De Gids. Jaargang 92
(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
Het conjunctuurprobleemWanneer men den loop van het economisch leven der beschaafde landen gedurende de negentiende en het begin der twintigste eeuw met eenige aandacht gadeslaat, wordt men getroffen door de eigenaardige ups en downs die daarin vallen waar te nemen. Perioden van bijzondere activiteit en perioden van depressie wisselen elkaar met opmerkelijke regelmaat af. In de eerstbedoelde perioden ziet men de productie van allerhande artikelen krachtig toenemen. Nieuwe ondernemingen worden opgericht; bestaande zaken uitgebreid. De uitzettingen der banken nemen toe; het algemeen prijsniveau stijgt. De loonen en de rentestand bewegen zich eveneens in stijgende richting. De ondernemers maken goede winsten. In vrijwel alle takken van bedrijf is volop werk. - Wanneer deze toestand enkele jaren geduurd heeft, treedt echter, vaak vrij plotseling, een kentering in. De vraag naar goederen, die zich gedurende de periode van activiteit door groote levendigheid kenmerkte, schijnt eensklaps verzadigd. De stijging van het algemeen prijsniveau neemt een einde. Aanwezige voorraden blijken onverkoopbaar. De toestand die aldus ontstaat neemt in sommige (doch geenszins in alle) gevallen tijdelijk het karakter van een crisis aan. Doch mèt of zonder crisis volgt onveranderlijk een tijdperk van depressie. Dit tijdperk vertoont in welhaast alle opzichten het tegenbeeld van de periode van activiteit. Het volume der productie vermindert; de uitzettingen der banken nemen af; het prijsniveau daalt. Ook de loonen en de rentestand bewegen zich in dalende richting. De ondernemers zien hun winst tot zeer bescheiden proporties teruggebracht en velen hunner werken zelfs met verlies. Het liquideeren van ondernemingen is dan ook aan de orde | |
[pagina 179]
| |
van den dag. Arbeiders worden op groote schaal ontslagen; nieuwe zaken worden niet of zoo goed als niet opgericht; de klachten over werkloosheid zijn ernstig en algemeen. - Ook aan dezen staat van zaken komt echter na eenige jaren een einde. Elke depressie wordt tenslotte gevolgd door een opleving, die een nieuw tijdperk van bijzondere activiteit inluidt. Deze golfbeweging van het economisch leven, die men ten onzent, naar Duitsch voorbeeld, meestal met den weinig gelukkigen naam conjunctuur pleegt aan te duiden, is waarschijnlijk niet overal op hetzelfde tijdstip begonnen. Van omstreeks 1825 tot 1914Ga naar voetnoot1) vallen echter de conjunctuurgolven (de Angelsaksische wereld spreekt, meer eigenaardig, van trade cycles of business cycles) in vrijwel alle landen van beteekenis duidelijk waar te nemen. Naarmate het tijdvak verder voortschrijdt zien wij ze bovendien meer en meer een internationaal karakter aannemen in dezen zin, dat voorspoed zoowel als malaise in de verschillende landen vrijwel gelijktijdig optreden. Met dat al heeft het tamelijk lang geduurd vóór men het hier bedoelde verschijnsel als zoodanig wetenschappelijk is gaan onderzoeken. Ik zeg met opzet als zoodanig; want de economische crises waarmede de fluctuaties in het bedrijfsleven nu en dan gepaard gaan, hebben altijd in hooge mate de aandacht getrokken en de beoefenaren der economie al vroegtijdig aan het denken gebracht. De crisistheorieën die aldus in den loop der jaren ontstonden, zijn talrijk en onderling zeer verschillend. Doch zij komen hierin overeen, dat zij, zeer enkele uitzonderingen niet te na gesproken, de crises opvatten en trachten te verklaren als op zich zelf staande gebeurtenissen: als storings- of ziekte-verschijnselen, die met de ontwikkeling van het economisch leven slechts in verwijderd verband staan. Omstreeks het einde van de negentiende eeuw heeft deze opvatting echter een radicale wijziging ondergaan. Men is algemeen tot de overtuiging gekomen dat de crises, voorzoover zij niet zijn terug te brengen tot van buiten | |
[pagina 180]
| |
komende oorzaken, zooals bijvoorbeeld natuurrampen, oorlogen, epidemieën e.d., slechts phasen - en op zich zelf niet eens bijzonder belangwekkende phasen - in het ontwikkelingsproces van het economisch leven vormen. Dit heeft er toe geleid dat men dat ontwikkelingsproces meer in zijn geheel is gaan bezien, en dat de periodieke ups en downs van het bedrijfsleven allerwegen het voorwerp van ernstige studie zijn geworden. In het middelpunt van die studie staat uit den aard der zaak de vraag naar de verklaring van de bedoelde ups en downs. Wat is de oorzaak van deze golfbeweging? Hoe komt het dat hausse noch depressie ooit langer dan een betrekkelijk beperkt aantal jaren duren? Hoe, dat elke periode van voorspoed, al dan niet na een kort intermezzo van crisis, altijd weer door een malaise, en dat, op haar beurt, elke malaise altijd weer door een tijdperk van voorspoed gevolgd wordt? Tal van economisten hebben gedurende de laatste vijf-en-twintig jaren getracht dit probleem op te lossen; doch de resultaten waartoe hun onderzoekingen geleid hebben, loopen vooralsnog tamelijk ver uiteen. Zie ik wèl, dan kan men - wanneer men zich bepaalt tot de theorieën die in eenigszins ruimen kring aanhangers hebben gevonden, en afziet van wat op de keper beschouwd slechts als (overigens veelvuldig voorkomend) verschil in nuance valt aan te merken - met betrekking tot de verklaring van het conjunctuurverschijnsel op het oogenblik vier richtingen onderscheiden. Volgens een dezer richtingen zou de golfbeweging van het economisch leven in laatste instantie toe te schrijven zijn aan een zekere ‘onder-consumptie’ die telkens in den loop der periode van voorspoed zou optreden. Een tweede richting ziet de oorzaak van het verschijnsel in bepaalde eigenaardigheden van het moderne productieproces. Een derde meent de fluctuaties op rekening te moeten stellen van bij het geld gelegen factoren. Een vierde richting, tenslotte, zoekt de verklaring in hoofdzaak in beurtelings optredend overdreven optimisme en pessimisme van de ondernemersklasse met betrekking tot den omvang van haar toekomstige winsten. - Ik stel mij voor in de volgende bladzijden deze verschillende conjunctuurtheorieën, aan de hand van de geschriften van enkele harer meest op | |
[pagina 181]
| |
den voorgrond tredende vertegenwoordigers, ietwat nader uiteen te zetten, en aan die uiteenzetting eenige critische opmerkingen mijnerzijds vast te knoopen. | |
I.De leer die het conjunctuurverschijnsel in laatste instantie meent te moeten toeschrijven aan periodiek optredende ‘onder-consumptie’, is wellicht de eenvoudigste van de vier evengenoemde theorieën. Zij is den laatsten tijd o.a. verdedigd door den Britschen economist J.A. Hobson, die haar vooral in zijn werk The Economies of UnemploymentGa naar voetnoot1) uitvoerig uiteengezet heeft; en door den Heidelbergschen hoogleeraar Emil Lederer in diens verhandeling Konjunktur und Krisen, opgenomen in deel IV van den Grundriss der Sozialökonomik.Ga naar voetnoot2) De aanhangers van de hier bedoelde leer meenen den sleutel voor de verklaring van den conjunctuur-cyclus gevonden te hebben in het verschijnsel dat gedurende een periode van voorspoed de loonen van arbeiders en beambten niet in dezelfde mate stijgen als de goederenprijzen. Over de oorzaak van dit verschijnsel loopen de meeningen uiteen. Sommigen (waaronder Lederer) schrijven het toe aan de omstandigheid dat de loonen, hetzij ten gevolge van bestaande arbeidsovereenkomsten, hetzij doordat bij het begin der periode van voorspoed in den regel een aanzienlijke mate van werkloosheid heerscht, slechts betrekkelijk langzaam op een toeneming van de vraag naar arbeidskracht reageeren. Anderen (waaronder Hobson) stellen het zonder meer op rekening van de bestaande maatschappelijke orde, die er, naar hun meening, toe leidt dat de arbeidersklasse doorloopend een in verhouding tot haar aandeel in de productie te gering deel van het maatschappelijk inkomen ontvangt, welk deel in een periode van voorspoed de neiging zou hebben om nog voortdurend kleiner te worden. Dit verschil van meening kunnen wij echter voor ons doel laten rusten. Over het effect van het verschijnsel in kwestie zijn de hier bedoelde schrijvers het eens. Het ten | |
[pagina 182]
| |
