De Gids. Jaargang 92
(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Vijftig jaren uit onze geschiedenis.
| |
[pagina 81]
| |
doen. Regels betreffende de grenzen van de menschelijke vrijheid erkent de ambtenaar niet. Indien een verbod noodig is, omdat anders een voorschrift niet kan worden uitgevoerd, dan ontstaat er nimmer twijfel aan de uitvoerbaarheid, maar wordt het verbod als noodzakelijk uitgevaardigd. Het moet, anders kan het doel niet bereikt worden. Men moest vragen: Mag ik wel naar een doel streven, dat alleen door zulke middelen bereikt kan worden? Maar met zulke vragen breekt de ambtenaar van onzen tijd zich het hoofd niet meer.’ Talma's wetsontwerpen bevatten een onnoemelijk aantal voorschriften, verboden en uitzonderingen; allerlei détails werden er in geregeld en een heirleger van ambtenaren had op de uitvoering toezicht te houden. Zoodanige omslachtige bureaucratie en diepingrijpende staatsinmenging streden met ons volkskarakter en zouden een verspilling van staatsgeld met zich brengen, geheel onevenredig aan de voordeelen, welke deze regelingen voor de arbeiders zouden opleveren. Men beweerde, dat velen alleen voorstanders van deze sociale wetgeving waren in het vooruitzicht op de ‘baantjes’, die daardoor werden geschapen. Bij bezadigde mannen van ondervinding ontstond een besliste stemming tegen Talma's wetgeving. De Anti-Revolutionairen en Katholieken steunden Talma krachtig, de Christelijk-Historischen oefenden wel critiek uit op zijn voorstellen, doch stemden er ten slotte ter wille van de coalitie meestal voor. In 1910 diende Talma een ontwerp in tot wijziging der Arbeidswet, inhoudend o.a. een arbeidsverbod voor kinderen onder de 13 jaren, een verbod voor jeugdige personen (tot 18 jaren) en vrouwen, om langer dan 10 uren per dag en 58 uren per week en om tusschen 7 uur n.m. en 8 uur v.m. in fabrieken of werkplaatsen te arbeiden. Sommige Katholieken wilden de getrouwde vrouw uit de fabrieken weren; de Socialisten wenschten dit niet, doch deze laatsten stelden op vele andere punten weder verscherpte bepalingen voor. De Minister nam verschillende voorschriften, die hij aanvankelijk afgekeurd had, over, toen hij bemerkte, dat de Kamer bereid was verder te gaan, dan in zijn oorspronkelijke bedoeling lag. Het ontwerp werd door de Tweede Kamer aangenomen met alleen de stem van van Idsinga tegen en ook door de Eerste Kamer, waar 10 leden tegenstemden. | |
[pagina 82]
| |
De socialistische afgevaardigde Schaper had bij de behandeling van dit ontwerp den tienurigen arbeidsdag verdedigd, waarvoor buiten het Parlement ook de katholieke en christelijke arbeiders actie hadden gevoerd. Minister Talma, hoewel warme sympathie daarvoor betuigend, verschoof de invoering daarvan tot na afloop van een onderzoek naar de toepasselijkheid bij continu-bedrijven en van een enquête naar de arbeiderstoestanden in de onder de Veiligheidswet vallende bedrijven. In 1911 diende Schaper een ontwerp in tot wijziging der Arbeidswet, met het oog op geleidelijke invoering van den acht-urigen arbeidsdag, van welk voorstel de behandeling evenwel is uitgebleven. Inmiddels was het den georganiseerden arbeiders in de diamant-industrie in 1911 gelukt van hun werkgevers den achturigen arbeidsdag te verwerven. Kort na de Arbeidswet namen de Staten-Generaal de Steenhouwerswet aan, welke diende tot beveiliging van werklieden in het ongezonde steenhouwersvak. Het ontwerp-Stuwadoorswet, strekkend tot bescherming van de