| |
| |
| |
Bibliografie
Documentaire Bankcredieten, door Mr. P.W. Kamphuisen en Mr. J.A. Grothe van Schellach, 's-Gravenhage, Martinus Nyhoff, 1927.
De reeks van studies, die de laatste jaren over documentaire credieten in onze taal het licht hebben gezien, hebben meerendeels de groote verdienste gehad, op dit gebied baanbrekend werk te verrichten.
Thans zou men den tijd gekomen kunnen achten, dat er in Nederland een handboek verscheen, waarin het zoo uitgebreide onderwerp à fond en in de breedte werd behandeld. In de plaats daarvan geven de schrijvers van ‘Documentaire Bankcredieten’ een nieuwe studie, welke naast veel verdienstelijks dit groote nadeel heeft, dat op een punt, van meer belang dan men oppervlakkig bezien zou meenen, het werk van voorgangers wordt afgebroken en, als concessie aan een erkend onjuiste practijk, nieuwe verwarring wordt gesticht daar, waar eindelijk eenige ordening begon tot stand te komen.
Dit punt is de hoofdindeeling van de documentaire credieten. Op blz. 8 en 9 lezen wij: ‘De belangrijkste verdeeling is die in onherroepelijke en herroepelijke credieten, ofwel in geconfirmeerde en niet-geconfirmeerde. Tusschen deze beide benamingen wordt in Engeland, Frankrijk, Duitschland en Nederland geen onderscheid gemaakt. Volgens deze opvatting is dus ieder onherroepelijk crediet een geconfirmeerd crediet en ieder herroepelijk een niet-geconfirmeerd crediet. In Amerika echter gebruikt men het woord geconfirmeerd in zijn letterlijke beteekenis van bevestigd en verstaat men eronder, het bevestigen, d.i. het mede garandeeren van een crediet door een derde bank (de correspondente). Dit is alleen mogelijk bij een onherroepelijk crediet. In Amerika heeft men dus onherroepelijke geconfirmeerde en onherroepelijke ongeconfirmeerde credieten.’
Dit is, althans wat Engeland en Nederland aangaat, niet geheel juist: vele banken vermijden zorgvuldig de identificatie van herroepelijk-ongeconfirmeerd en onherroepelijk-geconfirmeerd, ten einde verwarring te voorkomen met het geval dat werkelijk een door de eene bank geopend crediet door de andere bank aan begunstigde moet worden bevestigd. Ieder, die met den handel op het Oosten bekend is, weet dat het geval van dubbele bankverbintenis zich niet alleen in Amerika voordoet en weet tevens, hoezeer de in Europa veelvuldig gebruikte onjuiste terminologie leidt tot foutieve uitvoering van opdrachten of - ter vermijding daarvan - tot noodelooze correspondentie, waarin men zich van de ware bedoeling des opdrachtgevers heeft te vergewissen. De door schrijvers voorgestane
| |
| |
terminologie wreekt zich ook bij hen zelven, bijv. op blz. 41 en 109, waar zij, om het geval van eigenlijke confirmatie aan te duiden, in omschrijvende verwijzingen naar Amerika moeten vervallen en op blz. 12, waar zij spreken van ‘bevestiging’ via een correspondent, kennelijk bedoelend: adviseering.
En in de definitie, die schrijvers van de herroepelijke en onherroepelijke credieten geven, blijkt uit niets een motiveering, waaròm die credieten onderscheidenlijk ‘niet-geconfirmeerd’ en ‘geconfirmeerd’ te noemen: hun wezen ligt zuiver in de al- of niet-herroepelijkheid binnen een bepaalden tijd. Schrijvers zelf erkennen trouwens, dat er vele argumenten voor de wat zij noemen ‘Amerikaansche’ opvatting zijn, doch verklaren zich te willen houden aan de in Europa geldende constante terminologie. Het wil voorkomen, dat zij daardoor de klok eenigszins hebben achteruitgezet voor het tot stand komen van een internationale regeling op het stuk van definities en interpretaties voor documentaire credieten, waarvan zij zich in de inleiding warme voorstanders verklaren, want voor een internationale regeling kan alleen de juiste terminologie dienen, daar het niet valt aan te nemen, dat de Amerikanen, die, om aan de ‘Europeesche’ verwarring te ontkomen, hun ‘Standard Forms’ hebben opgesteld, van het daarin gehuldigd principe zouden willen afstand doen ter wille van een internationaliseering op verkeerde basis.