achter blijven van de stijging der loonen bij die van de prijzen heeft, zoo betoogen zij, een dubbele werking. Het doet de koopkracht van de arbeidersklasse afnemen. Immers, al ontvangt de arbeider, in geld uitgedrukt, een hooger loon dan voorheen, de goederenprijzen zijn in sterker mate omhoog gegaan dan zijn loon, met het gevolg dat hij, ondanks zijn hooger geldinkomen, een kleiner quantum goederen kan koopen dan vroeger. Aan den anderen kant doet het betrekkelijk laag blijven der loonen de ondernemerswinsten stijgen. Want voor den ondernemer vormen de loonen een deel van de productiekosten van zijn bedrijf. Stijgen zij in mindere mate dan de prijzen die hij bij den verkoop zijner artikelen bedingen kan, dan zal zijn winst hooger worden. Deze twee factoren die in den loop van elke periode van voorspoed optreden: vermindering van de koopkracht der arbeidersklasse en stijging der ondernemerswinst, moeten, volgens de theorie die wij hier bespreken, noodzakelijk leiden tot depressie. Wat toch is het geval? De vermeerdering der ondernemerswinsten doet het inkomen van ondernemers en eigenaars van aandeelen - dus, in het algemeen gesproken, het inkomen van de bezittende klasse - toenemen. De bezittende klasse zal echter het meerdere inkomen dat zij aldus verkrijgt, niet of slechts zeer ten deele voor den verkoop van verbruiksgoederen aanwenden. Van deze goederen toch is zij reeds voldoende voorzien. Zij mag wat meer luxe-artikelen koopen en in het algemeen op wat ruimer voet leven: het grootste gedeelte van het meerdere inkomen dat zij als gevolg van den in het bedrijfsleven heerschenden voorspoed geniet, zal zij besparen. Dat besparen bestaat natuurlijk niet hierin, dat een gedeelte van het inkomen in geldvorm bewaard wordt. De bespaarde bedragen worden belegd, hetgeen normaliter beteekent dat zij besteed worden voor de voortbrenging van productiemiddelen. De voortbrenging van productiemiddelen neemt derhalve gedurende een periode van voorspoed krachtig toe. Aangezien echter productiemiddelen niet om huns zelfs wil worden geproduceerd, maar de bestemming hebben om te dienen voor de voortbrenging van verbruiksgoederen, moet een toeneming van de voortbrenging van productiemiddelen | |
[pagina 183]
| |
na verloop van eenigen tijd tot vermeerdering van de productie van verbruiksgoederen leiden. Inderdaad wordt dan ook in den loop van de periode van voorspoed de productie van verbruiksgoederen sterk uitgezet. Doch wanneer de meerdere verbruiksgoederen aan de markt komen, blijkt al spoedig dat hun producenten zich deerlijk misrekend hebben. Doordat de arbeidsloonen inmiddels slechts in een betrekkelijk langzaam tempo gestegen zijn, is de vraag naar verbruiksgoederen niet sterk genoeg om bij de geldende hooge prijzen het vermeerderde quantum verbruiksgoederen te absorbeeren. Er treedt ‘onder-consumptie’ in. Groote voorraden verbruiksgoederen worden onverkoopbaar. De algemeene prijsstijging komt tot staan en maakt voor een daling der prijzen plaats. De ondernemerswinsten loopen terug en de depressie doet haar intrede. Hoe komt het nu echter dat de depressie-periode blijkens de ervaring altijd eenigen tijd duurt? Waarom leidt de prijsdaling die als gevolg van de ontoereikende vraag naar verbruiksgoederen intreedt, niet tot een dusdanige vermeerdering van die vraag bij de arbeidersklasse, dat het verbroken evenwicht zich binnen betrekkelijk korten tijd herstelt? En hoe is te verklaren dat de depressie op den duur altijd weder op een nieuwe periode van activiteit uitloopt? Ter beantwoording van deze vragen wijzen de aanhangers van de theorie der ‘onder-consumptie’ op wat sommigen hunner de behoudzucht der verbruikers noemen. Een daling van de prijzen van verbruiksartikelen, zoo betoogen zij,Ga naar voetnoot1) heeft, ook al is zij relatief omvangrijk, niet aanstonds een krachtige stijging van de vraag naar die artikelen van de zijde der arbeidersklasse ten gevolge. Want de gewoonten der consumenten wijzigen zich slechts langzaam. De arbeiders maken niet aanstonds in vollen omvang van de prijsdaling gebruik om zich grooter quanta verbruiksgoederen aan te schaffen. De prijsdaling moge eenige vermeerdering van de vraag naar verbruiksgoederen teweeg brengen: | |
[pagina 184]
| |
die vermeerdering is niet groot genoeg en volstrekt zich niet snel genoeg om de prijsdaling te doen ophouden. De prijsdaling zal aanvankelijk veeleer ten gevolge hebben dat de besparingen der arbeidersklasse eenigszins toenemen. Het resultaat van een en ander is dat de overmatige voorraden verbruiksgoederen aanvankelijk niet noemenswaard slinken, zoodat de prijsdaling verderen voortgang maakt en de ondernemers hun productie sterk gaan inkrimpen. Dit leidt eenerzijds tot verdere vermindering der ondernemerswinst en aan den anderen kant tot werkloosheid en daling der arbeidsloonen. De vermindering van het geld-inkomen der arbeidersklasse heft dan de toch reeds zwakke tendens tot stijging, die de vraag naar verbruiksgoederen in het begin van de depressie vertoonde, geheel op. Maar tegelijkertijd loopt het bedrag der jaarlijksche besparingen tot een minimum terug. Want ook bij de bezittende klasse doet zich thans, zij het in andere richting, een zekere behoudzucht ten opzichte van haar levensstandaard gelden. Zij gaat er ongaarne toe over dien standaard te verlagen en heeft, wanneer de depressie op haar hoogtepunt is, bijkans haar geheele inkomen noodig om in onmiddellijke levensbehoeften te voorzien. Deze staat van zaken is oorzaak dat er gedurende de depressie slechts een betrekkelijk gering quantum productiemiddelen wordt voortgebracht, wat er op zijn beurt toe leidt dat de bij den aanvang der depressie overmatige voorraden verbruiksgoederen, wanneer deze na verloop van tijd tot een normaal niveau geslonken zijn, niet voldoende worden aangevuld, met het gevolg dat tenslotte een betrekkelijke schaarschte aan verbruiksgoederen intreedt. Wanneer het zoover gekomen is, begint het prijsniveau te stijgen en een nieuwe periode van activiteit neemt een aanvang. | |
II.De theorie waarvoor wij hier in de tweede plaats de aandacht willen vragen, is aan de leer van Hobson en Lederer in zoover verwant, dat zij, evenals deze, de verklaring van het conjunctuurverschijnsel aan de zijde van de goederen zoekt. Maar terwijl de evengenoemde schrijvers daarbij vooral het | |
[pagina 185]
| |
oog richten op de goederenconsumptie, tracht de theorie waarvan wij thans een overzicht gaan geven, de golfbeweging van het economisch leven te verklaren uit verschijnselen die met de productie der goederen verband houden. Als den geestelijken vader van deze opvatting mag men den vroegeren Rijsselschen (thans Parijschen) hoogleeraar Albert Aftalion beschouwen; diens lijvige werk, Les crises périodiques de surproduction,Ga naar voetnoot1) bevat, naar het mij voorkomt, nog altijd de meest uitvoerige en de meest complete uiteenzetting die tot dusver van de theorie in kwestie gegeven is. Volgens Aftalion heeft men in het beurtelings optreden van perioden van activiteit en van depressie in het bedrijfsleven tot op zekere hoogte eenvoudig het natuurlijke resultaat te zien van de werking der prijswetten. Zoo is de prijsstijging waarmede de periode van activiteit pleegt aan te vangen, te beschouwen als de reactie op de betrekkelijk geringe productie gedurende het voorafgegane tijdperk van depressie: vermindering van het goederenaanbod immers heeft ceteris paribus altijd de strekking de prijzen der goederen omhoog te doen gaan. Zoo vormt, omgekeerd, de prijsdaling waarmede de depressie inzet, de natuurlijke terugslag op de sterke uitzetting der productie tijdens de periode van voorspoed: vermeerdering van het goederenaanbod moet ceteris paribus steeds een daling der goederenprijzen veroorzaken. En zoo zijn ook de vermeerdering van het volume der productie gedurende de voorspoedperiode en de vermindering van het volume der productie gedurende de periode van malaise eenvoudig te beschouwen als een uitvloeisel van de werking der prijswetten: ceteris paribus zal immers een stijging der goederenprijzen steeds toeneming, een daling der goederenprijzen altijd afneming van het goederenaanbod ten gevolge hebben. Intusschen blijkt, wanneer men het conjunctuurverschijnsel met eenige nauwkeurigheid gadeslaat, al spoedig dat dat verschijnsel uit de prijswetten-alléén slechts zeer ten deele verklaard kan worden. Tijdens de periode van voorspoed neemt, als gevolg van de prijsstijging, het volume der pro- | |
[pagina 186]
| |
