| |
| |
| |
Fratilamur
Het zal in Augustus geweest zijn, wanneer het loof der iepeboomen donker wordt. Ik was jong en boordevol van nieuwe beelden die ik eerst in al hun klaren glans kon zien als ik alleen was en liep, want wanneer zij ontwaakten stoorde het geluid der menschen en het bloed werd zoo onrustig dat de beenen bewegen moesten. Waar ik ook te wonen kwam kende ik spoedig alle wegen die naar buiten leidden.
Er was daar een bosch aan den kant van een der echtste steden van Holland, zoo groot dat men er ook op een feestdag zelden een wandelaar tegenkwam en op een werkdag kon men alles van de boomen hooren. Des morgens, des middags en des avonds heb ik daar geloopen, maar als het donker werd moest ik naar de wegen gaan waar lantaarns werden opgestoken en nog even de klank van het klokkespel te hooren was. Daar toefde ik dan op een bank om niet te spoedig terug te keeren naar de straten waar uit de monden der meisjes geluid kwam en de mannen lachten.
Ik was een vreemde in die stad, ik had er geen verwant of vriend; slechts een toeval hield mij daar, en hoewel de oude huizen mij bekoorden en ik er vele goede aangezichten kende had ik even goed aan de andere zijde der aarde kunnen zijn. Met de inwoners heb ik nooit meer gesproken dan noodig was, in een winkel of des morgens wanneer op de deur getikt werd voor het brood. Toch kende ik die stad zeer goed; zij was de eerste die ik in Holland kende, ik had haar geest begrepen zooals een kind, dat in een nieuw land komt, er scherper ziet dan wie er getogen is. Toenmaals woonde ik er in een tuin, waar ik konijnen had, kikvorschen en kleine eendjes; het nummer van het huis heb ik altijd onthouden, omdat ik
| |
| |
er aan de bel moest trekken, en het is zonderling dat ik in den tijd, waarvan ik nu spreek, elf jaren later, iederen dag langs dien weg ging en nooit dat huis terug vond; wel stond er een huis dat dit nummer had, maar het was zoo oud en saai dat het niet hetzelfde geweest kon zijn. Ik had nooit een band gevoeld met huis noch stad.
Ik was er gelukkig. Verliefd, zooals een jongeling dat is in de dartelheid der jeugd, ben ik er niet geweest, maar het is meer dan eens gebeurd dat ik er een mensch ontmoette wien ik alles had kunnen geven, een die kwam en de schoonheid toonde voor mijn gloeiende oogen en verder ging. Dan liep ik voorbij het bosch naar de omliggende dorpen, een dag lang, en keerde terug zeer vermoeid, niet van het loopen, maar van den tocht in nieuw ontdekte oorden waarvan niemand wist, waarvan ik niet spreken kon of durfde. En ik sliep terstond, maar in den droom werden die oorden opnieuw verlicht en ik zag vele dingen die ik nooit heb durven noemen, uit schroom omdat ik wist dat ik het niet zou kunnen. Zooals vele jongens die ontroerd worden en bewonderen had ook ik gedichten geschreven, ik had er echter zoovele verscheurd dat ik moedeloos was geworden. Wel schreef ik soms een gedachte op om haar te onthouden, of een zonderlingen inval, maar van hetgeen ik op die wandelingen of in die droomen zag, sprak ik niet en ik heb dit ook later, toen de woorden ongevraagd wilden komen, zelden gedaan. Die beelden bleven mijn eigendom. Behalve een paar ouderwetsche boeken bezat ik niets anders. Toch zullen weinigen in de stad zoo gelukkig geweest zijn als ik die enkel in de oogen van een voorbijganger een heilig licht had gezien.
Daar het mij vaak gebeurde dat ik zoo ontroerd werd meende ik dat al zulke menschen tot hetzelfde geslacht behoorden en hetzelfde bezaten dat anderen misten, een vonkje van den hemel, een glans in den lach en een warmte in de handen, soms ook een aureool, duidelijk te zien. De eene moeder heeft dit vonkje niet, de andere wel; de eene vriend behoudt die warmte tot het einde, de andere wordt een naam dien men vergeet.
En zoo meende ik ook een van hen te ontmoeten in een zwerver, een zigeuner. Hij moet uit Spanje geweest zijn, maar
| |
| |
ik vernam ook woorden van een andere taal. Met mij sprak hij Fransch.
Op een laten middag, ik denk van Augustus, keerde ik uit dat bosch terug naar de stad en ik liep in een laan van hooge iepeboomen. In het westen was de hemel blauw met haastig aankomende grijze en witte wolken, zooals de zee soms onverwacht over de duinen drijft wanneer daarbuiten de golven schuimen. Ik bleef staan omdat ik midden op den weg een piano-orgel zag. Een lange magere man, met een knevel die nederhing, nam lachend zijn hoed af, een vrouw met een donkerrooden doek om het hoofd keek naar boven, en een kind, een meisje van een jaar of acht, stond voor mij, vragend met de hand. De man begon te draaien en er kwamen kleine geluiden, maar plotseling schudde een wervelwind zoo woest aan de boomen dat het scheen of de zee zelf hier bruiste, en van het orgel was niets te hooren. De man en ik wij lachten tegelijk elkander toe en wij wezen beiden met een gebaar van vreugde naar de warrelende bladeren. Het kind, dat mij bleef aanzien, sprak, maar ik verstond niets, en ik riep, maar zij begreep mij evenmin. Ik gaf haar een geldstuk en ik riep mijn vraag hoe zij heette. Zij wendde het hoofd, de man aan het orgel lachte en draaide zoo forsch dat een hoog getinkel boven het gedruisch der bladeren steeg; dan zag zij mij weder aan en hief haar mond en ik hoorde een zang:
Serafina!
De hand bleef vragen, ik had meer willen geven dan ik had, want ik was het die vroeg, en zij herhaalde, en nog eens. En plotseling werden wind en boomen stil, de man liet het orgel los.
Ik kende de vreugde die mij beving, ik wist dat ik weder betooverd was door de schoonheid die zich thans openbaard had door den geest der muziek, ik beefde voor dit kind. Dat de elementen beroerd worden door een hemelsche aanwezigheid, zooals vroeger geloofd werd, had ik zelf gezien in dien grooten wind die razend voorbij vloog en de stilte achterliet.
Hoe toen dat kind uit mijn oogen verdween herinner ik mij niet. Haar zang had mij vervuld. Eenmaal stond zij weder voor mij, ik zag dat zij klein was en zeer zwak, en haar stem hoorde ik niet.
| |
| |
Toen ik den ochtend daarna met den man door de voornaamste straat van de stad liep, bemerkte ik dat er meer oogen dan ooit voor mij geopend werden. Hij droeg een klarinet en hield mij bij den arm, wij gingen naar het station, gevolgd door de vrouw en het kind.
Ik was arm en dit moet hem, die de wereld kende, niet verborgen gebleven zijn. Dit zeg ik omdat men anders zou kunnen meenen dat hij een landlooper was die voordeel zocht van een dwaas.
Op een namiddag voor den schemer bezocht hij mij. Hoewel ik hem niet gezegd had waar ik woonde verwachtte ik hem.
Het was een laag huis met een enkel venster, waarboven het jaartal 1669 stond, en dit was het venster van mijn kamertje. Een werkman woonde met zijn gezin in de keuken daarachter, die grooter was. Een bed, een stoel, een koffer waren de meubelen en op de vensterbank stond een fuchsiaplant die het geheele raam van boven tot beneden versierde. Daar stond ook de lamp naast den bijbel, waarin ik dagelijks las.