Het juiste standpunt is dan ook inmiddels reeds ingenomen door eene commissie uit de Internationale Kamer van Koophandel, die in haar ‘Draft Uniform Regulations on Export Commercial Credits’, in Juni/ Juli 1927 voorgelegd aan het te Stockholm gehouden congres, de volgende definities heeft ontworpen:
‘Export Commercial Credits are either Revocable, Irrevocable or Confirmed Irrevocable.
Revocable Credits being only conditional authority to pay, negotiate or accept, no responsibility is assumed by the banks. Such credits may be modified or cancelled at any moment without the bank being obliged to notify the beneficiary.
When authority of this nature has been given to a correspondent its modification or cancellation can take effect only upon receipt of notification by the said correspondent, or by the firm to which the latter has transferred the credit.
Irrevocable Credits are definite undertakings by a bank in favour of the beneficiary. They can neither be modified nor cancelled without the agreement of all concerned.
When banks opening irrevocable credits inform the beneficiary through a correspondent the intervention of the correspondent implies no responsibility on his part towards the beneficiary even if the correspondent's own address appears in the credit as the place of payment.
Confirmed Irrevocable Credits are a two-fold banking guarantee: that of the bank opening the credit, and that of the bank confirming the credit and making itself responsible for the undertaking given by the first bank. However, the undertaking of the confirming bank only runs from the date on which confirmation is given. Confirmed irrevocable credits can neither be modified nor cancelled without the agreement of all concerned.
Banks will confirm credits to beneficiaries and guarantee the latter, only at the formal request of the bank opening the credit.
............................................’
| |
| |
En op het gebied van nationale regelingen zij hier vermeld, dat vóór het verschijnen van dat internationaal ontwerp een commissie, die voor de Amsterdamsche Bankiersvereeniging een project-reglement voor documentaire credieten in Nederland had voor te bereiden, daarin op analoge wijze hare definities had geredigeerd.
Schrijvers hebben zich in deze studie - bij het kader, dat zij zich stelden, terecht - onthouden van uitwerking van gevallen, zooals een handboek die in een aan de volledigheid nabijkomende mate zou moeten omvatten. Het wil echter voorkomen, dat, indien schrijvers zich bij een uitvoeriger behandeling van de stof hadden moeten zetten tot het uitwerken van gevallen, zij bemerkt zouden hebben, dat bij credieten met wisseltrekking op banken de onderscheiding tusschen hetgeen zij als disconteerings- en acceptcredieten omschrijven, niet door te voeren ware geweest - afgezien nog van het feit, dat men elders onder acceptcredieten heel iets anders verstaat.
In een handboek zou ook een behandeling van den zoo belangrijken credietvorm, waarbij wissels getrokken worden op koopers (negotieeringscrediet), niet mogen worden gemist. Schrijvers bepalen zich tot een korte vermelding van het bestaan dier credieten, omdat zij, in tegenstelling tot Gimbrère en anderen, bij de definitie, die zij van bankcredieten geven, het negotieeringscrediet daaronder niet meenen te moeten betrekken.
Tot zoover de bedenkingen, die tegen het werk van de Heeren Kamphuisen en Grothe van Schellach zijn te maken, en waarbij over de door schrijvers gekozen terminologie eenigszins is uitgeweid in het belang van het, ook door hen gewenschte, tot stand komen van internationale overeenstemming.
In andere opzichten hebben schrijvers meermalen veel tot verheldering van inzicht bijgedragen en verscheidene hoofdstukken zijn te beschouwen als een aanwinst voor de literatuur over documentaire credieten, vooral die, waarin de commercieele verhoudingen tusschen partijen en de juridische constructie worden behandeld. Van de epineuze kwestie van het ‘without recourse to drawers’ wordt een heldere uiteenzetting gegeven, waarbij schrijvers zich op het standpunt plaatsen, dat de wet geen aanleiding geeft, in de bepalingen betreffende het regres regelen van dwingend recht te zien, zoodat de trekker h.i. vrij is, zijn aansprakelijkheid dienaangaande uit te sluiten.
Verder wijden schrijvers een lezenswaard hoofdstuk aan het onderzoek der documenten, waarbij uiteraard niet alle, doch wel een aantal belangrijke punten worden behandeld aangaande de vereischten, waaraan verschillende documenten moeten voldoen.