havenarbeiders tegen allerlei uit het bedrijf, vooral te Rotterdam, voortvloeiende misstanden (o.a. buitengewone lange werktijden) was bij het aftreden van het Ministerie nog niet in behandeling genomen. In 1909 bood Minister Talma een wetsontwerp aan, waarbij de arbeid van bakkers (zoowel patroons als bakkersgezellen) verboden werd op Zondagen en des nachtsGa naar voetnoot1). Bakkersraden, samengesteld uit een gelijk aantal patroons en arbeiders, onder leiding van een ambtenaar der arbeidsinspectie, zouden worden ingesteld ter uitvoering der wet. Dit ontwerp kwam in den herfst van 1910 bij de Tweede | |
[pagina 83]
| |
Kamer in behandeling. Na de algemeene beschouwingen werden de beraadslagingen geschorst, om den Minister de gelegenheid te verschaffen ingrijpende wijzigingen, die in zijn voorstel gewenscht werden, in overweging te nemen. Het ontwerp werd daarop door den Minister gewijzigd, een nieuw afdeelingsonderzoek had plaats en in het voorjaar van 1912 werd de behandeling weder hervat. Hoewel algemeen geoordeeld werd, dat er bij de bestaande toestanden in het bakkersbedrijf voor den wetgever aanleiding bestond tot ingrijpen, zoo keurde men toch, zoowel ter linker als ter rechterzijde, de wijze af waarop de Minister deze zaak wilde regelen. De bakkersraden werden bijna eenstemmig veroordeeld. Ook het verbod aan de patroons om op bepaalde tijden te arbeiden vond bestrijding.Ga naar voetnoot1) Een amendement - de Visser, strekkend om dit verbod uit de wet te lichten, werd echter verworpen. De wet zou voorts bij de toepassing groote moeilijkheden doen ontstaan. Het grootbedrijf, dat de beste arbeidsvoorwaarden bood, zou er in slechtere conditie door geraken. Een amendement-Snoeck-Henkemans, om het verbod van nachtarbeid te vervangen door een regeling van de arbeidstijden gedurende den dag en den nacht, waardoor de groote bedrijven, die met drie ploegen arbeidden, gebaat zouden zijn, werd echter niet aangenomen. Bij vele leden der rechterzijde woog de afkeer tegen deze wet zwaarder dan partijbelangen, hetgeen tengevolge had, dat het ontwerp door de Tweede Kamer werd verworpen. De tegenstemmers behoorden tot alle partijen behalve tot de sociaal-democratische. De Vrijzinnig-Democraten, de Vrij-Liberalen en de Unie-Liberalen (met uitzondering van de Klerk) verklaarden er zich allen tegen, evenals de meeste Christelijk-Historischen. Vele leden van rechts, die evenmin met de wet waren ingenomen, stemden er om staatkundige redenen voor. Na de afstemming dienden het katholieke kamerlid Aalberse c.s. een ontwerp-Bakkerswet in, waarbij getracht | |
[pagina 84]
| |
werd aan de twee hoofdbezwaren tegen het voorstel-Talma (arbeidsverbod voor patroons en achteruitzetting van het grootbedrijf) tegemoet te komen. Het Voorloopig Verslag was voor dit ontwerp niet zeer gunstig. Kort vóór de verkiezingen van 1913 verscheen de Memorie van Antwoord. Een verdere behandeling had niet plaats. Met betrekking tot de wijze waarop de Staat zou behooren te voorzien in de geldelijke gevolgen van ouderdom, invaliditeit, en ziekte, bestond onder de politieke partijen verschil van opvatting. Het toekennen aan alle nooddruftige ouden (niet alleen arbeiders) van een rijkstoelage zonder eenige bijdrage van de belanghebbenden, welk stelsel men minder juist met den naam van ‘Staatspensionneering’ pleegt aan te duiden, werd verdedigd door de Sociaal-Democraten en had sinds 1909 een plaats verkregen op het program der Liberale Unie. Ook was vroeger