Er gingen weinig menschen door het straatje, zoodat ik de voetstappen die stil hielden voor de deur dadelijk hoorde. Toen ik opende werden er tegenover hier en daar ramen opgeschoven en hoofden verschenen of er iets zeldzaams gebeurde.
Mijn gast zette zich op den koffer en het aangezicht met de beide handen steunend zag hij mij in gedachten aan. Ik wist niets te zeggen. Het carillon van den toren, een honderd schreden verwijderd, speelde voor het halve uur, de klok sloeg een keer.
Toen sprak hij, in het Fransch, maar hij gebruikte vele woorden van een taal die ik niet kende en hij noemde vele namen die ik eerst later begreep. Door de volheid en het rhythme van zijn stem ontwaakte een ander ik uit vergeten vreugden.
Luister en bedenk goed wat ik u zeg. Ik zie wel dat gij tevreden moet zijn in deze schoone stad, ik wil u ook uw vrede niet ontnemen. Maar wat doet gij hier? Als gij leeft zooals de andere menschen die ijverig werken, deze voor zijn brood
| |
| |
alleen, gene voor een gezin dat hij liefheeft; als gij des morgens frisch uitgaat en 's avonds bij uw terugkeer weet dat gij een taak volbracht hebt; als gij er naar streeft een waardigheid te bereiken, een man van gezag te worden, een burgemeester, een rechter, een rijkaard; of wel, als gij de eerzucht hebt om grooten roem te winnen als dichter, kunstenaar, - dan zijt gij hier op de rechte plaats, maar dan moet gij ook doen al wat hiervoor noodig is. Dit doet gij niet, ik ken u, en hoe ik u ken zal ik u later zeggen. Gij doet niets van dit alles, want anders zoudt gij, die geen klein kind zijt, niet naar een orgel kijken en met den orgelman lachen als met een broeder. Gisteravond zijt gij aan mijn herberg komen vragen of ik er was, ik zag u, ik verschool mij, omdat ik niet wilde dat de politie naar u zou kijken zooals naar mij. En heb ik niet gezien dat gij dronken waart alleen door het hooren van een naam? Gij maakt u belachelijk voor allen in de stad; toen gij mij binnen liet schudde uw buurvrouw daar het hoofd, en let op of gij morgen niet in ieder oog de gedachte ziet: dat is een arme dwaas, hij loopt en loopt maar als een zoekend dier, hij doet geen kwaad, maar wie zal hem genezen? Mijn vriend, ik moet u zeggen dat ook ik u een dwaas vind. Gij verlangt zus en gij doet zoo. Of eigenlijk doet gij niets, gij wacht tot de hemel u een engel zendt. Zelfs in een klooster kan men u niet gebruiken, en zeker is het dat deze stad uw plaats niet is, dat gij hier onmogelijk geluk kunt vinden. Geluk, o geluk! Ik heb veel vrienden liefgehad, sommigen hebben naar mij geluisterd, niet velen, maar dat gij het geluk mist zal mij lang doen schreien. Uw plant verdort, de bladeren vallen, en voor het boek daar gloeien uw oogen te schel. Gij beseft niet hoe groot en schoon de wereld is voor menschen zooals gij en ik.
Aan uw oog heb ik u herkend.
Herinnert gij u niet dat een druppel van het bloed van (dien naam vind ik niet terug) in u viel? Ach, wat zijt gij dom en bang geworden.
Herinnert gij u het gouden veld niet, hoe gij opstondt toen ik van den waterkant kwam en mij volgdet, denkende dat ik u niet zag? Gij wist niet waar gij gekomen zoudt zijn als ik mij niet verscholen had.
| |
| |
Herinnert gij u het meisje niet dat u de roode bes gaf en vroeg of gij zoudt durven eten? Toen gij het gedaan hadt verborg zij haar gezicht in den boezelaar, want zij vreesde en ik geloof dat zij u bemind kon hebben als ik haar niet had weggevoerd. Gij hebt Maglore niet vergeten, de smaak van die vrucht is altijd in uw mond, het sap is op uw lippen.
Herinnert gij u de donkere trap niet in dien nacht toen de wanhoop van het huis u naar buiten dreef? het licht door de sneeuw toen de deur openging? Vanwaar kwam het gezang dat alle vrees verjoeg? Uw beenen dansten.
O hoe moedig waart gij, hoe zeker wist gij dat de wereld u en mij behoort. Maar dezen keer hebt gij mij bedroefd, het schijnt of het verstand u verlaten heeft, gij loopt volgens de klok, uw brood verwachtend om acht, om twaalf, om vijf uur, gij durft geen dag uw boek te vergeten, en ik vrees dat gij uw stuivers kent voor zij gaan. Dit alles zou goed zijn als gij mij nooit hadt nageloopen en nooit een melodie geneuried hadt die geen mensch u geleerd kon hebben, als gij een kantoor zocht bij uw stadgenooten en met hen praten wildet. Maar gij verstaat hen zoomin als zij u.
Zie binnen in, zie uw geboorte aan, uw tijd, het licht dat altijd op uw hoofd geweest is. Gij zijt van ons die geen huis of goederen bezitten, die ons land niet kennen, het is Egypte niet, Peru niet, want lang voor Babel nederstortte zijn wij gaan zoeken waar de zon geen schaduw duldt. Wij hebben dezelfde vaders, dezelfde moeders, gij weet zeer goed dat zij vele namen hebben en dat het eender is of ik Chia zeg, Toïtu of Maglore, oog is oog waar de eene straalt.
Bloed van mij, wat begeert gij dan? Ik zal u alles geven. Honderden en honderden in alle landen gehoorzamen Chaivitsou. Wilt gij roem, wij zullen kleederen laten maken met witte kragen om den hals, en als gij niet zingen kunt, hoor dan hoe mijn harp davert, mijn fluit slaat den hemel stuk, en een kind droomt bij mijn bel. De eer zal niet voor mij zijn, want ik zal overal zeggen dat zoo de muziek is van mijn broeder.
Dit wilt gij niet.
Wilt gij de vrijheid en de vreugde? Wilt gij de schoonheid van alle harten? Wilt gij het lied uit alle monden hooren? Wilt gij dansen in den morgenstond, in den avond wanneer
| |
| |
de bladeren ruischen? Wilt gij de aarde om het vuur van uw voeten te dooven? Kom mede met de romni, ik zal u voeren van de steppen waar geen vogelzwerm ons leidt, tot Andaluse, daar zult gij dansen bij de guitaren van onze voorouders van den nacht tot den morgen, bolero na seguidilla tot de castagnetten breken. Daar zult gij van iederen man de hand op uw hoofd voelen, van iedere vrouw de lippen op uw wang, uw beker zal in het midden staan. En is er niet genoeg om u te stillen, wij hebben vrouwen die den hemel openen, zeg wie gij wilt, Maglore of mijn dochter? De eene zal zoo snel als de andere loopen zooals Guadiana en Genil van de bergen stroomen tot Guadalquivir, tot u, mijn zee.
En wilt gij niet? Zullen wij uw stem niet hooren?
Mijn weg kan niet lang meer zijn, hoe zal ik spreken als ik zeggen moet dat ik u ontbeerd heb, mijn zoon, mijn staf? Wilt gij waarheid, wilt gij spel? Wilt gij mijn zegen, mijn tranen? Herinner u dat gij geboren zijt op den dag van Isis' schip, gij zult moeten varen op de heimelijkheden of zij ook stormen of stralen uit hun diepten.
