprekingen in Londen waren nog in 1660 begonnen een onaangenaam karakter aan te nemen, toen de Engelschen met oude en nieuwe grieven en pretenties kwamen aandragen. En daarenboven wijzigden zich de internationale verhoudingen spoedig in een zin, die aan de Engelsch-Nederlandsche vriendschap ook geen goed deed. Portugal, waarmee ons land nog steeds in oorlog was, wendde zich tot Karel II om bijstand, | |
[pagina 215]
| |
weliswaar niet tegen ons, maar tegen Spanje, dat dreigde het geheel te zullen overweldigen, nu Frankrijk bij de vrede van de Pyrenaeën had moeten beloven het aan zijn lot over te laten. De Nederlandsch-Portugeesche oorlog liep op een eind, in zoover kon deze toenadering de Staten onverschillig zijn. Maar het was bedenkelijk genoeg, hoe ook onze eigen Oost-Indische Compagnie van Portugal's benauwenis geprofiteerd had, dat daar aan Engeland opeens, als bruidschat voor de Infanta die Karel II nu ging huwen, zoo belangrijke koloniale aanwinsten in de schoot werden geworpen als Bombay en Tanger, belangrijk vooral, in de oogen der Engelschen zelf, als aanvalspunten tegen de Nederlandsche handel. Een oogenblik kon het schijnen alsof Engeland voor deze voordeelen met een oorlog tegen Spanje zou moeten betalen. Maar Lodewijk XIV, juist aan de voogdij van Mazarin ontsnapt, gaf Karel te verstaan, dat hij hem Portugal gaarne zag redden. Frankrijk's duel met Spanje, met andere woorden, was nog niet ten einde. En Spanje dorst zich niet verroeren. Lodewijk had meteen - en er was misschien verband tusschen die twee zaken - aan zijn broeder van Engeland laten voorslaan dat zij zouden samenwerken om de overmoed van de Nederlandsche Republiek te knotten. De Staten hadden tegelijk met de bizondere ambassade naar Londen er een naar Parijs gezonden. De regeeringsverandering in Engeland en de vrede tusschen Frankrijk en Spanje hadden een nieuwe toestand in Europa geschapen, waarin zij zich tusschen de twee Koningen van Frankrijk en van Engeland weinig op hun gemak bevonden. Naar beider vriendschap staan, maar zoo noodig de een tegen de ander uitspelen, dat was de voor de hand liggende taktiek, die men ook inderdaad ging beproeven. Lodewijk XIV stelde nu aan Engeland voor dat spel te beletten door elkaar van de onderhandelingen met de Nederlanders getrouwelijk op de hoogte te houden. Van die overeenkomst kwam in de praktijk niets terecht, maar voor een oogenblik moet het voorstel de Engelsche regeering in de waan gebracht hebben, dat men zich alles tegen de Staten zou kunnen veroorloven.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 216]
| |
De uitbarsting van woede over de Hollandsche resolutie van 9 Maart kwam dus niet alleen voort uit een plotseling inzicht, dat De Witt getracht had zich volledig van de voogdij over de jonge Prins meester te maken. Ontstemming over andere kwesties mengde er zich in. Het besef, dat men toch op de vriendschap van de Staten niet zoo zou kunnen rekenen als men eerst gewild had, nam de noodzaak tot zelfbeheersching, tot onderdrukking of ontveinzing, weg. Maar tegenover heel de kwestie van de voogdij, nu de ontwikkeling der gebeurtenissen er zijn moeilijk te boeien aandacht opeens tegen op liet botsen, stond Karel II thans anders dan in de zomer van 1660. Hij kon er niet meer aan denken het kind aan de Hollandsche partij over te laten. Waarom zou hij de Hollandsche partij versterken, nu zijn verhouding tot haar zoo hachelijk was geworden? Moest nu integendeel de jonge Oranje niet een kostbaar wapen in zijn eigen hand zijn, voor het geval dat het tot een open breuk kwam? Deze overwegingen bepaalden zijn houding in de onderhandelingen met de afgezanten van de Keurvorst en de Douairière. Terwijl de Staten van Holland in antwoord op de protesten tegen hun eigenmachtig optreden, op 1 April duidelijk uitspraken, dat er van hun bemoeienis alleen iets goeds te verwachten