In het achtste hoofdstuk onderwerpen de schrijvers aan een bespreking de bestaansmogelijkheid en de ontwikkelingsvoorwaarden van het credietbedrijf in verband met den toestand van de Amsterdamsche discontomarkt en de door de Nederlandsche Bank gestelde eischen voor herdiscontabiliteit van guldens-accepten.
Hoofdstuk IX is gewijd aan de kwesties van internationaal privaatrechtelijken aard, die zich bij credieten kunnen voordoen. Er wordt uiteengezet, door welk recht de afwikkeling van een crediet wordt beheerscht, wanneer dat bestemd is om in verschillende landen zijn werking uit te oefenen.
Aan het slot zijn een viertal reglementen van buitenlandsche bankiersvereenigingen opgenomen. Mogen schrijvers daaraan bij een volgende,
| |
| |
herziene en vermeerderde uitgave een reglement kunnen toevoegen van de Nederlandsche Bankiersvereenigingen en, zoo mogelijk, ook een internationaal reglement voor de behandeling van documentaire credieten!
Ph. J. Priesman.
| |
A.M. Pols - Het lied van de Krijgsbende van Igorj (De Sikkel, Antwerpen).
Gaarne vestigen wij nogmaals de aandacht op de sympathieke uitgeverij De Sikkel, bestuurd door den letterkundige Eug. de Bock, schrijver van o.a. Jeugd in de Stad, en een goed boek over Conscience en de Vlaamsche Romantiek. De Sikkel maait gedurig voort, geeft niets onbelangrijks uit, en heeft in den laatsten tijd twee nieuwe werken in 't licht gezonden die een mooie aanwinst zijn voor onze literatuur en kunsthistorie.
Van A.M. Pols kenden en bespraken wij destijds elders de verdienstelijke monographie over Moessorgski. Thans geeft hij een vertaling van het oud Russische epos, in onze Westersche landen populair geworden door de muziek van Borodin. Daar wij geen Russisch kennen, kunnen wij niet oordeelen over de waarde van deze vertaling. Zij ziet er nochtans goed uit, dat is te zeggen: het geluid van dezen tekst geeft vertrouwen. Waar wij b.v. lezen: De aarde dreunt en siddert; het steppengras ruist; of: Onder de hoeven der paarden ligt de zwarte aarde bezaaid met beenderen etc.... daar merken wij dadelijk dat de vertaler soberte, juistheid en zuiverheid beoogd en bereikt heeft, die vermoedelijk den geest van het epos weergeven; wij nemen dus graag aan dat zijn moeielijk werk van vertaler geslaagd is. Het Igorj-lied is het eenig overgebleven kunst-epos uit de vóór-Tataarsche periode, einde der XIIe eeuw. Het heeft gelukkig meer dan historische beteekenis. De dichterlijke kracht van het oude Rusland spreekt uit elk woord. Waarschijnlijk was de dichter (want het is het werk van één mensch, niet van de collectiviteit, zooals de Russische heldenliederen) een geleerde die het werk kende van de oude Duitsche minnezangers en ook de Grieksche epiek. Zijn stijl is gedrongen en persoonlijk. Eigenaardig is het dat het Lied het hoogste punt is van een beschavingstoestand onmiddellijk vóór een teruggang, en een cultureele stilstand der Russische beschaving die wel drie eeuwen ging duren. Het is, zoo deelt A.M. Pols mede in de substantieele voorrede, alsof de schepper van het Lied het voorgevoel had van eene ontzettende ramp. Voor het eerst is de idee Vaderland in het Lied uitgedrukt. De dichter, bekommerd om de redding der Russische vrijheid en der geestelijke eenheid, wakkert de regeerende vorsten aan tot het herstellen van de eenheid. A.M. Pols heeft daar
gelegenheid gevonden om eenige eigenaardige beschouwingen in te lasschen over de oorzaken van de verscherping van den afstand tusschen Rusland en West-Europa. Wegens dat gevoel van noodzakelijke eenheid dat het Lied geïnspireerd heeft is het in de oogen van de Russen nog steeds, en thans vermoedelijk meer dan ooit, een der zuiverste nationale gewrochten en een der meest waardevolle documenten uit hun literatuur. Een der mooiste brokken is de klacht van Jaroslava, van een verheven
| |
| |