ductie toe; en die vermeerdering van het volume der productie leidt op haar beurt tot prijsdaling. Toegegeven. Maar waarom dalen de prijzen dan niet zoodra de productie begint toe te nemen? Waarom moeten er, blijkens de ervaring, altijd eerst eenige jaren verloopen eer de prijsdaling intreedt? - Voor het tijdvak van depressie geldt mutatis mutandis hetzelfde. Gedurende dat tijdvak neemt, als gevolg van de prijsdaling, het volume der productie af; en die vermindering van het volume der productie leidt op haar beurt tot prijsstijging. Goed. Maar waarom stijgen de prijzen dan niet zoodra de productie begint af te nemen? Waarom moeten er, blijkens de ervaring, altijd eerst eenige jaren verloopen eer de prijsstijging een aanvang neemt? De prijstheorie geeft op deze vragen geen antwoord. Zij maakt de gebeurtenissen die bij het begin der periode van activiteit en bij het begin van het tijdvak van depressie optreden, begrijpelijk, maar laat den betrekkelijk langen duur der twee voornaamste phasen van den trade cycle geheel in het duister. Ja, die betrekkelijk lange duur van voorspoed en depressie schijnt op het eerste gezicht zelfs met de prijstheorie in tegenspraak te zijn. Hoe kunnen de prijzen jaren lang blijven stijgen terwijl het volume der productie voortdurend toeneemt? Hoe kunnen zij, omgekeerd, jaren lang blijven dalen terwijl het volume der productie voortdurend terugloopt? Voor deze vragen, die volgens Aftalion eigenlijk het kernprobleem van het conjunctuurvraagstuk vormen, moet dus klaarblijkelijk een andere verklaring gezocht worden. Het is hier dat de Parijsche hoogleeraar de eigenaardigheden van het moderne productieproces in het geding brengt. Aftalion onderneemt daartoe een uitvoerige analyse van het rhythme der productie. Aan de hand van die analyse stelt hij in het licht dat de vermeerdering van het volume van de voortbrenging zich gedurende de eerste jaren der periode van voorspoed nagenoeg uitsluitend pleegt te openbaren in de industrieën die productiemiddelen voortbrengen, om zich eerst later mede te deelen aan de industrieën die verbruiksgoederen produceeren. Bovendien heeft de toenemende productie in de eerste jaren der periode van voorspoed nog weinig of geen invloed op het goederenaanbod. In de | |
[pagina 187]
| |
industrieën die productiemiddelen voortbrengen heerscht in deze jaren weliswaar groote bedrijvigheid, maar het quantum goederen dat per week of per maand als voltooid product wordt afgeleverd, blijft aanvankelijk vrijwel stationnair. Eerst na verloop van twee of drie jaren begint het krachtig omhoog te gaan. Een en ander is het gevolg van het feit dat in de moderne maatschappij langs omwegen wordt geproduceerd. Voor de voortbrenging van welhaast alle industrieele artikelen wordt heden ten dage gebruik gemaakt van min of meer ingewikkelde werktuigen of machines. Het volume der productie van elke industrieele onderneming is dientengevolge gebonden aan den omvang der outillage waarover zij beschikt. Wenscht een ondernemer zijn productie in een eenigszins belangrijke mate te vermeerderen, dan zal hij moeten beginnen met de outillage van zijn zaak uit te breiden. Wanneer derhalve een algemeene tendens tot opvoering der productie ontstaat, gelijk in den aanvang van een periode van voorspoed het geval is, dan zal dit verschijnsel zich in de eerste plaats openbaren in een toeneming van de bestellingen van machines, werktuigen, en, in het algemeen, van alle soorten productiemiddelen. De industrieën die productie middelen voortbrengen krijgen daardoor volop werk. Maar de voortbrenging van productiemiddelen vordert tijd, vaak zelfs vrij veel tijd. Tusschen de bestelling en de aflevering van een nieuw fabrieksgebouw, een electrische installatie, een eenigszins ingewikkelde machine, liggen meestal vele maanden, soms een of meer jaren. Zoo komt het dat het quantum productiemiddelen dat als voor het gebruik gereed wordt afgeleverd, eerst begint toe te nemen wanneer de periode van voorspoed eenigen tijd geduurd heeft. En aangezien de productie van verbruiksgoederen niet belangrijk kan toenemen voor en aleer het voor onmiddellijk gebruik beschikbaar quantum productiemiddelen in eenigszins aanzienlijke mate gestegen is, spreekt het vanzelf dat de vermeerdering der productie, waarmede elke periode van activiteit gepaard gaat, zich ten aanzien der verbruiksgoederen eerst voelbaar maakt geruimen tijd nadat die periode een aanvang heeft genomen. Deze twee omstandigheden: het ondanks sterk toegenomen | |
[pagina 188]
| |
activiteit in een groot aantal bedrijven aanvankelijk vrijwel stationnair blijven van het aanbod van voor onmiddellijk gebruik beschikbare productiemiddelen, en het dientengevolge betrekkelijk laat intreden der vermeerdering van de productie van verbruiksgoederen, leveren, naar de opvatting van Aftalion en zijn medestanders, de verklaring van den betrekkelijk langen duur der periode van voorspoed. Eerst door de vermeerdering van de productie van verbruiksgoederen wordt de prijsdaling veroorzaakt, die een einde aan den voorspoed maakt. De vraag aangaande den relatief langen duur der periode van depressie laat zich in dezen gedachtengang op soortgelijke wijze beantwoorden. Wanneer een tijdvak van depressie inzet, houdt, naar de ervaring leert, de stroom der bestellingen van productiemiddelen, die een der kenmerken was van de periode van voorspoed, vrijwel onmiddellijk op. Van de gedane bestellingen zal wellicht een gedeelte geannuleerd worden, maar een ander deel wordt uitgevoerd; en in het begin van de depressieperiode komen dan ook, hoewel de voortbrenging van productiemiddelen reeds merkbaar aan het afnemen is, nog belangrijke hoeveelheden nieuwe productiemiddelen voor gebruik beschikbaar. Het gevolg hiervan is dat de productie van verbruiksgoederen, ondanks de dalende prijzen, aanvankelijk niet terugloopt. De producenten van verbruiksgoederen gaan, in verband met de in vele gevallen nog toenemende productie-capaciteit hunner ondernemingen, in de eerste jaren der depressie meestal niet tot beperking hunner voortbrenging over. Veelal breiden zij hun productie zelfs nog eenigszins uit. Het verlies dat op deze wijze geleden wordt, is dikwijls minder groot dan dat, hetwelk uit stopzetting van een deel (of het geheel) van het bedrijf zou voortvloeien. Eerst wanneer na verloop van eenige jaren de prijzen nog aanmerkelijk verder zijn teruggegaan, het quantum nieuwe productiemiddelen dat per tijdseenheid als voltooid product wordt afgeleverd, tot een minimum is gedaald, en er van uitbreiding der outillage van de bedrijven die verbruiksgoederen voortbrengen geen sprake meer is, ziet men ook het volume van de productie der verbruiksgoederen terugloopen. En eerst daarmede ontstaat de aan- | |
[pagina 189]
| |
leiding tot de prijsstijging die de depressie tot staan brengt. Hiermede is, naar de opvatting van Aftalion, de golfbeweging van het economisch leven in beginsel verklaard. Aanteekening verdient dat de schrijver uitdrukkelijk erkent, dat die beweging nog aanmerkelijk geaccentueerd wordt door een tot dusver niet genoemden factor. De uitzetting van de productie die gedurende de voorspoedperiode intreedt, brengt mede dat het maatschappelijk inkomen toeneemt. Arbeidsloonen, kapitaalrente en ondernemerswinst bewegen zich gedurende deze periode alle in stijgende richting. Dit doet de vraag naar verbruiksgoederen toenemen. Omgekeerd vertoont gedurende de depressie het maatschappelijk inkomen een daling, die ten gevolge heeft dat de vraag naar verbruiksgoederen terugloopt. Dit op en neer gaan van de vraag naar verbruiksgoederen is oorzaak dat de prijsfluctuaties waarmede het conjunctuurproces gepaard gaat, zich ook uitstrekken tot de goederen voor de voortbrenging waarvan geen omvangrijk productieapparaat vereischt wordt, en die dus op zich zelf wellicht geen neiging zouden hebben om tijdens de voorspoedperiode duurder en tijdens de depressieperiode goedkooper te worden. Waarschijnlijk verlengt het ook den duur van voorspoed en malaise. Uit het bovenstaande volgt echter dat dit ‘rhythme’ van de vraag naar verbruiksgoederen niet beschouwd kan worden als een zelfstandige oorzaak van de conjunctuurbeweging. Zèlf een uitvloeisel van het conjunctuurproces, is het slechts ‘un effet qui réagit sur la cause, et renforce son influence’. Voor het ontstaan van de fluctuaties in het bedrijfsleven is het irrelevant. De eigenlijke oorzaak van den trade cycle is gelegen in den langen duur van het moderne productieproces ‘(Tout) le cycle économique’ - om het in Aftalion's eigen woorden te zeggen - ‘est dû à la longueur, à la lenteur de la production capitaliste, au temps qui s'écoule entre la date où commence un nouveau procès de production et le moment où il touche à son terme.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 190]
| |