Vaarwel, ik zal u wederzien.
Hij omarmde en kuste mij, en hij ging, waggelend als een dronkene.
Kort daarna ging ook ik, omdat de torenklok mijn tranen wilde, en ik zat tot laat op een bank binnen de sluiers van een melodie.
Weldra verliet ik het huis. De buren mompelden wanneer ik uit de deur kwam en keken mij na. Vooral van een meisje, recht tegenover mij, naar wie ik soms verscholen achter de fuchsia gespied had, verdroeg ik niet dat haar mond veranderd was van een kinderlach tot een grijns.
Verliefd ben ik in die stad niet geweest, maar ik heb er veel verwacht en veel menschen aangezien. Toen de orgelman vertrokken was ging ook ik, niets bond mij, zelfs het bosch werd ledig. Toch geloof ik nu nog dat er een stem moet wonen, daar zoowel als in de kamer onder de torenklok, een stem die niet durfde, een stem die riep. Of zij de mijne is of die van hem, kan ik niet zeggen, er zijn geheimen waarvan niemand weet.
Het was een groote zomer.
* * *
| |
| |
De donkere trap in dien nacht toen het sneeuwde. In dien tijd begon de macht der droomen; de hemel heeft voor ieder gebrek der kinderen een bescherming.
Ik was elf jaar, een kind dat weinig kreeg, voor den mond noch voor het hart. Voor mijn lot werd niet gevreesd. Het gebrek kende ik ook niet, want een stuk brood was genoeg en warmte had ik niet noodig.
Ik ging niet naar school, ik had geen makkers en speelde niet.
Het gebeurde in den winter dat een klein kind ziek werd. Ik had zelf gehoord wat er gedaan moest worden en toen mij opgedragen werd 's nachts te waken opdat de anderen konden rusten, kende ik de taak. Ik zat aan de tafel onder de lamp met koffie voor mij en een groot boek dat iemand mij gegeven had.
Dien eersten keer dat ik las ontvlamde het vuur van den hartstocht. Hoewel die hartstocht, zonder welken geen schoonheid zichtbaar is, niet uit het boek tot mij kwam, moet er zeker daarin een adem geweest zijn die in mij voer en een vonk deed uitslaan.
Het was het verhaal van den reiziger Stanley, hoe hij door Afrika trok om Livingstone te zoeken. De platen, negers en wilde dieren voorstellende, keek ik niet aan, maar in de letters zag ik oogen, groote, goedhartige, en kleine, loerende; monden, lachende, zingende, vermanende; vingers wenkende of naar de verte gestrekt; handen tot aanbod geopend of tot liefkozing uitgestoken. Iedere letter had een beeld dat iets menschelijks droeg, en geen een daarvan bewoog, zoodat ieder zijn eigen aard behield. Wanneer ik in den morgen uit mocht gaan herinnerde ik mij niets van Stanley's tocht en ik dacht er ook niet meer over, maar ik wist dat duizend wezens mij hadden aangezien. Ik draafde van vroolijkheid, de straten waren niet lang genoeg, tot ik merkte dat ik in den regen alleen stond op een dijk buiten de stad.
Op een nacht terwijl ik voor het boek zat kwam er plotseling iemand binnen zoodat het zieke kind van het geraas verschrok. Anderen kwamen, er moest dadelijk hulp zijn, en ik stond buiten de deur geduwd voor den zwarten afgrond van de trap. De diepte trok mij, maar den angst herinner ik mij niet. Beneden ging de duisternis langzaam open. Ik zag een
| |
| |
witte zachtheid waar een licht op straalde schuin van boven tot beneden over de vlokjes die pas begonnen te warrelen en te schitteren. In de verte zong een geluid. Ik voelde dat ik grooter was en voor eeuwig bevrijd van een band.
Later, toen ik met jongelingen omging, met volwassenen, die de gewoonte hadden met minachting in den hoek der lippen te zeggen: geloof je dat? denk je dat ik zoo dom ben? of: weten wij dan niet dat alles een oorzaak heeft? meende ik dat ik toenmaals misleid werd door een gezichtsbedrog uit overspanning voortgekomen. Maar weer later, toen ik naar zulke woorden niet meer luisterde, wenschte ik dat ik nooit anders dan zoo ontroerd mocht worden.
Van dien tijd werd het loopen een behoefte, geen verbod, geen honger hield mij meer thuis. Van de voorbijgangers of van wat op straat gebeurde merkte ik weinig, ik liep slechts in verwachting. Het liefst ging ik waar geen huizen meer waren langs de weiden en sloten, meestal naar den waterkant voorbij de kaden der groote schepen.
Ik had twee ontmoetingen, de eene een jaar na de andere.
Van de eerste herinner ik mij niet meer dan een blik en een gebaar. Ik had voor een winkel staan kijken naar een aquarium en opgezette vogels. Toen ik opzag ontwaarde ik een man die lachend heenging. Een eind verder stond hij stil en keerde zich om. Wij zagen elkander aan. Toen hief hij den arm en wees over de masten der tjalken heen. Ik zag daar niets en toen ik mij weder naar hem richtte was hij er niet meer. Ik ging kijken waarheen hij gewezen had, ik moest een omweg maken om er nader bij te komen, maar toen ik aan den anderen kant was gekomen, bij de kleine stoombooten, zag ik weder niets, behalve dat gebaar dat duidelijk wees. Ik begreep dat ik ver zou moeten loopen.
Lang bleef dat gebaar wijzen en iederen morgen ging ik in die richting tot ik in het drasland stil hield voor het water. Daar zat ik dan en speelde of luisterde, ik vond er altijd rottan waarvan ik iets maken kon of waarmede ik iets kon opvisschen. Er dreven vele dingen voorbij. Soms speet het mij dat ik het water bewogen had, want het licht van boven maakte het blauw en wit en als de stok sloeg brak wat bij elkander hoorde. Vaak zat ik stil in den regen met de oogen
| |
| |
open zonder te zien. Velen zitten zoo, die heilig worden, en als ik niet geroepen was zou ik nog zoo zitten.
Eens zat ik dichter bij de schepen, op een wal naast een loods, naar de zwermen vorentjes te kijken. Het was zomer, stil, alleen ging soms achter mij een locomotief. Een verbeelding groeide: ik was een reus, ik lag over de woestijn uitgestrekt met gesloten oogen en de voeten wijd uiteen, er liepen menschen over mij. Dat ik hieraan denk komt omdat het oogenblik terugkeert.
En dit was de andere ontmoeting.
Een zeeman kwam op den wal, hij zette zich tusschen mij en de loods met zijn beenen over het water. Hij was bruingeel als een zuiderling, hij had lang zwart haar, en een knevel, en een zilveren ring. Toen hij sprak daalde een zachtheid op zijn mond en in zijn oogen gloeide droefgeestigheid. Zijn woorden herinner ik mij niet, ik was nog een kind. Maar ik hoorde vele namen die blauwe bergen voorstelden, of roode vogels, of schuimende rivieren. Ik zag wat ik later hoorde noemen: Rarotonga, een eiland waar de dag stil is zonder een voetstap en de avond murmelt, de menschen hebben er zachte, kleine handen. Ik zag de rots van Sint Brandaan in den ondergang der zon, de visschen komen naar de klok van den toren luisteren en iedere matroos die voorbij gaat neemt de muts af. Ik zag in den ochtendgloor de pelikanen nederstrijken op de golven en de zee fonkelde van levende bloemen. Hij toonde mij zijn ring en beloofde mij dien te geven als ik met hem mee wilde varen. Hij noemde de stad klein en vuil, hij balde een vuist en spuwde. Daarbuiten lag de groote schoone wereld. Verlang meer dan hier te vinden is, kom mee. Ik vroeg: is het hier niet? waarom? Omdat je oogen, zeide hij, maar hetgeen volgde moet mij verschrikt hebben. Ik liep weg.