primitieve lyriek. Het Igorj-lied is een krijgslied. De algemeene toon is mannelijk, militair. Muzikaal gesproken: geschreven in C dur. Een andere kwestie is of het eenigszins zou kunnen vergeleken worden met de Ilias, de Nicbelungen en de Chanson de Roland? A.M. Pols verzekert dat het voor de Russen in waarde gelijk staat met deze epopeën. Verder kan m.i. de vergelijking niet gedreven worden. In omvang vooreerst staat het tot onze heldendichten in de verhouding van één tot honderd. In deze uitgave beslaat het Lied vijf en twintig bladzijden, gedeeltelijk ingenomen door wel vijftien plaatjes. Dit doet niets af aan de beteekenis van het werk ten overstaan van het Russische volk. Ten opzichte van de kunst kan er echter geen sprake zijn het Igorjlied te stellen naast de Ilias. Treffend is voorzeker de krachtig gebalde stijl, doch de synthese is zoo sterk dat begrip en genot ons wel eens ontsnappen. Daarbij is het doorspekt met eigennamen en Russische woorden die de lectuur nogal lastig maken. Wel heeft de uitgever zorg gedragen den tekst te verklaren (twee en twintig pagina's gedrongen tekst) maar het gedurig over-en-weer springen van den tekst naar de commentaren is een vermoeiende oefening, die wij al spoedig opgeven om ons te laten bekoren door de algemeene allure van den zang, de krachtige beelden en de dichterlijke symbolen. Het kon niet anders of de musicoloog Pols moest in zijn voorstudie ook spreken van Borodin die zich heeft laten boeien door den echt Russischen geest van het Igorj-lied. De geheele vóórstudie getuigt van groote belezenheid en een in onze landen zeldzame vertrouwdheid met de geschiedenis en de kunst van ‘Moedertje’ Rusland....
Zeer frissche, keurige en kleurige houtsneden van Henri van Straten dragen veel bij tot het genot van het met zorg uitgegeven boek.
A. Cornette.
| |
Frank van den Wyngaert. - De moderne Vlaamse Houtsnijkunst, met een voorwoord door Just Havelaar. (De Sikkel, Antwerpen; C.A. Mees, Santpoort).
Deze prachtige, rijk-geïllustreerde folio-uitgave is insgelijks het werk van De Sikkel. Op zichzelf merkwaardig is deze studie ook verrassend als een der zeldzame Vlaamsche geschriften over plastische kunst in het algemeen, en moderne kunst in 't bijzonder. Bij gebrek aan tijdschriften hebben de Vlamingen geen afzetgebied voor studies van dat soort, tenzij enkele hoofdzakelijke literaire periodieken die wel een rubriek aan plastische kunst wijden (o.a. Vlaamsche Arbeid), doch bezwaarlijk studies van grooten omvang met illustraties kunnen opnemen. Deze vracht van bijzonder goede kwaliteit wordt ten overvloede gedekt door het paviljoen van Just Havelaar. Den bloei der graphische kunsten beschouwt hij als een symptoom van ‘gezond geestelijk democratisme’, nu het schilderij steeds minder in het bereik staat van de gewone beurzen (en vooral rekening houdend met de vaak bespottelijke prijzen der moderne schilders) en die bloei is te verstaan uit het karakter der graphiek. Haar soberte, haar rechtstreeksche waarheid zijn de uitdrukking van veel verzuchtingen van onzen tijd. Een niet te onderschatten waardeering van Just Havelaar moge de Vlamingen
| |
| |
aanmoedigen: hij zegt nl. dat de meest karakteristieke en meest levensrijke uitingen der Europeesche graphiek thans waarschijnlijk in Vlaanderen worden aangetroffen. Wat hij zoozeer waardeert in de Vlaamsche houtsnijkunst, dat is haar elementaire kracht en haar synthetisch vermogen. En op dit punt had de Schrijver van de studie, Frank van den Wyngaert, de parallel met de niet-Vlaamsche houtsnijkunst die hem door Just Havelaar werd aangewezen kunnen voortzetten, - doch hierover straks een woord. Inmiddels is de historische inleiding van F. v.d. Wyngaert een leerrijke mise-au-point van die kunst. De Vlaamsche houtgraveerders die hij voorstelt worden door hem ingedeeld in twee categoriën: de stylisten, die uitgaan van een