III.Van geheel anderen aard als de beide tot dusver besproken theorieën is de leer die de oorzaak van de conjunctuurbeweging in bij het geld gelegen verschijnselen zoekt. Men vindt deze leer bij mijn weten het best en het volledigst uiteengezet door den Engelschen economist R.G. Hawtrey, die tot de meest overtuigde aanhangers van de hier bedoelde theorie behoort, en haar vooral in zijn kort vóór den oorlog verschenen werk Good and Bad TradeGa naar voetnoot1) en in zijn later boek Currency and CreditGa naar voetnoot2) met veel scherpzinnigheid heeft voorgedragen. Hawtrey vestigt er de aandacht op dat de in een land beschikbare hoeveelheid geld geen constante grootheid vormt, doch voortdurend aan verandering onderhevig is. Hij bezigt daarbij het woord geld in een zeer ruime beteekenis en verstaat er niet alleen gemunt geld, bankbiljetten en muntpapier, maar ook boekgeld onder. De veranderingen in het geldquantum waarop hij bij zijn theorie het oog heeft, betreffen voornamelijk de laatstgenoemde geldsoort. Hij wijst er op dat de hoeveelheid boekgeld toe- of afneemt al naarmate de banken haar credietverleening uitzetten dan wel inkrimpen. En hij meent dat de credietoperatiën der banken een duidelijk waarneembare rhythmische beweging vertoonen. Wat toch is het geval? Het verleenen van crediet is voor een bank de voornaamste bron van inkomsten. Elke bank zal er dus naar streven zooveel mogelijk crediet te verleenen; maar terwille van haar veiligheid is zij verplicht toe te zien dat er een zekere evenredigheid blijft bestaan tusschen het totaal harer uitzettingen en het bedrag harer kasreserve. Wanneer dus de banken op een bepaald moment over relatief groote kasreserves beschikken, dan zullen zij geneigd zijn haar credietverleening uit te breiden. Is er op dat oogenblik betrekkelijk weinig vraag naar crediet, dan zullen zij trachten die vraag aan te moedigen door haar rentetarieven te verlagen. Nu heeft echter een vermeerdering van de uitzettingen der banken de tendens op den duur de kasreserves der banken te doen afnemen. Op den duur: want dit proces neemt eenigen | |
[pagina 191]
| |
tijd. Bij een organisatie van het geld- en credietwezen zooals wij die heden ten dage in de meeste beschaafde landen kennen, heeft vermeerdering van de credietverleening der banken niet aanstonds ten gevolge dat een belangrijk grooter beroep op haar kasmiddelen wordt gedaan. Immers betalingen van eenigszins belangrijke bedragen hebben meestal niet plaats in cash, maar door middel van chèques of overschrijvingen. Wordt dus door een bank aan een onderneming een crediet van, bijvoorbeeld, f 100.000 verleend, dan zal de onderneming dat bedrag in den regel slechts voor een klein deel in contant geld opnemen. Het grootste gedeelte van het bedrag wordt haar tegoed geschreven, en zij beschikt over dit haar tegoed door middel van chèques of girobiljetten. Voorzoover de cliënten der banken de hun verleende credieten wenschen te bezigen voor kleinere betalingen, en met name voor de voldoening van arbeidsloonen, zullen zij ze weliswaar in cash opnemen. Maar het aldus aan de reserves der banken onttrokken kasgeld moet voor het grootste gedeelte dienen om in het dagelijksche levensonderhoud der arbeidersklasse te voorzien. Voorzoover dit het geval is, wordt het nagenoeg onmiddellijk door de arbeiders uitgegeven, met het gevolg dat het, via den kleinhandel, huiseigenaren, ondernemers van openbare vermakelijkheden, vervoerdiensten enz., op zeer korten termijn naar de banken terugvloeit. Eerst wanneer de credietexpansie eenigen tijd geduurd heeft, en de arbeiders, daartoe in staat gesteld door de stijging van het loonpeil die een der gevolgen van die expansie is, grootere kassen gaan houden, beginnen de kasreserves der banken zich merkbaar in dalende richting te bewegen. Deze daling neemt dan gaandeweg een grooteren omvang aan, en er komt een moment waarop de banken zich wegens het terugloopen harer reserves genoodzaakt zien stappen te doen om haar credietverleening in te krimpen. Een van de meest voor de hand liggende middelen daartoe is uit den aard der zaak verhooging van de rentetarieven. - Deze credietcontractie heeft op den duur de strekking de kasreserves der banken weder te doen aangroeien. Maar ook dit proces vordert tijd. Eerst wanneer als gevolg van de credietcontractie het loonpeil gaat dalen en de kassen der arbeidersklasse gaan afnemen, vloeit het contante geld | |
[pagina 192]
| |
naar de banken terug. Dit duurt zoolang tot de banken zich weder in betrekkelijk ruime kasreserves verheugen en in verband daarmede haar rentetarieven zoodanig verlagen, dat een nieuwe periode van credietexpansie inzet. Uit deze rhythmische beweging van het volume der bankcredieten verklaart Hawtrey nu het geheele conjunctuurproces. Een lage rentestand - zoo leert hij - doet bij den handel de neiging ontstaan om zijn goederenvoorraden uit te breiden. Hierdoor neemt de vraag naar goederen toe. De groothandelsprijzen loopen op; de ondernemerswinst stijgt; en de ondernemers gaan er toe over hun productie uit te breiden. Dit doet de vraag naar bankcrediet toenemen, en daar de banken aanvankelijk grif aan die vraag voldoen, komt er voortdurend meer koopkracht in het verkeer. Tegelijkertijd vermeerdert ook de vraag naar arbeidskracht. De werkloosheid neemt af en de arbeidsloonen stijgen. De stijging der groothandelsprijzen eenerzijds en die der arbeidsloonen aan den anderen kant doet de kleinhandelsprijzen eveneens omhoog gaan. Een en ander heeft een sterk cumulatieve werking. De algemeene prijsstijging prikkelt den handel om voortdurend grootere voorraden in te slaan, terwijl zij tevens de producenten tot steeds verdere uitbreiding hunner productie aanzet. Deze factoren leiden er toe dat er voortdurend meer vraag naar goederen ontstaat, waardoor de prijzen steeds verder stijgen. Dit gaat door tot de banken tot credietcontractie overgaan. Alsdan treden een aantal verschijnselen op die lijnrecht tegengesteld zijn aan die van de periode van activiteit. De groothandel tracht zijn voorraden te liquideeren en beperkt zijn orders aan de producenten tot een minimum. De groothandelsprijzen beginnen te dalen; de ondernemerswinst loopt terug; de ondernemers beperken hun productie. Handelaars en producenten beiden beginnen minder van de banken te leenen, en het in het verkeer aanwezige quantum koopkracht neemt af. De werkloosheid neemt toe en de arbeidsloonen dalen. De daling der groothandelsprijzen en de vermindering der arbeidsloonen doen de kleinhandelsprijzen eveneens terugloopen. Ook dit proces werkt cumulatief. De algemeene prijsdaling heeft verdere liquidatie van voorraden en verdere inkrimping der productie ten gevolge; en deze fac- | |
[pagina 193]
| |
toren brengen op hun beurt weder verdere prijsdaling teweeg. Dit duurt tot de banken door verlaging van haar rentetarieven de credietneming weder gaan aanmoedigen. Dan treedt een nieuwe periode van activiteit in, die na verloop van tijd op de boven aangegeven wijze andermaal tot depressie leidt. Men ziet dat deze leer het conjunctuurverschijnsel geheel uit bij het geld gelegen oorzaken verklaart. Indien kan worden aangenomen dat daarnevens geen andere factoren een rol spelen, zou men den trade cycle inderdaad moeten beschouwen, gelijk Hawtrey het eens heeft uitgedrukt, als ‘a purely monetary phenomenon’.Ga naar voetnoot1) | |
IV.Wij komen thans tot de vierde van de in het begin van dit opstel genoemde theorieën: de leer dat de fluctuaties in het bedrijfsleven in hoofdzaak moeten worden toegeschreven aan beurtelings optredend overdreven optimisme en pessimisme van de ondernemers met betrekking tot de winsten die hun bedrijven in de toekomst zullen afwerpen. Aanknoopingspunten voor deze leer zijn reeds te vinden bij wijlen Alfred Marshall, den bekenden hoogleeraar van de universiteit Cambridge. In een eenigszins volledigen vorm is zij bij mijn weten het eerst voorgedragen door diens opvolger, professor A.C. Pigou, in de eerste editie van zijn Economics of Welfare.Ga naar voetnoot2) Ietwat uitvoeriger vindt men haar uiteengezet in het knap geschreven werkje dat de heer F. Lavington onder den titel The Trade CycleGa naar voetnoot3) aan ons onderwerp gewijd heeft. Uitgangspunt van de hier bedoelde theorie is de stelling dat de mate van activiteit die op een gegeven oogenblik in het bedrijfsleven heerscht, bepaald wordt door de verwachtingen van de ondernemersklasse omtrent den toekomstigen staat van zaken op de verschillende goederenmarkten. Im- | |
[pagina 194]
| |