Kort daarna stond ik te kijken naar het vertrek van een boot. Soldaten en matrozen leunden over de verschansing, lachend, gemoedelijk tegen elkaar, op de kade wachtten vrouwen met zakdoeken in de hand. Ik had ontzag voor de boot en haar geur gaf genot, maar toen de muziek het volkslied speelde en de stemmen schreeuwden ging ik een eind verder. In het midden van het water kwam een sleepboot, daarachter een zeilschip. Bij den bezaansmast stond die zeeman, hij hief
| |
| |
zich op toen hij mij ontwaarde, hij wuifde tot zijn hand enkel wees recht naar de verte. Misschien vloot toen, terwijl ik hem nastaarde, de droefheid van zijn oogen in mij binnen. Als het schip stilgehouden had was ik zeker meegegaan. Een kans verzwond.
Ik keerde terug naar de boeken die het lot mij toen bracht. Daarin stonden vele woorden die ik niet kende en alles wat er in verteld werd was nieuw voor mij, verloving, echtscheiding, bedrog, diefstal, haat. Maar van hetgeen die zeeman gezegd had stond daar niets en zij zijn het niet geweest die mij een schoon gezicht vertoonden. Integendeel, hoewel ik lezen moest omdat een drang mij dreef, vond ik ze dor en vervelend, want geen een sprak van hetgeen mij lief was bij de menschen of in de stad, geen een gaf een belofte, en vele legden het eerste bederf, dat in den spot schuilt. Er waren er weinig waarmee ik lang kon omgaan. Zonder hen had ik niet zoo vroeg geminacht, hen zelf, de schrijvers en hun gelijken. Zonder de boeken had ik niet, in den tijd wanneer men gelooft, den twijfel geleerd, den afkeer, den lach en de onverschilligheid.
In de dagen van mijn ergste domheid geloofde ik dat ik beter geweest zou zijn als ik naar den zeeman geluisterd had, want in de oorden die hij kende was niets dat ik vergeten hoefde. Maar zou ik daarginds zooveel verlangd hebben als ik hier in de stad deed? zou ik zooveel versmachting in oogen hebben gezien? versmachting die altijd voor mij week, evenals ook de mijne zich altijd afwendde wanneer oogen mij naderden, maar die mij toch de zekerheid gaf dat ik hier moest zijn, hoe dom ook of hoe dwaas. Het was niet om geluk dat ik bleef en zot deed met de anderen.
* * *
Toen de hitte mij verblindde veranderde de wijsheid der jeugd in veel zotheid.
Ik las als een bezetene; geen boek of ik vond er bekoring van nieuwe gedaanten. Het is vermoeiend alles te gelooven dat men leest, en dit is misschien de reden dat men gewoonlijk gemakshalve wat gedrukt staat voor verzinsel houdt. Weinigen gelooven dat Hamlet en Don Quichotte bestaan.
| |
| |
Verbazende werelden gingen open, waarin ik zwierf van Sakuntala en van Siegfried tot Werther en tot Pickwick; vele dagen vervlogen ook met boeken die niet meer te vinden zijn.
En daar ik mij inspande zocht het bloed leniging voor de vermoeienis en vond die in de gewoonte, door menig boek geleerd, van spel, lach en geestigheid. Spel en lach zijn gaven voor kinderen, het is eender hoe het spel bedreven wordt, de lach verwekt; geestigheid echter behoort jongelingen met dons op de wangen. Zij is een verdediging voor wie nog niet kan. Ik had haar noodig en werd er vaardig in, hoewel ik er mij altijd over schaamde. Wanneer ik vermoeid was van het zien naar beelden, mijn eigen of die van de boeken, wanneer ik vreesde dat onbescheiden oogen mijn geheim bespiedden, sloeg ik met scherts en spot.
Er was veel dat verborgen moest blijven, helaas niet door mijn schuld alleen. Ik zag mijn belachelijkheid en de hardvochtigheid van anderen, ik leerde de eene eigenschap met de andere te wisselen.
Zonder gespeeld te hebben, rijk van verlangen, vol van geschiedenissen, van vertrouwen licht als een veder, maar al dom van het leeren, ontmoette ik de oogen van een meisje. Niet haar oogen het eerst, want zij sloot ze, maar haar open hand. Ik nam niet en ik had niet te geven, ik verschrok, ik wist terstond dat ik haar niet kon binnenlaten en dat ik met die hand slechts spelen kon. Gespeeld hebben wij met het speelgoed dat breekt en rood blijft in de herinnering. Ik kon het niet helpen dat het vuur in haar ontstak toen zij een vrouw werd, want ik was een kind dat van Venus niet anders wist dan dat zij een verre godin was. Maar wie kan zeggen of er niet in een kus of een handdruk iets gloeide dat ik zelf nog niet kende? de liefde kiest soms een dommen jongen om een meisje blind te maken.
Ik werd zoo dartel dat ik dacht dit spel te kunnen doen met een ieder die kwam, en inderdaad bleef er wel een staan en opende den mond in een lach, bereid voor een dans. Wij hadden den luister van knoppen die openbreken en geen die toezag ergerde zich. Ik werd zoo vroolijk dat ik zeide: zoo moet het leven van alle menschen zijn.
Een vriend, die verliefd was en eerst mijn woorden voor
| |
| |
wijsheid had gehouden, zond mij een brief. Het meisje wilde niet van hem weten, met mij zong zij des avonds haar liederen. Hij schreef dat hij mij bewonderde en haatte, maar ik verdiende het een noch het ander.
Dat ik haar verliezen moest wier hand een zuster was van de mijne. Wij zagen elkander helder aan en begeerden niet; wij kenden, hoewel zeer jong, den eerbied die iedere ziel de andere verschuldigd is; zij kwam niet waar iets gebroken kan worden, ik evenmin; wij verontrustten elkander niet, er was geen kwaad of droefheid tusschen ons. Zij hield mijn hand opdat ik niet dwalen zou, ik de hare opdat zij vertrouwen kon. Hoe lang stonden wij aan de deur wanneer ik haar naar huis bracht, niet omdat wij moeilijk afscheid namen, maar omdat wij wisten dat wij iederen avond iets van den kindergeur verloren. Misschien wist zij ook meer. Het is lang geleden dat zij ging, toch zien wij elkander nog in de oogen, vriendin. Eens vond ik haar terug toen de liefde haar had aangeroerd; arm, verbijsterd stond zij voor mij en daar ik haar tranen niet durfde aan te zien, bleef ik niet. Toen iemand mij vertellen wilde dat zij ziek geweest was of niet meer leefde, wat weet ik niet, heb ik mij snel omgekeerd. Daarom kon ik soms nog gelooven dat zij leefde, maar ik durfde de zekerheid niet te zoeken.
Van haar liederen, die ik nog hoor, weet ik dat zij de eenige waarheid was in dien tijd, onbesmet van hitte of nevel.
Ik schreef gedichten en wanneer ik zat te luisteren naar het rythme zagen twee oogen mij aan waarin het vonkje van de hare blonk. Dit vonkje is altijd gebleven, maar lang heb ik niet geweten uit wien het komt; ik vroeg er ook niet naar, want men hoeft naar de bron van licht niet te zoeken.