constructief ideaal, nl. Masereel, van Straten, Joris Minne en Jan Frans Cantré; en de sceptici, die geen constructeurs zijn, die alleen willen zijn eenvoudig en onmondig tegenover de civilisatie en het verstand - een soort van graphisch avatar dus van Jean Jacques Rousseau, - en die zijn Frits van den Berghe en Gustaaf de Smet. Den Brusselaar Tytgat zou ik er niet bijgehaald hebben, en F.v.d.W. aarzelt ook, en heeft wel gedaan hem een afzonderlijk kapittel te wijden. Geheel afzonderlijk staat de tweede der Cantré's, Jozef, waarmee de schr. geen raad weet in zijn classificatie, en dat heeft dan ook niet zooveel belang. Een historiek van de houtgraveerkunst door den schr. bedoeld als ‘intelligente initiatiearbeid’ beantwoordt volkomen aan zijn inzicht, en leert ons inderdaad begrijpen de beteekenis van die kunst in de XXe eeuw nu de ‘geest van het hout’ weer vrij gemaakt wordt - ten bewijze de hierbij aangebrachte kunstenaars die de groote verdienste hebben de tegenstellingen van licht-en-donker opnieuw in een harmonisch verband te brengen. De meest populaire, de meest verspreide door den omvang van zijn cosmopolitisch werk is Frans Masereel, de primus inter pares en een der knapste
houtgraveerders onzer eeuw, auteur van ettelijke werken in serie, echte iconographische verhalen, en overbekend illustrator, o.a. van De Coster's Ulenspiegel. Masereel is vooral synthetisch, tragiek, algemeen menschelijk. Naast zijn werk is dat van Joris Minne meer stijlvol, omdat hij meer nog dan Masereel het spel der wit-zwart-waarden zoo scherp doorvoeld heeft. Henri van Straten (dien wij weer hebben leeren waardeeren in Het Lied van Igorj) is de sensitivist, die gelouterde werkelijkheid uitdrukt, terwijl de panthëist Jan Frans Cantré de man is van de rustieke werkelijkheid en van Uitvanck meer neigt naar synthetisme. Wat Gustaaf de Smet en F. van den Berghe betreft, heeft schr. uitstekend aangetoond hoe bij hen het picturaal element de houtsnee beheerscht. In de houtsneekunst is er voor hen te veel beperking. Hun overigens zeldzame sneden zjjn ontstaan uit een picturale gevoelssfeer en eigenlijk copiën van schilderijen. Duidelijk formuleert schr. ook het essentieel verschil tusschen de schilder- en houtsneekunst. Laat ons er nog even op wijzen dat onze Vlaamsche houtgraveurs als illustrators een aardige cosmopolitische beteekenis beginnen te krijgen (zij zijn eigenlijk de meest cosmopolitische van al onze artisten). Zij hebben werk geïllustreerd van Duhamel, Arcos, Vildrac, Latzko, Barbusse, Zweig, Flaubert, om niet te spreken van onze eigen schrijvers Wies Moens, Baekelmans, v.d. Oever, v.d. Woestijne, Toussaint; m.i. zijn ze nog niet talrijk genoeg en het verwondert mij dat geen van hen zich ooit getrokken heeft gevoeld tot Stijn Streuvels en Cyriel Buysse. Ik zei hierboven een woord van houtgraveurs buiten ons land. Schr. rept een woord van het Duitsch expressionnisme, noemt Müller, Grammaté, Pechstein, den Hollander Fokko Mees. Eigenaardig is ook de afstand
| |
| |
tusschen de Vlamingen en de Fransche houtsnee-illustrators Hermine David, Daragnès, Pierre Gandon, Falkén Carlègle, Jou, Hermann Paul, Robert Lenoir, Ben Sussan. De meesten van hen hebben zich gespecialiseerd in de verluchting van den avontuur-roman. De Vlamingen zijn absoluter, hebben een sterker plastiek, zijn monumentaal naast de zuiderlingen. Deze winnen het echter in pittigheid, exotisme, fijner literair begrip. Zou er wel een pendant bestaan van F. v.d. Wyngaert's werk over de Fransche houtgraveurs? De Vlamingen bezitten thans een uitstekende monographie over hun mannen van de houtsnee en zijn haar verschuldigd aan een fijnen dichter en kunstenaar bijgestaan door een welbegrijpenden uitgever.
A.C.
| |
André de Ridder et Willy Timmermans - Anthologie des Ecrivains flamands contemporains. (L. Opdebeek; Anvers; Ed. Champion, Paris).