mers - aldus is de gedachtengang van professor Pigou en zijn medestanders - de moderne ondernemer produceert voor de markt; en het moderne productieproces vordert tijd. Om uit te maken of hij op een gegeven moment het volume van zijn productie zal uitbreiden, onveranderd laten of inkrimpen, zal de ondernemer derhalve te rade gaan met de marktverhouding tusschen de vraag naar en het aanbod van zijn artikelen; en niet met die verhouding zooals zij op dat oogenblik bestaat, maar zooals hij verwacht dat zij zijn zal wanneer de artikelen, waarvan hij overweegt de productie op dat moment aan te vangen, aan de markt zullen komen. - Met deze stelling als uitgangspunt verklaart de theorie waarover wij hier spreken de golfbeweging van het economisch leven als volgt. Wanneer een periode van malaise eenige jaren geduurd heeft, begint bij de ondernemers langzamerhand het gevoelen te ontstaan dat het ergste geleden is. Men begint er zich rekenschap van te geven dat depressies blijkens de ervaring niet blijvend zijn; dat tijdens de depressie aanmerkelijke bezuinigingen in het bedrijf zijn aangebracht; dat de arbeidsloonen in de laatste jaren verminderd zijn; dat de geldrente momenteel betrekkelijk laag is; dat de daling van het algemeen prijsniveau geen verderen voortgang meer schijnt te hebben. Deze en dergelijke overwegingen doen hier en daar de meening post vatten dat betere tijden in aantocht zijn. Het is mogelijk dat bijzondere gebeurtenissen zooals, bijvoorbeeld, een ongewoon gunstige oogst, het ontdekken van nieuwe goudvelden, of het bekend worden van een belangrijke uitvinding op industrieel gebied, mede tot het ontstaan van deze mentaliteit bijdragen. Maar strikt noodzakelijk is dat niet. Mèt of zonder dergelijke gebeurtenissen komt er na een tijdvak van depressie een moment dat enkele stoutmoedige ondernemers de kans wagen en er toe overgaan hun productie eenigszins uit te breiden. Aanvankelijk is die uitbreiding wellicht van geringe beteekenis, doch zij blijft niet onopgemerkt, en het vertrouwen in de toekomstige ontwikkeling van het bedrijfsleven, dat er uit spreekt, werkt aanstekelijk: andere ondernemers gaan eveneens tot uitbreiding hunner productie over. Deze gang van zaken wordt nog belangrijk bevorderd | |
[pagina 195]
| |
door het feit dat de voortbrenging in de hedendaagsche maatschappij aldus georganiseerd is, dat elke groep van producenten zich slechts toelegt op de productie van één of enkele van de vele soorten goederen die de mensch voor de voorziening in zijn behoeften noodig heeft. Bedoelde omstandigheid heeft ten gevolge dat er een zeer nauwe afhankelijkheid tusschen de verschillende industrieën bestaat. Niemand is uitsluitend producent. Zij die in een bepaalde industrie werkzaam zijn, hetzij als ondernemer, als arbeider of als kapitalist, zijn tegelijkertijd afnemers ten opzichte van tal van andere industrieën. En daar meerdere activiteit in een bepaalde industrie de koopkracht van wie in die industrie werkzaam zijn vermeerdert, doet zij de vraag naar de producten van andere industrieën toenemen, met het gevolg dat de ondernemers in die andere industrieën de toekomst eveneens hoopvoller gaan inzien. De meerdere vraag naar goederen leidt uiteraard tot prijsstijging; en de ervaring leert dat die prijsstijging al spoedig een algemeen karakter aanneemt. Dit is ten deele het gevolg van het feit dat het groeiend vertrouwen in de toekomst het publiek er toe brengt kleiner kassen te houden; en ten deele ook van de omstandigheid dat de uitbreiding der productie bijna zonder uitzondering met een toeneming van de uitzettingen der banken gepaard gaat. De twee factoren werken op dezelfde wijze: zij doen het quantum effectieve koopkracht dat zich in het verkeer bevindt, toenemen. De algemeene prijsstijging die aldus intreedt, werkt echter als olie op het vuur. De ondernemers zien in haar de bevestiging van hun verwachting dat betere tijden in aantocht zijn. De prijsstijging opent hun vooruitzichten van toenemende winst; hun vertrouwen in de toekomst neemt toe en brengt hen er toe hun productie verder uit te breiden. Deze verdere uitbreiding der productie leidt echter tot verdere prijsstijging, welke op haar beurt nog weer verdere uitbreiding der productie ten gevolge heeft. Zoo werkt voorspoed voorspoed in de hand. Het intreden van een periode van activiteit en de toenemende voorspoed waarin de zakenwereld zich gedurende dergelijke tijdperken pleegt te verheugen, zijn hiermede aannemelijk gemaakt. Hoe komt het nu echter dat zulk een periode | |
[pagina 196]
| |
van voorspoed niet blijvend is, maar na enkele jaren altijd weder een, vaak vrij plotseling, einde neemt? De oorzaak hiervan is, volgens de hier bedoelde theorie, gelegen in het feit dat het optimisme ten aanzien van de toekomstige ontwikkeling van het bedrijfsleven, hetwelk zich gedurende de periode van voorspoed van de ondernemersklasse meester maakt, onevenredig groote afmetingen aanneemt. De ondernemers gaan zich overdreven voorstellingen van hun winstkansen maken, en breiden hun zaken te ver uit. Zij overschatten vaak den omvang en de intensiteit van de vraag naar hun producten; zijn in het algemeen geneigd de stijging van loonen en prijzen van grondstoffen, die uiteraard met de productieuitbreiding gepaard gaat, te laag aan te slaan; en geven er zich veelal niet voldoende rekenschap van dat het opvoeren hunner productie in tal van gevallen de productiekosten per eenheid ook hierom hooger maakt, dat het hen noodzaakt ongeschoold personeel in dienst te nemen en in het algemeen verkwisting bij de voortbrenging in de hand werkt. Bovendien is elke individueele ondernemer geneigd uit het oog te verliezen dat niet alleen hij, maar ook zijn concurrenten er op uit zijn hun productie op te voeren. In de eerste jaren van de periode van voorspoed komen deze fouten in de calculatiën der ondernemers nog niet aan het licht. Aan eenigszins omvangrijke uitbreidingen van de productie van verbruiksgoederen moet als regel vermeerdering van den aanwezigen voorraad productiemiddelen voorafgaan; en dit vereischt tijd. Maar wanneer de periode van voorspoed eenige jaren geduurd heeft, en de nieuwe productiemiddelen gaandeweg gereed komen en in gebruik genomen worden, doen de ondernemers de ervaring op dat zij zich misrekend hebben en dat voor een deel van hun sterk toenemende productie geen loonende afzet te vinden is. Dit doet het optimisme in de zakenwereld in zijn tegendeel verkeeren, en daarmede neemt het tijdvak van voorspoed een einde en een periode van depressie zet in. Evenals tevoren het vertrouwen, werkt thans het opkomend wantrouwen ten opzichte van de toekomstige ontwikkeling van het bedrijfsleven, aanstekelijk en cumulatief. Afnemende activiteit in een bepaalde industrie doet de koopkracht van de bij die industrie betrokken groe- | |
[pagina 197]
| |
pen der bevolking verminderen, met het gevolg dat de vraag naar de producten van andere industrieën terugloopt en ook in die andere industrieën een gedrukte stemming ontstaat. De afnemende vraag naar goederen doet de prijzen dalen; en daar het publiek met het oog op de onzekere toekomst grooter kassen gaat houden, terwijl de banken ter versterking van haar gedurende de jaren van voorspoed zeer geslonken reserves, stappen gaan doen om haar credietverleening te beperken, vermindert het quantum effectieve koopkracht hetwelk zich in het verkeer bevindt, en de prijsdaling wordt algemeen. De algemeene prijsdaling doet het pessimisme in de zakenwereld verder om zich heen grijpen, en het groeiende pessimisme leidt op zijn beurt weder tot verdere beperking der productie en verdere prijsdaling. Dit proces duurt voort tot als gevolg van de geringe activiteit in het bedrijfsleven een betrekkelijke schaarschte aan goederen ontstaat, waarna op de boven uiteengezette wijze het vertrouwen herleeft en een nieuwe periode van voorspoed haar intrede doet.Ga naar voetnoot1) | |
V.Ziedaar, zeer in het kort, de voornaamste theorieën weergegeven, die in den laatsten tijd ter verklaring van het conjunctuurverschijnsel naar voren gebracht zijn. Wat hebben wij van deze theorieën te denken? Om te beginnen een enkel woord over de leer der onderconsumptie. Het komt mij voor dat er tegen deze theorie, hoewel zij op het eerste gezicht niet onlogisch mag schijnen, ten minste drie ernstige bedenkingen zijn aan te voeren. (1) Wanneer men het beloop der arbeidsloonen met dat der groothandelsprijzen vergelijkt, dan blijkt inderdaad dat de eerste gedurende een tijdperk van voorspoed in minder mate plegen te stijgen dan de laatste.Ga naar voetnoot2) Maar de theorie der | |
[pagina 198]
| |