Nadat zij ging verdwaalde ik.
Deze domheid ontsloot het eerst een diepte van tranen. Hoe zij mij ook heeft doen schreien moet ik toch haar noemen: verlokster. Zij had alles dat verblinden kan, want alles scheen wat het niet was. Toen ik jubelen en dansen wilde met den engel der jeugd, beschouwde zij de plooien van haar rok in de houding van een madonna die de boodschap hoort. Hiervan moet ik niet spreken. De tranen van zeventien branden lang. Van haar is niets gebleven, maar de vervoering en
| |
| |
de wanhoop verlieten mij niet meer. O Nimf, indien gij een mensch geweest waart, indien gij de muze geweest waart, zooals ik geloofde.
Ik zag haar niet en haar stem klonk in een nevel achter mij toen ik in het geluk der lente trad. De heele stad was geel van narcissen, de frissche zuidenwind woei overal, de straten en pleinen waren hoog. Die nimf volgde nog achter mij, maar zij keerde weldra terug terwijl ik zinneloos voortging met de armen open voor poëzie. Aan de grachten fluisterde het uit de boomen of uit het water en wanneer ik een hoek omging stond ik stil omdat iemand mij had toegelachen die te snel verdwenen was. Toen heb ik voor het eerst begrepen dat er geesten zijn die voor andere oogen verborgen blijven.
Ik had mijn kamer aan een gracht. Het liefste uur was in den vroegen avond wanneer de lantaarns opgingen en ik in mijn hoek de lamp kon aansteken. Dan verscheen zij voor wie geen deur geopend behoefde te worden, en ik moest mijn pen nederleggen bij haar geluid. Lang bleef zij niet. Ik had geen naam voor haar, omdat ik niet over haar sprak; ik zou kunnen zeggen dat zij een engel was of een fee, of liever de jeugd, de lente. Zij was het die den adem licht maakte en de wolken opende voor de glorie van de sterren, zij was het die de violen, de fluiten, de harpen, al het speeltuig van den avond deed zingen zoo dat de maten te zamen vloeiden in een melodie. Ik verlangde niemand, haar alleen.
Toen op een avond de verlokster naast mij zat bij de lamp ontwaarde ik het verschil. Indien in haar stem een enkele toon van den hemel geweest was, zooals iedere mond in liefde voort kan brengen, zou ik op de knieën gevallen zijn. Na mijn wachten, na mijn smeeken om mij te zeggen of zij een kind van de menschen was, trok zij schamper de wenkbrauwen op. Dit heb ik lang niet vergeten. Ik stond in het donker, bereid om op te stijgen. Het heeft lang geduurd voor ik weer menschelijkheid verwachtte.
Ik ging uit en bij mijn terugkeer zag ik in de kamer dat er iemand geweest was, iemand uit een ver land.
Dien zomer lachte ik luid. Ik werd zot van geestigheid.
Dien herfst snikte ik. Mijn stem werd zwaar en de verzen in den nacht geboren hadden het geluid van een eenzaam man.
| |
| |
Het is een geluk de smart op het oogenblik dat zij komt niet te beseffen, maar wie daarmede gezegend wordt ontwaakt later bij een besef dat langzaam bouwt en het wordt melancholie en eenzaamheid.
Tusschen het vallen van de bladeren en Kerstmis gebeurde er zooveel, heftig, dom, slecht, wanhopig, misschien wel nabij waanzinnig, tusschen mij en anderen, dat ik van een vroolijken jongeling groeide tot een droefgeestigen man.
Ik bewonderde Fransche gedichten en aan een Fransche zangeres bracht ik bloemen omdat ik haar taal liefhad. Zij woonde in een arme kamer. Daar trad, toen het gas was opgestoken, een man binnen met zijn kind; het droeg grauwe schoenen, witte kousen en een jurk van goudbrocaat. Hij zette zich op de tafel en klepperde de castagnetten terwijl zij danste. In een blik uit het geschitter en de golvingen van het brocaat herkende ik een bedroefd verlangen dat ook mij hoe langer zoo meer wegtrok. De kamer moet vol geweest zijn van onuitsprekelijkheden. Wat er gebeurde herinner ik mij niet, ik denk dat er harten gereed waren en niet konden, dat er wenschen in een zucht vergingen. In den gloed der schoonheid wil de liefde bloeien. Ik ging omdat ik de eenzaamheid verkoos en zij, die ik bewonderde, wist dat ik niet terug zou keeren. Mijn hond en ik wij draafden in het donker.
Op den man die het kind had laten dansen had ik geen acht geslagen. Toen op een avond mijn deur voor hem geopend werd herkende ik hem niet. Hij zeide dat hij uit Zuid-Amerika kwam en dat ik hem met geld moest helpen. Toen ik antwoordde dat ik zoo weinig had dat ik mijn kamer moest verlaten, lachte hij en zette zich op den stoel voor het papier onder de lamp. Zijn onbescheidenheid ergerde mij, maar ik was weerloos. Ik voelde een afkeer, ik geloofde ook niet dat het kind met de weemoedige oogen zijn dochter kon zijn, maar ik had geen kracht om hem weg te jagen. Hij sprak, en beschenen door de ironie vielen valsche druppelen in mij binnen.
De wereld fonkelt van goud en je ziet het niet? Toen wij je riepen om bij ons te komen wonen in de liefkoozing van onze vrouwen en kinderen, op de bergen van Inca of waar je ook wenschen mocht, deedt je of je den roep in den droom
| |
| |
gehoord hadt en makkelijk kon vergeten. Er is om je geschreid. Maar je wilde blijven waar je geminacht wordt en bedelen moet. Je zult wel moeten werken in magazijn of op kantoor, dan krijg je stuivers voor je goeden wil. Je weet dat je zonder geld hier niet blijven kunt, en wat moet je zoeken als je toch wilt blijven? Goud, mijn jongen. Maglore had voor jou haar gouden jurk aangedaan. Kom mee naar het meer van Inca, wij zullen goud voor je visschen zooveel je dragen kunt, en keer dan terug als je wilt.
Indien hij niet den naam Maglore had genoemd zou ik kunnen denken dat ik toen droomde. Ik stond voor de tafel en hij, een kermisgast die mij slechts een keer had gezien, bespotte mij op mijn stoel. Hij zeide nog dit met een blik op mijn papier:
Blijf als je wilt. Brand voor het onrecht, bid om genade voor wie je je vrienden noemt. Roep en smeek tot er zijn die je alles open doen behalve hun ziel. Je zult den smaad niet eens zien onder de droeve muziek die je maken zult. Leer veel als je blijven wilt, ook boekhouden. Wij zien elkaar weer.
Het was in het laatst van December. Toen ik mijn valies pakte kwam de verlokster en zij zeide dat zij mij wilde toebehooren. Ik kon niet achter mij zien, ik had den weg gekozen waar ik niets zou hebben dat niet het mijne was. En toen ik de deur sloot meende ik ook den lach en de geestigheid achter te laten.
* * *
Nu ik terugzie denk ik dat die Amerikaan gelijk had, want hoe weinig ik het ook besefte ontstond toen inderdaad het streven. Ik wist het niet, ik hield het voor mijn ongeduld naar de wereld.