was als men hen als oppervoogden erkende, sloten de bloedverwanten een nieuw voogdijtractaat geheel buiten hen om. Het was, dat moet gezegd, een gematigd stuk. Men wilde de educatie door Holland liefst niet verspelen. Men zag dat zoowel het financieel als het politiek belang van Oranje daarmee te zeer gebaat was. Men begreep dus ook, dat men de Engelsche invloed niet al te naakt aan den dag moest laten komen. Karel stemde er in toe om de Prinses-Douairière als waarneemster van de voogdij vanwege de bloedverwanten naarvoren te schuiven. Zoover als de Keurvorst wilde hij daarin niet gaan. Hij was Amalia sinds de gebeurtenissen van 1658 niet al te welgezindGa naar voetnoot1). Maar hij begreep, dat een poging | |
[pagina 217]
| |
om rechtstreeksche invloed op de politieke macht van het Oranjehuis te behouden een averechtsche uitwerking zou hebben. Men zou de Staten van Holland dus verzoeken een nieuwe commissie tot de educatie te benoemen. Niet alleen moesten er heeren van de Oranjegezinde stedenGa naar voetnoot1) in zitten, maar de Prinses-Douairière moest er toegang hebben en ook afgevaardigden van de andere gewesten. Op die wijze zou de partij van De Witt natuurlijk volstrekt niet meer meester zijn over de opgroeiende Prins, en de bloedverwanten konden dus ook nog onder elkaar afspreken, dat Van Suylesteyn als goeverneur gehandhaafd zou wordenGa naar voetnoot2). De vraag was nu nog maar, of de Staten van Holland met die nieuwe regeling genoegen zouden nemen. Dat De Witt daartegen zijn zou, kan men uit wat tot dusver van zijn opvatting van deze kwestie gebleken is, gemakkelijk afleiden. Als altijd was zijn politiek vast en klaar. Wanneer de Staten geen waarborg hadden dat er van de Prins een goed Hollander gemaakt zou worden, konden zij hem niet als kind van Staat tot de opvolging in de voorvaderlijke ambten wijden. Dan beter de handen geheel van hem afgetrokken. Dat had De Witt meer dan eens tot zijn vrienden uitgesproken. Dat hadden de Staten zelf, zonder twijfel onder zijn leiding, in hun resolutie van 1 April klaar laten doorschemeren. Toch, toen eindelijk in September, de nieuwe regeling aan de Staten van Holland werd voorgesteld, kostte het een groote strijd vóor zij het over een antwoord in die geest konden eens worden. De Oranjepartij had zich in de tusschenliggende maanden duchtig aangepakt. Zij was duchtig aangepakt, moet ik misschien schrijven. Want wat de Staatsgezinden altijd gevreesd hadden, was gebeurd. Engeland had een eerste poging gedaan om haar voor de Prins van Oranje en tegelijk voor zichzelf in 't geweer te brengen. In Juni 1661 was Downing - Sir George Downing sinds de restauratie! - in ons land terug- | |
[pagina 218]
| |
gekeerd als gezant van de Koning. Zijn opdracht was zoogenaamd om te bemiddelen in de vredesonderhandelingen tusschen de Republiek en Portugal. Inderdaad deed hij al zijn best om de vrede, die bij zijn aankomst op het punt stond gesloten te worden, tegen te houden, omdat de Staten er handelsvoordeelen bij bedongen hadden, die hem strijdig voorkwamen met Engeland's belang. In het algemeen moest hij volgens Clarendon's intieme gedachte een wakend oog houden op De Witt en Van Beverning, op de Hollandsche Statenpartij met andere woorden, die op de ergerlijkste manier uit de band sprongenGa naar voetnoot1). Volgens een afzonderlijke instructieGa naar voetnoot2) moest hij in het bizonder er bij Holland op aandringen, dat het zich zou blijven belasten met de educatie van de Prins van Oranje, maar onder de voorwaarden van de regeling door de bloedverwanten getroffen. Bovendien moest hij met de Prinses-Douairière en met de gezant van de Keurvorst overleggen, wat men méer ten gunste van de Prins zou kunnen vragen en om te kunnen vragen met grooter kans op succes, moest hij, steeds in samenwerking met hen, zijn uiterste best doen om de ware vrienden van het huis van Oranje te bewaren, om, met andere woorden, de partij bijeen te houden en te versterken. Downing was een man van ontembare energie. Het was de eigenschap die, met zijn kennis van handelspolitiek, zijn diensten waardevol maakte voor zijn regeering, ook al haatte men zijn grove, onbeschofte, eigengerechtigde manieren en al verachtte men zijn beginselloosheid, die iets onbeschaamds had zelfs voor de Engelschen van het restauratie-tijdperk.Ga naar voetnoot3) En toch, beginselloos? 