onder-consumptie leert dat in perioden van voorspoed de koopkracht van de arbeidersklasse afneemt; en voor die koopkracht zijn uiteraard niet de groothandelsprijzen, maar uitsluitend de kleinhandelsprijzen, en daaronder in het bijzonder de kosten van levensonderhoud, van belang. Nu is het algemeen bekend dat gedurende een tijdvak van opgaande conjunctuur de kleinhandelsprijzen en de kosten van levensonderhoud lang niet in die mate plegen te stijgen als de groothandelsprijzen. Voor zoover uit de beschikbare gegevens valt af te leiden, schijnt wel te mogen worden aangenomen dat de stijging van de kosten van levensonderhoud in den regel iets bij de stijging van het niveau der geldloonen ten achter blijft, zoodat het reëele arbeidsloon van den individueelen arbeider gedurende de periode van voorspoed toeneemt. En in elk geval staat buiten twijfel dat, als gevolg van het sterk verminderen der werkloosheid, het reëele loon (en dus de koopkracht) van de arbeidersklasse-in-haar-geheel tijdens die perioden stijgt.Ga naar voetnoot1) (2) Het uitgangspunt van de theorie der onder-consumptie blijkt dus niet juist. Doch er is meer. Volgens de leer der onder-consumptie nemen gedurende het tijdperk van voorspoed de besparingen van de bezittende klasse toe. Dit kan worden toegegeven. Maar het is niet geoorloofd hieruit de conclusie te trekken dat die meerdere besparingen van de bezittende klasse de oorzaak zouden zijn van de toeneming van de voortbrenging van productiemiddelen die tijdens de periode van voorspoed intreedt. Hiertegen pleit de omstandigheid dat de toenemende activiteit in de bedrijven die productiemiddelen voortbrengen zich reeds dadelijk bij den aanvang van de periode van voorspoed openbaart, wanneer er van meerdere besparingen van de bezittende klasse als gevolg van dien voorspoed, nog geen sprake kan zijn. In de bedrijven die verbruiksgoederen produceeren treedt de meerdere activiteit als regel eerst in een later stadium der periode van voorspoed in. De expansie van de bedrijven die productiemiddelen voortbrengen is dan ook niet rechtstreeks afhankelijk van toenemende besparingen der bezittende klasse, maar wordt, naar de ervaring | |
[pagina 199]
| |
uitwijst, voor het grootste gedeelte door middel van crediet gefinancierd. Ook hier geeft de theorie in kwestie dus een onjuiste voorstelling van zaken. (3) Ten slotte zouden, indien de leer der onder-consumptie juist was, bij het einde van de periode van voorspoed de verbruiksgoederen het eerst in prijs moeten dalen en zou pas daarna een teruggang van de prijzen der productiemiddelen moeten intreden. In werkelijkheid begint echter de prijsdaling juist bij de productiemiddelen, om zich eerst later aan de verbruiksgoederen mede te deelen.Ga naar voetnoot1) Het wil mij toeschijnen dat deze bezwaren afdoende zijn. De theorie der onder-consumptie botst met de feiten. Voor de verklaring van het conjunctuurverschijnsel is zij waardeloos.
De theorie van Aftalion is van een heel wat beter gehalte. De lange duur van het moderne productieproces speelt in de golfbeweging van het economisch leven stellig een rol. Maar ik geloof dat Aftalion te ver gaat door dezen factor als de oorzaak van den trade cycle te beschouwen. Mijn hoofdbezwaren tegen zijn theorie zijn de volgende. (1) Aftalion's leer laat onverklaard hoe het komt dat in vrijwel alle industrieën gelijktijdig beurtelings voorspoed en malaise heerscht. De betrekkelijk lange duur van de voorspoedperiode vindt volgens hem zijn oorzaak in het feit dat de meeste industrieën het volume harer productie niet in belangrijke mate kunnen opvoeren zonder eerst haar outillage aanmerkelijk uit te breiden, welke uitbreiding natuurlijk tijd vordert. Maar hij schijnt te vergeten dat de tijd die vereischt wordt voor het vervaardigen en tot gebruik gereed maken van productiemiddelen lang niet in alle ondernemingen dezelfde is. De outillage van, bijvoorbeeld, een textielfabriek kan in den regel betrekkelijk snel worden uitgebreid. De bouw van een schip en de constructie van een hoogoven duren aanmerkelijk langer. Met den aanleg van een koffieplantage of een steenkolenmijn zijn meestal verscheidene jaren gemoeid. Aangezien nu echter in Aftalion's gedachtengang de depressie intreedt als gevolg van het feit dat het voor het gebruik beschikbaar komen van groote hoeveelheden nieuwe produc- | |
[pagina 200]
| |
tiemiddelen tot overmatige uitbreiding van de productie van verbruiksgoederen leidt, is er geen enkele reden waarom de depressie zich in de verschillende industrieën zoo goed als gelijktijdig zou moeten openbaren. Indien de lange duur van het moderne productieproces inderdaad de oorzaak van het coniunctuurverschijnsel was, zou dat verschijnsel een ander beeld moeten vertoonen dan in werkelijkheid het geval is. Tijdperken van voorspoed en perioden van malaise zouden wellicht, evenals thans, in welhaast elke industrie elkaar afwisselen; maar noch de voorspoed, noch de malaise zouden, anders dan bij toeval, algemeen zijn in dezen zin, dat zij in vrijwel alle takken van bedrijf gelijktijdig optraden. (2) Afgezien van het sub (1) bedoelde punt, lijkt het mij ook zeer twijfelachtig of de theorie van Aftalion het ontstaan van de periode van voorspoed en het ontstaan van het tijdvak van depressie wel voldoende aannemelijk maakt. Tijdens de depressie dalen de prijzen en neemt het volume der productie af. Aftalion geeft zich veel moeite om aan te toonen dat deze afneming van het volume der voortbrenging aanvankelijk alleen met betrekking tot de productiemiddelen intreedt en zich, wat de verbruiksgoederen betreft, eerst later voelbaar maakt. Hiermede verklaart hij echter alleen waarom de afneming der productie aanvankelijk met prijsdaling gepaard gaat; dat zij op den duur tot prijsstijging leidt, beschouwt hij als van zelf sprekend. Toch is dit laatste stellig een punt dat nadere verklaring behoeft. Immers tegelijk met het afnemen der productie loopt - zooals Aftalion zelf erkent - gedurende de periode van depressie ook de vraag naar goederen terug. En het ware zeer wel denkbaar dat de inkrimping der productie, wanneer zij zich na eenigen tijd ook tot de verbruiksgoederen begon uit te strekken, tot staan kwam zoodra tusschen vraag en aanbod een zeker evenwicht was bereikt. In dat geval zou in den gedachtengang van Aftalion geen prijsstijging volgen en dus ook geen nieuwe periode van voorspoed intreden. Voor de andere phase van den trade cycle geldt mutatis mutandis hetzelfde. Gedurende de periode van voorspoed stijgen de prijzen en neemt het volume der productie toe. Aangezien echter het productieproces tijd vordert, leidt de uitbreiding van het volume der voortbrenging niet | |
[pagina 201]
| |
aanstonds tot vermeerdering van het aanbod van verbruiksgoederen. Dit verklaart waarom de toeneming der productie aanvankelijk met prijsstijging gepaard gaat; dat zij op den duur prijsdaling veroorzaakt, wordt door Aftalion weder van zelf sprekend geacht. Doch ook dit behoeft nadere verklaring. Het feit dat het productieproces tijd vordert sluit niet in dat de uitzetting van het volume der voortbrenging die zich gedurende een periode van voorspoed pleegt te openbaren, een dusdanigen omvang moet aannemen, dat zij tot prijsdaling leidt. Mèt het volume der productie neemt, gedurende de periode van voorspoed, ook de vraag naar goederen toe, en het intreden van een evenwichtstoestand ware ook hier niet ondenkbaar. In dat geval zou op het tijdperk van voorspoed geen depressie behoeven te volgen. Om deze redenen wil het mij voorkomen dat ook de theorie van Aftalion geen afdoende verklaring geeft van het conjunctuurverschijnsel zooals dat zich gedurende de periode 1825-1914 aan ons oog voordoet. Hiermede is niet gezegd dat de langdurigheid van het moderne productieproces voor dat verschijnsel zonder beteekenis zou zijn. Zie ik wèl, dan moet zij echter veeleer beschouwd worden als voorwaarde dan als oorzaak. Indien het productieproces aanmerkelijk minder tijd vorderde dan in werkelijkheid het geval is, zou het economisch leven waarschijnlijk een geheel ander beeld te zien geven dan thans. Maar het feit, dàt het hedendaagsche productieproces veel tijd vordert brengt op zich zelf geenszins mede dat het bedrijfsleven die eigenaardige op-en-neer-gaande beweging moet vertoonen waardoor het zich sedert het begin der negentiende eeuw schier allerwegen gekenmerkt heeft. De eigenlijke oorzaken van den trade cycle moeten derhalve elders liggen. Ik meen dat men ze in de door Hawtrey en Pigou aangegeven richting te zoeken heeft.