Met mijn hond kwam ik in een dorp bij een gezin waar vier andere honden waren. Ik nam ze mee op mijn wandelingen; weldra zond een buurvrouw haar patrijshond er bij, een andere een poedel, en op zonnige dagen klonken in het bosch hun stemmen van allen kant. Zij leerden mij hun openhartigheid. Ook gaf hun gezelschap een welkom voorwendsel om de aandacht van mij af te leiden, men liet den schuwen zonderling ongemoeid. Soms vergat ik dat de een te oud was om ver te
| |
| |
loopen, de ander gretig naar wild, en ik moest den een in mijn arm dragen, naar den ander roepen en fluiten een uur lang, tot ik niet meer wist waarin ik verdiept was geweest en de lucht op nieuwe wijze ademde. De druk der teleurstellingen viel allengs weg.
Wanneer het regende en ik alleen moest loopen verrezen dan nieuwe beelden die mij zoozeer verhitten dat ik er van spreken moest. Verzen wilde ik sedert ik het laatste weggedaan had niet meer schrijven. En daar ik niet meer dan een voldoenden vorm zocht was ik blij wanneer ik voor ieder beeld woorden vond die het aanduidden.
Hooge vlakten, ijsbergen, vulkanen, woestijnen; gedrochten die boomen verslonden, heuvelen openscheurden; zwermen langs de wolken; ravijnen vol parelen in een dageraad; vormen en kleuren die mijn oogen openden. Geluid hoorde ik nergens en dit, de stomheid der dingen, was mij een reiniging en een lafenis.
Ik herinner mij hoe ik in het bosch verschrok toen ik den zangtoon van een vogel hoorde, de zon scheen op de nieuwe bladeren, binnen in mij gloeide de hitte die pijn deed.
Toen hoorde ik weer geluiden in de stemmen van menschen, dieren, klokken; een gamelang wekte mij vroeg, een tortel en een koekoek riepen achter den muur; in een kinderkreet herkende ik hoe ik zelf had willen grijpen, in het goedenavond van een landman over de tuinhaag klonk een violoncel.
Ik ontwaakte in den ochtendschemer. Uit het open venster kwam met het geruisch het genot van de morgenlucht. In de bloemen snoof ik iets dat dieper dan hun geur was. Ik zocht den lust door te werken in een tuin, de twijgjes, de blaadjes en mijn vingers streelden elkander. Toen werd ik gewaar dat ik alle menschen aanzag en dat ik een ieder aan mijn borst zou willen drukken.
Drie maanden nadat ik heen was gegaan begeerde ik weder en staarde naar den glans van handen.
De stomme beelden verzwonden. De woorden werden rood, vol van klank, en kwamen in menigte. Als ik ze genomen had zou ik een virtuoos zijn geweest, maar ik hield mijn tranen, mijn moedeloosheid, en wat in den schemer daar voorbij verborgen lag voor beter dan dien lust. En ik wachtte.
| |
| |
Ik verliet het dorp en dwaalde in een stille stad een zomer lang. Toen ik in den herfst terugkeerde herkende ik vele boomen en dorre bladeren op dezelfde plaats.
Wie mij dreef riep mij terug naar een ver land, en ik wilde wel, maar ik was nog te jong om de stem te begrijpen, mijn hart en mijn rede zochten een doel voor den tocht; ik wilde offeren en strijden waar gestreden wordt, mij voorhoudend dat ik nuttig kon zijn.
Ik bereidde mij en bepaalde den weg dien ik gaan zou om te helpen; er was een zeereis noodig, dat was met een Fransche boot. Terwijl ik wachtte op het geld daarvoor schreef ik een verhaal omdat beelden en woorden mij geen rust lieten; ik vertelde niets van mij zelf, maar aangezien de woorden de mijne waren meenden sommigen die het lazen dat ik mijn eigen aard beschreven had. Het is nutteloos zulke dingen te verklaren, want dichters kennen ze en anderen begrijpen ze niet.
Onderwijl hield ik mij ook bezig met mij voor te stellen wat ik daarginds zou doen. Ik begon nederig in leed en gebrek met de anderen, maar wij werden sterk, wij sloegen hard; ik kon zwakken beschermen, en er kwamen er zoo velen dat ik het geluk van den bevrijder voelde. Zulke wenschen waren dikwijls teruggekeerd, maar ik had ze altijd als een spel weer losgelaten, idealen door anderen te verwezenlijken, niet door mij die met geluk niet tevreden kon zijn. Thans echter voelde ik bij die voorstellingen in mijn handen de kracht van den wil en ik berekende hoe ik ze kon uitvoeren. Dit was een begin van streven. Hoe ver had het kunnen groeien. Ik had een opstandeling kunnen worden, een hervormer, want het vuur was groot, de wil zuiver, en ofschoon ik elders geroepen werd tuurde ik toch naar het licht in de oogen van broeders en zusters.
Ik ben altijd dom geweest op het oogenblik, anders zou ik toen begrepen hebben wat er gebeurde. Het lot mag grillig zijn en een zaadje zwerft soms zeer ver van den boom, maar dat ik, juist toen ik Spaansch geleerd had en de geschiedenis van Azteken en Maya gelezen, buiten een Geldersch dorp een Indiaan uit Mexico ontmoette, had mij toch moeten toonen dat het toeval geen spel is, dat roeper en geroepene door
| |
| |
dezelfde wet gedreven worden. Hij had zich evenzeer kunnen verwonderen mij op deze plaats te vinden.
Hoewel hij zat, in de heide naast een eikeboompje, bemerkte ik dat hij grooter was dan ik. Zijn rechter hand bloedde, met de andere at hij een stuk brood. Er viel motregen en de maan was verborgen, maar verlichtte den hemel en het pad.
Ik zeide hem dat ik reizen wilde, misschien ook naar zijn land, en vroeg hem mij daarvan te vertellen.
Wat wil je er doen? vroeg hij. Je komt te laat, wij kunnen nu vechten. Ik ben van de Chibcha die naar de Andes trokken. Menschen zooals jij verjoegen ze. Mijn ouders bleven bij de Kolibri, en zij werden slaven en haatten jou volk. En jullie haatten ons. Het schieten klinkt nu beter dan zingen. Wat wil je er doen? Eet je eigen menschen. Eerst neem je een vrouw en berooft haar, dan sla je en trap je haar. Dan zet je de mannen op een rij en je geeft ze lasso's om je koeien te vangen, en als je genoeg hebt ga je weg. Waarom ben je niet gekomen toen er niets te geven of te nemen was? Je zou zelf je pijp gemaakt hebben en in den kring kunnen zitten. Ja, er wordt nog wel gezucht om menschen die zien en hooren wat in de anderen is, maar niemand gelooft er meer aan. Wij hebben te lang vergeefs gewacht. En ik moet weer voort, hoe eerder ik hier vandaan kom, hoe beter. Als je geld wilt maken ga dan naar Amerika, maar praat niet van menschenliefde.
Hij was verdwenen eer ik hem kon nazien. Ik stond te beven, zwak van de vernedering. Hij kende mij niet en wist niet van mijn ongeboren liefde.
Terwijl ik huiswaarts keerde werd ik getroost door een herinnering en een kind dat ik nooit gezien had lachte mij toe. Het was in een nachtkroeg bij een orgel. Vrouwen zaten bij ons, de eene, tenger, bleek, misschien achttien jaar. Toen zij mij zeide dat zij een kind had zag ik sneeuw en bloed en hoorde krijten, zoo dat ook zij zag en hoorde. Toen ik heenging volgde zij buiten de deur en uit haar geheven hand lachte het kind of het van mij was.
Die tot haat mishandelde Mexicaan was blind geworden. Toch bleven zijn woorden, eerst als een vloek, later als een redding.