't Is waar dat hij Cromwell en het Gemeenebest gediend had en verraden en nu de Koning diende met een ijver, die nooit zoo schril belicht werd als toen hij in 1662 drie ‘koningsmoorders’ in Delft wist op te lichten en half in | |
[pagina 219]
| |
weerwil van de Staten naar Engeland - naar de galg - over te schepenGa naar voetnoot1). Maar in éen ding bleef Downing zich gelijk. Hij behoorde tot de partij van de handelsimperialisten in Engeland. Holland was voor hem de vijand. De Hollandsche handel moest geknot worden. Gelijke voorrechten, vrijheid, dat beteekende slechts, dat de Hollanders profiteeren zouden. Hun relaties, hun ervaring, hun ontzaglijke kapitaalkracht vooral waarborgden dat. Daarom wilde Downing altijd met driftige hartstocht de politieke overmacht van Engeland in het spel brengen. Hij haatte de Hollanders. Woorden van misprijzen, van afgunst en van minachting vloeien vanzelf uit zijn pen als hij over hen schrijft. Doorloopend stookt hij zijn lastgevers tegen hen op. Uit zijn instructies haalt hij met de vindingrijkheid van de haat al de chicanes die erin verscholen zitten. Men kende hem in Den Haag als een twistzoeker en al zijn diplomatieke zendingen in ons land, onder ‘the usurper’ (om zijn eigen woord uit later tijd te gebruiken) zoo goed als onder de Koning, spanden de betrekkingen tot brekens toe. Die man nu trad onmiddellijk na zijn terugkomst in Den Haag in intieme verstandhouding met de Oranjepartij. Soortgelijke relaties in later tijd tusschen Fransche gezanten en de Staatsgezinde partij hebben veel dieper indruk gemaakt op de gangbare historische traditie te onzent. Voor een deel is dat zonder twijfel een gevolg van de publicatie, in de achttiende eeuw al, van de Négociations van D'Avaux. Daar kon men de konkelaars op heeterdaad betrappen. D'Avaux werd het voorbeeld van alle vreemde diplomaten die na hem een oppositiebeweging tegen de leiders der Nederlandsche politiek op touw wilden zetten en in ‘ces coquins d'Amsterdam’ zag men het type van hen die zich daartoe lieten gebruiken. Maar | |
[pagina 220]
| |
vóor D'Avaux had Downing de weg naar de vroedschappen en naar de binnenkamers der oppositieleiders al gevonden en vóor de Amsterdammers hadden de Orangisten zich laten dupeeren, en dat door een van de bitterste vijanden die ons volk ooit heeft gehadGa naar voetnoot1). Dupeeren is een zacht woord. Er waren er die zich lieten omkoopen. Van twee Friesche heeren, Bootsma en Van Haren, staat het vast, dat zij Engelsch geld aannamen. Downing's betrekkingen met Bronckhorst, gedeputeerde van Gelderland, zijn ook verdacht. En als er niet meer Hoogmogenden in de betaling van Engeland kwamen, dan had dat, zooals de gezant zelf klaagt, geen andere oorzaak dan het geldgebrek van de Engelsche regeeringGa naar voetnoot2). De leden der kleine gewesten, door Frederik Hendrik en Willem II aan douceurs gewend, lieten zich gretig door een andere betaalsheer tegen Holland aanvoeren. Het eerste doel van die samenwerking was om de belangen van de Prins van Oranje te bevorderen. Ook daartoe trouwens werd de Engelsche hulp niet zonder bijgedachte verleend. Zooals Downing het uitdrukt: ‘the King can have no firme friendship in this Countrey without the Prince of Orange and his restitution’Ga naar voetnoot3), hetgeen men vrij maar niettemin getrouw vertalen kan door: ‘de tegenwoordige regeering in Den Haag