De monetaire en de psychologische verklaring van het conjunctuurverschijnsel hebben beiden veel aantrekkelijks. Tegen de monetaire conjunctuurtheorie is wel aangevoerd dat zij het rhythmische karakter van de conjunctuurbeweging niet verklaren zou.Ga naar voetnoot1) Deze critiek moge ten opzichte van sommige | |
[pagina 202]
| |
oudere monetaire conjunctuurtheorieën eenigen grond hebben: tegenover de theorie in den vorm dien Hawtrey er aan gegeven heeft, houdt zij geen steek. Hawtrey verklaart wel degelijk waarom een periode van activiteit na eenigen tijd plaats maakt voor een tijdvak van depressie, en waarom dat tijdvak van depressie na een aantal jaren door een nieuwe periode van activiteit gevolgd wordt. Een en ander is in zijn gedachtengang een natuurlijk gevolg van het feit dat het volume der bankcredieten zelf een rhythmische beweging te zien geeft - iets wat, naar het mij voorkomt, door den schrijver volkomen aannemelijk wordt gemaakt. Aan den anderen kant is tegen de psychologische conjunctuurtheorie wel in het midden gebracht, dat een overdreven optimisme of pessimisme van de ondernemers met betrekking tot den omvang van hun toekomstige winsten, wel in enkele bedrijven, maar niet in het bedrijfsleven als geheel bestaan kan, omdat in het geval van een universeelen error of optimism (of pessimism) het op zich zelf ongegronde optimisme (of pessimisme) van den een dat van den ander rechtvaardigen zou.Ga naar voetnoot1) Ook deze critiek lijkt mij niet juist. Het ongegronde optimisme (of pessimisme) van A rechtvaardigt in een dergelijk geval het ongegronde optimisme (of pessimisme) van B wel ten deele, maar nooit geheel. Immers de wetten betreffende de waarde en de prijsvorming leeren dat in het algemeen de prijs die een kooplustige bereid is voor een artikel te geven, bij ieder verder exemplaar van dat artikel, dat hem wordt aangeboden, afneemt. Wanneer derhalve - om een voorbeeld van Pigou te gebruiken - A meent dat B voornemens is zijn aanbod van het door hem geproduceerde artikel te verdubbelen, dan zal A daarop reageeren door van zijn kant zijn productie niet te verdubbelen, maar met, zeg 50 procent te verhoogen. En B zal, onder den invloed van eenzelfde meening omtrent de gedragingen van A, op dezelfde manier handelen. A en B produceeren dus beiden 50 procent méér dan zij tevoren deden. Maar A is ex hypothesi bereid om anderhalf maal zijn normale productie in ruil te geven, niet voor anderhalf maal, maar voor twee maal de normale productie van B; en B verkeert in hetzelfde geval. ‘Hence, the | |
[pagina 203]
| |
error of the one, though it makes the error of the other less glaring than it would otherwise be, does not convert it into a truth’. A en B zien zich beiden in hun verwachtingen teleurgesteld en komen beiden tot de ontdekking dat de uitbreiding van hun productie een vergissing geweest is.Ga naar voetnoot1) Een error of optimism (of pessimism) van de ondernemers-klasse-als-geheel is dus wel degelijk denkbaar. Zie ik wel, dan kan nòch in de monetaire, nòch in de psychologische verklaring van den trade cycle een bepaalde onjuistheid worden aangewezen. De aanhangers van de bedoelde theorieën dwalen echter wanneer zij het doen voorkomen alsof het door hen gesignaleerde complex van factoren de uitsluitende oorzaak van de conjunctuurbeweging vormt. Vooral Hawtrey, wiens befaamde uitlating dat de trade cycle is ‘a purely monetary phenomenon’ wij hierboven citeerden, heeft in dit opzicht gezondigd. Zijn te eenzijdige behandeling van het vraagstuk heeft er vermoedelijk veel toe bijgedragen dat men de monetaire en de psychologische verklaring als tegenstellingen is gaan beschouwen. Ik geloof dat wij ons van dit denkbeeld moeten losmaken. In abstracto zouden naar alle waarschijnlijkheid zoowel de geldfactor als de psychologische factor elk op zich zelf voldoende zijn om conjunctuurgolven teweeg te brengen, in wezen gelijk aan die welke ons in de ervaring gegeven zijn. Maar in werkelijkheid werden beide factoren. Vergis ik mij niet, dan is Hawtrey tegenwoordig in zoover op zijn aanvankelijk standpunt teruggekomen, dat hij dit laatste wel erkent. In een recent artikel geeft hij uitdrukkelijk toe dat ‘credit expansions and credit contractions are worked through the mental states of borrowers, who have to be induced to increase or decrease their borrowings’; dat ‘it is optimism that stimulates them to borrow, pessimism that deters them’; en dat ‘spells of optimism or pessimism may start spontaneously at any time.’Ga naar voetnoot2) Hij is echter van meening dat de geldfactor den psychologischen factor in beteekenis ver overtreft. | |
[pagina 204]
| |
Pigou heeft van den aanvang af erkend dat beide factoren een rol spelen. Blijkens zijn oudere publicaties was hij oorspronkelijk van meening dat de geldfactor alleen een ‘reflex causal influence’ oefendeGa naar voetnoot1) en de werking van den psychologischen factor slechts accentueerde. ‘The processes’ - zoo schreef hij - ‘set up on the side of money and banking by upward and downward movements in business confidence react in a powerful way both to enhance these movements of business confidence and also, apart from that, through bounties to business men in good times and imposts upon them in bad times, to enlarge the scale of industrial fluctuations.’Ga naar voetnoot2) In de laatste jaren is Pigou nog een stap verder gegaan. Uit zijn in 1927 gepubliceerde uitvoerige studie Industrial Fluctuations blijkt dat hij, als ik hem goed begrijp, het beurtelings optredend optimisme en pessimisme van de ondernemersklasse nog wel als de overheerschende oorzaak van het conjunctuurverschijnsel blijft beschouwen, maar dat hij thans, nevens die oorzaak, de werking van het geldstelsel als een belangrijken zelfstandigen causalen factor erkent. Zoo loopt dus heden ten dage het verschil van meening tusschen Hawtrey en Pigou in wezen alleen nog over de hoegrootheid van het aandeel dat de twee factoren in kwestie in het veroorzaken van den trade cycle hebben. Ik geloof dat het tamelijk onvruchtbaar is over dit punt te strijden. Optimisme en pessimisme zijn nu eenmaal niet meetbaar. En bovendien: de zaak is niet eenvoudig deze, dat wij te doen hebben met twee factoren, een psychologische en een monetaire, die onafhankelijk van elkaar elk een deel bijdragen tot het veroorzaken van de golfbeweging van het economisch leven. Het proces is veel meer gecompliceerd. Ik betwijfel of er onder al de verschijnselen van den trade cycle wel één enkel verschijnsel is, waarvan men met grond zeggen kan dat het uitsluitend door den monetairen of uitsluitend door den psychologischen factor teweeg gebracht wordt. De twee factoren gaan telkens samen en werken daarbij ook voortdurend op elkaar in. Zoo heeft, bijvoorbeeld, gedurende de periode van activiteit, de prijsstij- | |
[pagina 205]
| |
ging een sterk stimuleerenden invloed op het optimisme der ondernemers, terwijl het feit dat de ondernemers de toekomst rooskleuriger inzien en als gevolg daarvan een grootere credietvraag ontwikkelen, op zijn beurt weder tot de prijsstijging bijdraagt. Omgekeerd werkt, gedurende het tijdvak van depressie, de prijsdaling het pessimisme van de ondernemersklasse in de hand, terwijl de omstandigheid dat de ondernemers pessimistisch gestemd zijn en bijgevolg minder crediet vragen, harerzijds weder tot de prijsdaling bijdraagt. Vooral met het oog op deze voortdurende wisselwerking, die wellicht een der meest markante eigenaardigheden van de geheele conjunctuurbeweging vormt, lijkt het mij niet mogelijk om ook slechts bij benadering nauwkeurig uit te maken voor welk deel een bepaalde hausse of een bepaalde depressie nu ten slotte aan den eenen, en voor welk deel zij aan den anderen factor toe te schrijven is. Laat staan dan dat voor de relatieve beteekenis der beide factoren een algemeene regel zou kunnen worden gegeven. Vermoedelijk zal zij in geen twee cycles ooit geheel dezelfde zijn geweest.