Ik kon niet wachten, het geld kwam en ik vertrok. Toen ik in den trein stapte bemerkte ik dat ik ziek was, mijn hoop
| |
| |
viel en ik minachtte mijzelf. In koorts liggende las ik den naam van de boot die heen was gevaren. Maar toen in de kamer naast mij menschen lachten luisterde ik en ik genas door dit geluid.
Toch besefte ik niet hoe ik weerhouden was om te gaan naar bitterheid en haat. Zooals een kind dat zijn zin niet gehad heeft bleef ik turen over de zee. Ik liep in den wind langs de kaden om te monsteren voor matroos, onverschillig waarheen zoo het voorbij den horizon was. Ik verzweeg wat ik wilde, maar zij zagen dat ik loog en niet deugde. Toen moest ik wel blijven.
* * *
Ik had hem vaker gezien, of liever zijn blik gevoeld, maar hij was mij altijd een vreemde gebleven, een zonderling zooals een ieder wel ontmoet die eenzame of ongewone wegen gaat en den voorbijganger aanziet. In Amsterdam begon ik te vermoeden dat hij een en dezelfde geest kon zijn die zich in verschillende gestalten had voorgedaan, vermoeden slechts, want ik had nog te veel vernuft, te weinig inzicht. Wie gelooft als hij negentien is aan een toovenaar? En zou een man die ieder keer in een anderen vorm verschijnt en met zijn voorganger niets gemeen heeft dan zijn oorsprong uit een ver land en de verlokking van zijn stem niet even onwaarschijnlijk zijn? Aan God geloofde ik, niet aan wonderen, en openbaringen uit de eeuwigheid hield ik voor sprookjes. Van den dag dat ik in de stad terugkeerde voelde ik zijn aanwezigheid en ik hoopte hem te ontmoeten; welk gelaat hij zou hebben wist ik niet, maar ik zou hem zeker herkennen.
Er was dien zomer veel vertier en vroolijkheid. De stad wemelde van menschen die er voor hun genoegen kwamen. Ik leerde velen kennen van wie sommigen mijn vrienden bleven en anderen weer gingen. Wij waren jong en hadden zooveel te zeggen om elkander te verstaan, dat de avond te kort was voor bewering en tegenspraak en wij gewoonlijk tot het daglicht zaten, waar anders dan in een gelagkamer waar een man, die vroeg op moet, niet komt. De ernstigste redetwisten eindigden in zotternij. Na den lach luisterde ik weer en wachtte.
| |
| |
Ik ging nooit voor het laatste woord gezegd was, de laatste groet gewisseld, ik liep altijd alleen naar huis. Hoe vaak heb ik stil gestaan op een gracht, waar niemand waakte en slechts een zwervende hond langs de boomen zocht; hoe vele gesloten vensters en deuren heb ik aangezien; hoe lang heb ik soms gestaard of er een voor mij zou open gaan.
Dien zomer heb ik gedanst tot men mij weg joeg; gekust tot iemand zeide dat zij mij beminde; ik heb ook gezocht, wanneer Amsterdam sliep, naar oogen die mij helpen konden, tot ik de handen hief.
Op een middag vroeg iemand mij den weg, een lange man. Terwijl wij een eindweegs samengingen vertelde hij dat hij een Tasmaniër was, vuurwerkmaker van beroep. Dit verklaarde hij: hij had een fabriek in Manchester, waar vuurpijlen en donderbussen gemaakt werden, voornamelijk voor Chineezen, die daar verzot op waren. Toen ik vroeg of er nog Tasmaniërs waren verging zijn vriendelijkheid, hij bleef met gesloten oogleden staan. Ik hoorde droefheid toen hij antwoordde:
Neen, allang niet meer, zij zijn allen vermoord. Wij zijn kolonisten. Maar als gij er ooit een ontmoeten mocht, wees op uw hoede, neem mijn raad.
Kort daarna boog hij en dankte voor verdere hulp.
Den volgenden dag, een feestdag, ontmoette ik een echten Tasmaniër, misschien den laatsten. Wij zaten alleen in een klein café, hij, zijn gezel en ik, maar ik herinner mij de plaats als een tuin waar buiten de schutting het Oranje-boven werd gehost; hoewel ik weet dat het in de stad gebeurde zie ik hem, den derden en mijzelf in een omgeving van groene heesters, waar de gasten naar het rumoer waren gaan kijken.
Zijn metgezel riep, maar er kwam niemand; daar ik naast hem zat en bemerkte dat hij een vreemdeling was, riep ook ik. Het bleek dat hij een groot glas verlangde, omdat zijn handen beefden en hij den gelen drank niet uit een klein glas kon drinken. Het werd hem gebracht. Hij dankte met een neiging van het hoofd zoo hoffelijk en waardig als ik nog nooit had gezien. Hij had een lichtbruin aangezicht met een witten ringbaard. Toen hij zich tot mij keerde en zijn hoed
| |
| |
afnam zag ik op zijn voorhoofd een ovaal figuur in blauwe lijntjes getatoueerd.
Gij zijt toch geen Engelschman? vroeg hij. Maar zeker ook geen Hollander.
Ik antwoordde dat ik dit was, hoewel niet in Holland geboren.
De andere stond aan den uitgang tusschen laurierboompjes te kijken. Later zag ik hem niet meer. De oude man sprak:
Men mist iets als men het land waar men geboren is verlaat. Ik kom uit een land dat door Hollanders ontdekt is, het heet Tasmania. Daar hebben onze moeders ons gedragen, maar er is er geen een meer van ons. Gij weet toch wat het is aan de zon te denken die het eerst op ons scheen? aan de aarde waarop wij stonden en aan het water dat ons nat maakte? aan de lichamen die daar boven ons verrezen? Het is geen vreugde en ook geen pijn, een versmelting, een vertering, alleen door een zucht te noemen. Een ieder voelt het, vroeg of laat, het eerst zij die hun land niet meer hebben. Dan verlangt men altijd naar ginds, dan haat men niemand, zelfs hem niet die den broeder vermoord heeft, integendeel, men houdt van allen en men ziet geen slechtheid. Maar toch wordt men getrokken, toch moet men gaan. Ik ben er bij mijn geboorte mee gemerkt, gij hebt het merk medegebracht. Ik had in mijn land voldaan kunnen worden, gij zult het nergens zijn waar gij ook woont. Leer dit van mij die ouder ben: tracht niet te wonen, zoek geen plek voor de uwe, want gij hebt er geen; bemin zooveel menschen gij wilt, maar verwacht van geen een dat hij u bemint. Zwerf, verzadig u van zonlicht en van oogenlicht. Wij hebben broeders die ons roepen en als wij antwoorden willen en niet kunnen, geven zij ons hun stemmen. Gij hoort mij, maar ik ben het niet. Gij zult spreken, maar men zal ons hooren. Uw stem zal klinken zoodra een mond voor u geboren wordt.
Zijn oogen weken, hij liet mij alleen. Ik zat onder palmboomen bij de bruisende zee.
Sedert heb ik de rust gekend en meer geweten dan ik zeggen kon.
* * *
| |
| |
Sedert heb ik geweten dat het verlangen het vuur is dat voortgegeven wordt; den een maakt het rood en wild om te grijpen, den ander blank en stil in het gebed. Mij gaf het den gloed in de verbeelding, de zekerheid in de verwachting.