Ofschoon in 't Fransch geschreven en vertaald, mag dit werk van en over Vlamingen aan den Gids worden voorgesteld. Voor zulke werken is het nooit te laat. Hoe lang wordt er niet geklaagd over het gebrek aan een bloemlezing met vertalingen die de Vlaamsche letteren zou toegankelijk maken voor Walen en Franschen die de oorspronkelijke teksten niet kunnen lezen! En zeggen dat wij het najaar van 1927 hebben moeten afwachten om dit verlangen te zien verwezenlijken. Maar nu is zij er, de lijvige bloemlezing van bij de 400 blz. poëzie en proza van Vlaamsche schrijvers. Waarlijk, de heeren de Ridder en Timmermans verdienen een standbeeld. Het wil ook wat zeggen dat een naam van groot gezag in de Fransche letterwereld, Edouard Champion, deze bloemlezing patroneert. Van voor enkele jaren dagteekent een Littérature flamande contemporaine die wij te danken hebben aan A. de Ridder. Deze, gelijk veel Vlamingen, hanteert met even veel gemak de pen in het Fransch als in eigen taal; hij is trouwens een der ijverige bestuurders van het kunst-tijdschrift Sélection. De Anthologie is het corrolarium van zijn historisch werk. De Vlaamsch-onkundigen, met die beide boeken uitgerust, kunnen zich thans een uitmuntend denkbeeld vormen van onze Vlaamsche literatuur. Niemand minder dan de dichter Ivan Gilkin wees destijds op de noodzakelijkheid voor de Walen zich meer vertrouwd te maken met de taal en de letteren der Vlamingen, die zich van hunnen kant wel op de hoogte houden van de litaratuur hunner Waalsche broeders. Laat ons hopen, dat de Walen op het gezag van hunnen dichter, thans hun goeden wil toonen: beter gelegenheid werd hun nooit geboden. De bloemlezing is ook bestemd voor Frankrijk. Schr. achten het oogenblik gekomen om eenige specimens van de Vlaamsche literatuur te onderwerpen aan het oordeel van den vreemde. En de Vlaamsche letteren, geboren in België
‘terre d'expérience,’ in het kruispunt van twee beschavingen en nochtans van zulk streng nationaal karakter, zijn uit literair en historisch oogpunt de belangstelling waard. Het hoofddoel van het boek is eigenlijk de beide groepen der XIXe eeuwsche Renaissance te doen kennen. Retrospectief zijn er natuurlijk Gezelle, Verriest, Rodenbach en Pol de Mont bijgehaald, doch hoofd- | |
| |
substantie zijn de groep van Van Nu en Straks en de negentigers, 26 schrijvers in getal. Van elken auteur een biographische nota, en eenige pagina's tekst door de bezorgers vertaald, soms ook door den schrijver zelf. Met de gedichten hebben zij zuiniger moeten zijn dan met het proza, wegens de moeielijkheden aan de vertaling verbonden. De bloemlezing is niet volledig; en er zullen natuurlijk malcontenten zijn. Het derde geslacht b.v., de jongeren, is niet aan de beurt kunnen komen bij gebrek aan plaats. Zij kunnen niet anders dan er bij winnen in een volgenden speciaal aan hen gewijden bundel te worden vereenigd. Het tooneel kon evenmin in aanmerking komen; het is inderdaad zeer lastig fragmenten te kiezen homogeen genoeg om uit het verband van het stuk te worden genomen. De schrijvers hebben zeer verstandig gedaan met te vermijden te volledig te willen zijn; de bloemlezing verliest door die beperking niets. Daarbij mogen wij niet vergeten dat zij niet bestemd is voor Vlamingen maar voor vreemdelingen die een andere schaal hebben om over ons werk te oordeelen. Eén leemte is bijzonder treffend, en haast ongelooflijk: Stijn Streuvels is er niet bij! Wat zit daar nu weer achter? De loyale verklaring van de auteurs over die onbegrijpelijke onthouding kan niet anders dan een gunstigen indruk maken; zij betreuren de afwezigheid van Streuvels en karakteriseeren zijn kunst in eenige rake trekken. Het besluit van Stijn Streuvels kan en mag voor een volgende uitgave niet onherroepelijk zijn. Het gaat hier om een kwestie van solidariteit met al de
Vlaamsche schrijvers en strijders, en het goede werk van A. de Ridder en Timmermans verdient te worden gesteund vooral door hen die door de natuur het mildst bedeeld werden. Moge onze bloemlezing intusschen in Frankrijk (en in België!) verspreid worden om onze taal en haar kunstenaars beter te leeren begrijpen en waardeeren!
A.C.
|
|