Zeer in het kort geformuleerd moet derhalve onze conclusie, naar ik meen, deze zijn, dat de golfbeweging van het economisch leven, zooals die zich met name gedurende de periode 1825-1914 in vrijwel alle beschaafde landen geopenbaard heeft, is toe te schrijven, deels aan bij het geld gelegen oorzaken en deels aan beurtelings optredend overdreven optimisme en pessimisme van de ondernemersklasse ten opzichte van den omvang harer toekomstige winsten. De hoegrootheid van het aantal dat elk dezer twee factoren in het veroorzaken dier beweging heeft, is, dunkt mij, niet nauwkeurig aan te geven. In den laatsten tijd heeft zich in breede kringen de overtuiging gevestigd dat het verschijnsel van den trade cycle te beschouwen is als een ernstig sociaal euvel, en dat het mitsdien wenschelijk moet worden geacht dat verschijnsel te bestrijden. Indien de in deze bladzijden verdedigde verklaring van de conjunctuurbeweging juist is, is het duidelijk dat een zoodanige bestrijding in beginsel gezocht moet worden in tweeërlei richting. Om de ups en downs van het bedrijfsleven | |
[pagina 206]
| |
tegen te gaan, zal men moeten trachten eenerzijds de credietgeving te reguleeren en aan den anderen kant het optreden van errors of optimism en errors of pessimism bij de ondernemersklasse zooveel mogelijk te verhinderen. Een eenigszins uitvoerige bespreking van de wijze waarop dit zou kunnen geschieden (waarbij uiteraard ook de vraag onder de oogen dient te worden gezien, of de toe te passen middelen in hun werking niet erger zijn dan de kwaal die men bestrijden wil), ligt buiten het bestek van dit opstel. Maar er bestaat op dit stuk nog zooveel misverstand, dat een paar korte opmerkingen te dezer zake mij, mede ter nadere adstructie van het voorafgaande, niet misplaatst schijnen. En dan zou ik er in de eerste plaats op willen wijzen dat de conjunctuurpolitiek, voor zoover zij zich tot taak wil stellen de bij het geld gelegen oorzaken van den trade cycle onschadelijk te maken, er niet naar zal behooren te streven alle veranderingen in het volume der credietgeving te beletten. Niet elke credietexpansie heeft de strekking een hausse in het bedrijfsleven teweeg te brengen, evenmin als elke credietcontractie de tendens heeft een depressie te veroorzaken. De bedoelde werking bestaat alleen wanneer de credietexpansie en de credietcontractie overmatig zijn in dien zin, dat zij tot veranderingen in de waarde van het geld leiden. Aangezien veranderingen in de waarde van het geld tot uitdrukking plegen te komen in de beweging van het algemeen prijsniveau, moet de conjunctuurpolitiek er dus op gericht zijn het algemeen prijsniveau te stabiliseeren. Practisch is dit alleen op deze wijze denkbaar, dat men een bepaald prijsniveau uitkiest als het gewenschte, en telkens wanneer zich teekenen voordoen dat dat niveau overschreden wordt of niet langer bereikt, naar gelang van de omstandigheden aan de credietverleening een rem aanlegt of een stimulans toedient. Hierbij doet zich intusschen een moeilijkheid voor. Een dreigende overmatige credietexpansie zal, in een land met een behoorlijk geregeld geld- en bankwezen, door renteverhooging en rantsoeneeringsmaatregelen - althans in theorie - gewoonlijk wel te stuiten zijn. Of het als regel ook mogelijk zal wezen aan een dreigende overmatige credietcontractie paal en perk te stellen, moet echter ernstig worden betwijfeld. Voor rant- | |
[pagina 207]
| |
soeneeringsmaatregelen is hier uit den aard der zaak geen plaats. En renteverlaging zou vermoedelijk lang niet in alle gevallen doel treffen. Deze moeilijkheid wordt zelfs door een schrijver als Hawtrey volmondig erkend. ‘Even lending money without interest’ - zoo drukt hij zich in een van zijn geschriften uit - ‘would not help, if the borrower anticipated a loss on every conceivable use that he could make of the money.’Ga naar voetnoot1) De beteekenis hiervan moet intusschen niet worden overschat. Het intreden van overmatige credietcontractie is bijna altijd een uitvloeisel van voorafgegane overmatige credietexpansie. Door de expansie te beletten zou men dus tevens de hoofdaanleiding tot de contractie wegnemen. De tweede oorzaak van de conjunctuurbeweging, het beurtelings ontstaan van errors of optimism en errors of pessimism bij de ondernemersklasse, wordt naar alle waarschijnlijkheid in hooge mate in de hand gewerkt door de betrekkelijk gebrekkige kennis omtrent den toestand van het bedrijfsleven waarover men heden ten dage in de meeste landen nog beschikt. Wanneer een ondernemer op een gegeven oogenblik van een bepaalde uitbreiding zijner productie waartoe hij wenscht over te gaan, een veel grooter bate verwacht dan zij hem later zal blijken op te leveren, dan zal dit overmatige optimisme vermoedelijk veelal mede het gevolg zijn van het feit dat hij niet weet dat zijn concurrenten te zelfder tijd van plan zijn hun bedrijf eveneens belangrijk uit te breiden; dat hij zich een onzuivere voorstelling maakt van omvang en intensiteit van de toekomstige vraag naar zijn artikel e.d.m. De psychologische oorzaak van den trade cycle zou dus bestreden kunnen worden door het verzamelen en publiceeren van meer nauwkeurige en meer gedetailleerde gegevens inzake productie, onuitgevoerde orders, omzet, prijzen, enz. in de voornaamste takken van het bedrijfsleven, dan tot dusver ten dienste staan. Of dit bij de hedendaagsche organisatie onzer samenleving in eenigszins afdoende mate uitvoerbaar zou zijn, moet echter worden betwijfeld. En zelfs indien het uitvoerbaar was, dan zou daarmede de psychologische oorzaak van de conjunctuurbeweging toch vermoedelijk nog maar ten deele weggenomen kunnen worden. De menschelijke | |
[pagina 208]
| |
geest laat zich bezwaarlijk veranderen. Overdreven optimisme en overdreven pessimisme zouden waarschijnlijk blijven voorkomen, ook wanneer alle ondernemers te allen tijde met volledige kennis van alle feiten handelden. Zoo zal men dus voor de bestrijding van den trade cycle practisch wel in hoofdzaak zijn aangewezen op maatregelen van credietpolitiek. Dit wil nu intusschen ook weer niet zeggen dat wij tegen den psychologischen factor weinig of niets zouden kunnen uitrichten. Want al moge het ontstaan van errors of optimism en errors of pessimism niet te verhinderen zijn: dat die errors dusdanige afmetingen verkrijgen als zij blijkens de ervaring kunnen aannemen, is stellig voor een groot deel toe te schrijven aan de voortdurende wisselwerking, die, zooals wij gezien hebben, bestaat tusschen de monetaire en de psychologische oorzaken van de conjunctuurbeweging. Stabiliseering van het algemeen prijsniveau door maatregelen van credietpolitiek zou derhalve niet alleen den geldfactor onschadelijk maken, maar tevens, indirect, ook den invloed van den psychologischen factor aanmerkelijk beperken.
A.M. de Jong. |
|