In Londen heb ik dag na dag en jaar na jaar geloopen omdat ik niet spreken kon en duizenden beelden voor mij waren, wenkend om te volgen. Soms als ik stil stond en de menschen aanzag die voorbijgingen, verwonderde ik mij dat er geen enkel mij zag; ik moet betooverd geweest zijn, zoodat geen oog mij kon waarnemen. Maar stond ik daar? was het niet mijn verlangen dat even rond schouwde, zich verlustigend aan de gestalten en turend of er een was op wien het kon overspringen? De vreugde die de groote stad kan geven is deze eenzaamheid nabij zichzelf en nabij de menschen.
Ik liep van de groene weiden in het zuiden tot de akkers in het noorden, tot voorbij de fabrieken aan de oevers der rivier, maar ik keerde altijd naar het midden terug om uit te zien. Wat voor mijn oogen verscheen was een glans, lila of grijs, dan fonkelend donkerrood, soms bruin en oranje in lichte tinten; die glans kwam niet van den hemel, hij was geen weerschijn van zon of lantaarns, hoewel hij daarin overging, hij omhulde de menigte en behoorde haar. Ik hield het voor gezichtsbedrog, meenend dat mijn oogen, die zoolang voor al wat daar buiten bestond gesloten waren geweest, wanneer zij zich openden niet helder zagen. Indien mijn oordeel niet bedorven was door het gemeengoed gezond verstand, dat geen buitensporigheden duldt, zou ik mijn waarneming geloofd hebben en zeker eerder ontdekt hebben wat alleen voor mijn oogen zichtbaar is. Eerst later, toen ik het durfde niet te twijfelen, erkende ik dat die glans inderdaad bestond. Wie er de oogen voor heeft en gereed is hem lief te hebben kan hem zien, niet slechts over een menigte, maar ook aan een enkelen mensch die voorbij gaat.
Den tijd dien ik er noodig had voor mijn werk, kon ik tellen naar den kalender; die, met loopen en dwalen verkwist, had geen maat. Er is nooit zulk een wandelaar in Londen geweest.
Ik ontmoette er een anderen, dat was hij dien ik zocht. Sedert had ik daar geen behoefte en geen onzekerheid meer.
| |
| |
Een deel van mijn leven ging in die stad; dit oogenblik, van hern voor mij alleen, heeft mij opgeheven.
Ik had mijn kamer in een voorstad. Op een avond in den winter, toen er een dunne mist hing, keerde ik terug. Er was een viersprong van wegen dien ik moest oversteken. In het midden hield een man, dien ik niet had zien komen, mij staande, een lange magere man met een stok waarop zijn vuist hoog rustte. Zijn gelaat zag ik niet, ik weet niets anders van hem dat, door de zintuigen waargenomen, mede te deelen is. Het gesprek bestond uit enkele woorden en gebaren.
Is dat de weg naar Londen?
Ik wees.
Hij prevelde een gebed waarvan de woorden klonken als Latijn en ik hoorde klanken die de mijne waren en mijn ziel riepen bij een naam. Toen boog hij zooals een priester voor het altaar. Hij werd een purperen glans die verging in den mist, en ik stond met armen die smeekten: broeder, hier.
Een verklaring heb ik niet gevonden dat ik mij van dit oogenblik nooit meer alleen heb gevoeld.
* * *
Een jeugd had ik in verlangen, droom en mijmering verloren toen ik verstond dat ik geen behoefte had en leerde dat ik slechts gehoorzamen moest en aanvaarden. Toen ik mijn wil bij het werk moest gebruiken deed ik het zoo goed ik kon om het brood te verdienen. De dagen werden dor en hadden niets meer dat bekoorde. Maar ik voelde mij sterk en bereid Ik nam afscheid van de ontgoochelingen en teleurstellingen die mij nog volgden, ik voelde mij als een jonge monnik die begint te lezen.
Op een dag dat ik niets te doen had schreef ik een verhaal. Het had een rythme en een geluid die nieuw waren voor mijn ooren, maar die ik toch herkende en, ofschoon het overigens niets bevatte, was het mij daarom dierbaar. De woorden hadden nauwelijks beteekenis voor het verstand, slechts maat en klank hadden een bekoring voor mij. Het was of iemand dien ik beminde door mijn mond sprak en vaarwel riep aan wat niet had kunnen zijn, met mijn stem bad en dankte voor een zegen. Zonder een fijn gehoor en zonder een open hart
| |
| |
had ik het zeker niet kunnen onderscheiden, want geluid, rythme en stem waren wel de mijne, maar samengevloeid met een ander geluid, een ander rhythme, een andere stem, en het beste, het liefste, het edelste daarin, door de woorden aangeduid, was niet van mij.
Die stem, herkend ook in gedichten die ik weder las, was mij zoo vertrouwd dat het mij niet verwonderde haar te hooren in poëzie eeuwen her geschreven. Soms klonk zij harder, soms liefelijker. Het kwam voor bij het lezen van een gedicht dat ik wist, dat ik het geschreven zou hebben als ik daar of daar gezeten had met die of die pen in mijn hand, en enkele dichters kwamen met die stem zoo nabij dat vrienden naast mij zaten.
Voor poëzie echter had ik weinig tijd, want het werk beval en ik gehoorzaamde met ijver. En intusschen verwachtte ik. Eens, temidden der inspanningen, had ik in een boek hooren fluisteren voor mij alleen dat mij het allerliefste zou gebeuren.
Jaren gingen, tot ik in een zomer met liefde werd gezegend. Eerst in de nieuwe wereld waarin ik toen gevoerd werd vielen de nevelen weg tusschen mij die hem riep en hem die mij zocht.
Ik woonde aan de zee tegenover een stoere rots recht voor mij aan de kust. In het westen lag een eiland.
Wanneer de hemel rood werd hoorde ik hem over de stille zee achter dat eiland. Hij zong zooals een verlatene of een schipbreukeling die gelooft dat geen sterfelijk oor hem kan hooren en dat hij nooit meer hoeft te zwijgen. Hij wist dat er een was die luisterde. Ik hoorde hem schoone namen roepen en bij iederen naam zag ik wien hij riep. Het waren menschen die in hun aangezichten ook iets van den hemel, van de zee en van de aarde hadden, wezens die nog niet bestonden.
Ofschoon het spel der letteren mij niet boeide zette ik mij op een avond toen ik had geluisterd voor een blad papier. Ik wist ook niet wat ik schrijven zou, want behalve van mijn zegen, waarover ik niet hoefde te spreken, had ik niets te zeggen. Ik ging zitten en koos een pen omdat ik gehoorzaamde.
Toen herkende ik die stem, nu dicht bij mij, dezelfde die ik al in mijn kindertijd had gehoord, en ik zag de oogen van
| |
| |
hem dien ik vaak ontmoet had recht voor mij. Zijn stem en zijn oogen waren zijn geheele aanwezigheid. Ieder der woorden die ik schreef had zijn geluid, zijn blik; de kreet van een vogel, het breken van een golf, de roep van een eenzame, de toon van een harp. Het was de stem van een zeevaarder die op den zang van de fee Morgane antwoord geeft, ja, dit vooral, de diepe, klare, teedere stem van een zeeman die met vaste oogen naar den dageraad tuurt.
Toen ik de woorden herlas bemerkte ik dat zij geen zin hadden en ik verscheurde het papier. Hij die ze gesproken had bleef.
Bij al wat ik deed luisterde ik naar hem, in ieder woord dat ik schreef sprak hij. Toen ik dit besefte verscheurde ik niet.
Anderen kennen hem ook, want ik hoor hem dikwijls in een boek of een brief. Bij dezen spreekt hij duidelijk of hard, bij genen zacht of ver, maar niemand zegt iets dat ik kan verstaan of het is met zijn rythme en zijn stem.
Arthur van Schendel.
|
|