verdedigt de nationale belangen met zulk een kracht, dat het ons veel waard zou zijn haar door een volgzamer te vervangen’. De juistheid van die redeneering zou de Oranjepartij weldra bewijzen, want zij werkte niet slechts voor de verheffing van den Prins met Downing samen, maar hielp hem ook, toen het met de onderhandelingen over economische geschillen in Londen spaak liep, om De Witt murw te krijgen en de Staten tot toegeven te bewegen. Vooreerst echter ging het om de Prins van Oranje. De voornaamste man met wie Downing raadpleegde, was Sommelsdijk. Die trachtte aanstonds zooveel mogelijk los te krijgen. Afgezien | |
[pagina 221]
| |
nog van de educatiekwestie bracht hij de designatie weer naar voren en betoogde, dat alles verloren zou zijn, als de Koning van de onderhandelingen over het verdrag geen gebruik maakte om die door te drijven. Een verdrag met de Staten te sluiten - ‘een vrede’, zooals Downing het noemt - zonder de Prins van Oranje erin op te nemen zou smadelijk zijn voor de Koning, 't zou zijn aanzien bij de Oranjepartij schaden, 't zou de machthebbers in de Republiek in staat stellen de Prins voorgoed eronder te houden. Zeker, Sommelsdijk vreesde, dat als men te vroeg met die eisch voor den dag kwam, De Witt de onderhandelingen op een ander voorwendsel zou laten afspringen. Maar dat gevaar kon men ontgaan door eerst alles af te handelen en dan, als heel het verdrag klaar lag, te zeggen: de Koning zal teekenen, als de Staten de Prins designeeren voor de ambten van zijn vaderen. Het volk zou er nooit in toestemmen dat men zijn handelsbelangen in de waagschaal stelde door een weigering van dat punt alleenGa naar voetnoot1). Dit was de wijze van optreden die de Prinses Royaal altijd verlangd had. De Nederlandsche Orangisten zagen - tot hun schade, zooals spoedig blijken zou - het vernederende van zoo'n taktiek niet in. Zij lieten nooit na te herinneren aan de Acte van Seclusie. Daarin vonden zij een argument zoowel om de Koning aan te vuren als om de Staten van Holland het recht van spreken te ontzeggen. Als Cromwell zijn wil had kunnen opleggen, was het dan 's Konings eer niet te na als hij het niet kon? En als de Staten onrecht hadden bedreven onder compulsie, was eenige zachte drang dan een reden om te weigeren het goed te maken? Nu de twee regeeringen zoo slecht opschoten, leek het plan om de Prinsenpartij naar voren te dringen van Engelsch standpunt uit aannemelijk genoeg. Downing was er dadelijk voor gewonnen. Maar in Londen herwon voorshands de gematigde politiek van zijn minister, van Clarendon, ontgoocheld omtrent wat er van Frankrijk te verwachten viel, weer veld. Volgens de Kanselier moest men het sluiten van ‘een vrede’ | |
[pagina 222]
| |
met Holland niet in gevaar brengen: men had de ontspanning die er het gevolg van zijn zou, te zeer noodig. Onder de invloed van die overweging kon Clarendon zelfs beter voelen dan Sommelsdijk en de andere Oranjemannen, hoe men met zulk optreden het nationaal gevoel van ons volk moest kwetsen. ‘Ik vraag u,’ zoo schreef hijGa naar voetnoot1), ‘op wat gronden, 't zij politieke of zedelijke, kan de Koning bij gelegenheid van het vernieuwen van een verbond met de Staten-Generaal eischen, dat zij een opperbevelhebber zouden kiezen op zijn aanbeveling? Wat redevoeringen zou De Witt niet kunnen houden over het onderwerp, dat de Koning van Engeland geen vrede met hen wil maken, als hij hun geen Generaal, Admiraal en Stadhouder mag geven, die zich altijd zou herinneren aan wie hij zijn verheffing te danken heeft!’ Clarendon herinnert er de gezant dan aan, dat die zelf geschreven heeft hoe De Witt nu reeds met zulke insinuaties de publieke opinie tegen de Koning opzet. En hij besluit dat men zich pas voor die zaak zal kunnen inspannen, als het verdrag gesloten en daarmee alle wantrouwen bij het Nederlandsche volk weggenomen is. Dat inderdaad de publieke opinie verontrust was en dat, meer nog dan in het vorig jaar, toen de verhouding tot Engeland nog onbewolkt was, de ijver van de Engelschen voor Oranje aan het aanzien van het huis en van de partij afbreuk deed, daarvoor zijn getuigenissen te over. De Witt had Downing ronduit gewaarschuwd, dat ‘foreign interposition’ de zaak slechts kon achteruit helpenGa naar voetnoot2). Van Beverning had de heer Buat, die in Engeland geweest was en hem was komen vertellen dat de Koning niet tevreden over hem was, toegevoegd, dat de Koning baas mocht zijn in Engeland, maar dat hij aan de Staten van Holland de wet niet had voor te schrijvenGa naar voetnoot3). Wicquefort, die dit de Fransche staatssecretaris meedeelt, legt er telkens en telkens weer de nadruk op, dat nu men inziet van wat gevaarlijke bedoelingen Engeland tegen de Nederlandsche handel is bezield, het volk zelf erop | |
[pagina 223]
| |
tegen heeft om zich van die kant een stadhouder te laten opdringenGa naar voetnoot1). De designatie liet de Engelsche regeering dus voorloopig rusten, maar in de kwestie van de educatie weerde Downing zich, naar ik al opmerkte, geducht. Hij moest volgens zijn instructie in de zaken van het huis van Oranje handelen in overleg met de Douarière en met de gezant van de Keurvorst. Het kostte moeite genoeg om de laatste tot doortasten te bewegen, want de Keurvorst was er nog minder dan Clarendon op gesteld om in onmin met de Hollandsche partij te raken. Weyman begon met pogingen om De Witt tot concessies te bewegen. Toen dat mislukte, werkten hij en Downing rechtstreeks op de leden van Holland, aan welks vergadering het voogdijverdrag van de bloedverwanten nu ter aanneming moest worden voorgelegd. Zij gingen persoonlijk naar de meeste Hollandsche stedenGa naar voetnoot2) om hun zaak te bepleiten. Hun werken moet niet zonder invloed geweest zijn. Het spreekt trouwens vanzelf, dat zelfs met de voorwaarden nu door de verwanten gesteld het denkbeeld van de educatie minder aanstootelijk was dan dat van de designatie. En evenzeer, dat menigeen, afgescheiden nog van genegenheid jegens het huis van Oranje, ervoor voelen moest om hoe dan ook in deze belangrijke zaak tot een modus vivendi met zoo aanzienlijke buitenlandsche machten als Engeland en Brandenburg te geraken. Wij kunnen ons van de argumenten die gematigde en welmeenende mannen gebruikt moeten hebben, een denkbeeld vormen uit een paar brieven aan De Witt, een van zijn oom De Graeff en een van de Haarlemsche burgemeester van ThiltGa naar voetnoot3). Beiden maken zich bezorgd over de verhouding tot Engeland. De Graeff meent dat er licht een verwijdering zou kunnen ontstaan, als men zich ontsloeg van de | |
[pagina 224]
| |
educatie. Van Thilt, een man die in de Staten van Holland tot de Oranjegezinden werd gerekend, was daarom niet blind voor ‘de begeerlicke ende onredelicke aert’ der Engelschen. Maar hij was er daarom enkel te meer op uit om hen te vriend te houden met ‘alle mogelicke ende redelicke, jae bedenckelicke middelen’ - ‘al waer het spenderen van eenige notable sommen’. De Graeff hoopte dat men tot een zoodanige overeenkomst omtrent de educatie zou kunnen komen, ‘dat Sijn Hoocht mach sijn een bandt, waerdoor de verwijderinge tusschen [ons ende] den Coninck sooveel doenlijck mach worden beleth.’ De Witt bejegende deze vrome wenschen met zijn gewone onverstoorbare hoffelijkheid, maar koel. De uitvallen van Clarendon tot de gezanten hadden hem gekwetst in zijn persoonlijke eer zoowel als in die van de staat en hij achtte zich niet geroepen om er met nog meer tegemoetkomingen op te antwoorden. Zijn brief in antwoord op die van de gezanten, waarin zij van hun onderhoud met Clarendon verslag gaven, is een toonbeeld van rustige waardigheidGa naar voetnoot1) en aan De Graeff schreef hij, dat de Staten zoo ontsticht zijn over ‘de rude bejegeninge, die het den heere Cancelier belieft hadde aen de heeren Van Beverwaert ende Van Hoorn te geven,’ dat men zich enkel maar ‘verdacht ende onaengenaem’ bij hen zou kunnen maken door op het verleenen van een jaargeld aan de Prins aan te dringen. Wat aangaat het denkbeeld, dat Zijne Hoogheid een band zou kunnen zijn om verwijdering tusschen ons land en Engeland te voorkomen, De Witt overwoog dat ernstig met zijn mede-gedeputeerden tot de educatieGa naar voetnoot2). Zijn conclusie was: dit zou kunnen, als men de educatie van de Prins ‘effectievelijck ende metterdaet’ kon ‘machtig worden’. Als ‘ter contrarie’ geen geregelde omgang en geen geregeld toezicht mogelijk was, als de Prins ‘met vremde maximes ende Engelsche grootsheydt geimbueert’ werd, dan zou hij slechts kunnen ‘strecken tot een gedurige occasie van misintelligentie tusschen beyde de natiën.’ Men moest daarom in zijn belang zoowel als in dat van het land trachten alsnog | |
[pagina 225]
| |
de educatie oppermachtig in handen te krijgen. Lukte dat niet, dan zou het ‘veyliger wesen de verschreven educatie de voochden,’ (hij bedoelt de verwanten) ‘buyten eenich engagement van Hollandt, privativelijck aanbevolen te laeten, dan door de naem van educateurs, doch sonder cracht ende effect, op haer’ (op de Staten namelijk) ‘te laeden de blasme van eene quade educatie ende noch daerenboven te leggen eenich engagement tot yets, 't welck, Sijne Hoocht. qualijck geëduceerd ende met affectie van desen Staet vervremt sijnde, voor denselven Staet ten hoochsten schaedelijck, jae ruineus soude connen wesen.’ De Commissie tot de Educatie volgde De Witt in alles. De commissie ad hoc waaraan in de Statenvergadering de zaak ten onderzoek werd opgedragen, adviseerde in zijn geest. En toch moest men volgens Downing, die evenwel om zijn eigen invloed grooter voor te stellen mogelijk overdreef, de tegenstand van negen steden overwinnenGa naar voetnoot1), vóor een besluit naar De Witt's wensch genomen kon worden. Haarlem trad min of meer op als leider van die oppositie. Enkhuizen onderscheidde zich door hevigheid onder de vijf steden die ten slotte overbleven om te protesteeren. Het besluit dat 30 September 1661 eindelijk genomen werd, luidde, dat de Staten, ofschoon nog wel degelijk overtuigd van hun recht op de oppervoogdij, het ongeraden vonden om met de ‘Hoogestantspersonagiën’ 's Prinsen verwanten daarover in discussie te treden en derhalve van hun recht afstand deden en de tot dusver in zake de educatie genomen resolutiën vernietigden. Holland ontdeed zich dus van alle zorg en verantwoordelijkheid voor de jonge Prins. De ‘Hoogestantspersonagiën’ hadden teveel gevraagd en het gevolg was dat zij niets kregen. Te verlangen ‘dat Hollandt soude den Prins in sijne schulden ende onderhoudt onder den arm grijpen ende te baet komen; en de nochtans geen sonderlingh gesagh hebben omtrent sijne educatie’, dat was, zooals Aitzema zegt, ‘'t hayr | |
[pagina 226]
| |
geel ende crul willen hebben tegelijck’Ga naar voetnoot1). De oude Prinses en haar raadgevers hadden zich misrekend. Zij ‘meenden door het hoog gesagh van Engelandt alles na haer [hun] sin te krijgen’, merkt diezelfde koel-schrandere waarnemer op: ‘.... maar het deed contrarie werckinge’Ga naar voetnoot2). De educatie, waaraan zoo'n ontijdig einde kwam, was eigenlijk nog niet begonnen. De heeren van de Commissie waren maar zelden bij de Prins in Leiden geweest. Eenige invloed op zijn vorming kan het korte intermezzo nauwelijks gehad hebben. Nu kwam hij geheel onder de hoede van zijn grootmoeder. Zijn toekomst was onzekerder dan ooit. De Staten van Holland hadden duidelijk te kennen gegeven, dat zij hem als een particulier persoon beschouwden en dat zij hem de weg tot de ambten van zijn vaderen versperren zouden, nu hij blijkbaar onverbrekelijk aan de Koning van Engeland vastzat.
P. Geyl.
(Slot volgt). |
|