reeds opgericht de ‘Bond voor Staatspensionneering’, die zich aanvankelijk buiten de politiek hield, doch bij de verkiezingen in 1913 de candidaten, die voorstanders waren van Staatspensionneering, steunde. De Vrijzinnig-Democraten waren voorstanders van verplichte verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom, doch zij wilden, dat arbeiders, wier loon een bepaald bedrag niet overschreed, vrijgesteld zouden worden van premie-betaling. De Vrij-Liberalen stonden vrijwillige ouderdomsverzekering voor, met belangrijken financieelen steun van den Staat. Daarnaast verdedigde Tydeman een systeem van matige gratis-uitkeering van staatswege aan behoeftigen, die reeds oud waren. Van Houten bepleitte, in plaats van verzekering, verzorging van hulpbehoevende ouden van dagen en invalieden, hetgeen bv. z.i. zou kunnen geschieden door hiervoor van staatswege aan armbesturen steun te verleenen, waardoor geen kostbare tak van administratie zou behoeven in het leven te worden geroepen. Minister Talma bleek gedwongen verzekering voor te staan. Ons volk is hiervan echter over het algemeen afkeerig, het verfoeit het stelsel van belastingheffing door plakzegels. In Maart 1910 had in de Tweede Kamer een bespreking plaats over de sociale verzekeringen in het algemeen, waarbij | |
[pagina 85]
| |
de woordvoerders der verschillende partijen in de gelegenheid waren hun opvattingen hierover nader te ontvouwen. Den 15den Maart werden deze beraadslagingen, eigenlijk tengevolge van een misverstand, door den Voorzitter gesloten. Den volgenden dag verzochten Goeman Borgesius en Schaper heropening van de debatten, teneinde alsnog in de gelegenheid gesteld te worden te repliceeren. Men verwachtte niet anders dan dat dit zou worden toegestaan, zooals vroeger wel meer geschied was in soortgelijke gevallen; de leiders der coalitiepartijen (de Savornin Lohman, van de Velde en Nolens) verzetten zich hier echter tegen en bij partijstemmingGa naar voetnoot1) werd het verzoek geweigerd. Dit verwekte hevige verontwaardiging bij de Sociaal-Democraten, die als weerwraak het, in buitenlandsche Parlementen vaak toegepaste maar ten onzent tot dusver nog onbekende, middel van obstructie te baat namen, door bij iedere gelegenheid stemming te vragen. Dit strekte niet om het prestige van onze Volksvertegenwoordiging te verhoogen. De deftige stemming, die voorheen haar vergaderzaal placht te kenmerken, begon trouwens reeds meer en meer te verdwijnen. De Voorzitter, de overigens wegens zijn beminnelijkheid algemeen geachte Graaf van Bylandt, toonde zich bij de leiding dezer rumoerige vergaderingen zwak en besluiteloos. Eenige maanden na deze algemeene beschouwingen over sociale verzekering, diende Minister Talma een ontwerp-Radenwet en een ontwerp-Ziekteverzekeringswet in, welke de Tweede Kamer in Mei 1912 in behandeling nam. Deze beide wetsontwerpen waren min of meer als één geheel te beschouwen, aangezien de in het eerstgenoemde voorgestelde Raden van Arbeid voornamelijk bestemd zouden zijn om bij de uitvoering der Ziekteverzekeringswet dienst te doen. Door de Savornin Lohman werden op de Ziekteverzekeringswet 25 amendementen ingediend, welke de strekking hadden een nieuw stelsel in te voeren, waarbij de Raden van Arbeid overtollig werden, zoodat de Radenwet zou komen te vervallen. De Commissie van Voorbereiding, aan welke deze amendementen waren verzonden, stelde voor ze door de | |
[pagina 86]
| |
afdeelingen te doen onderzoeken. In ‘de Standaard’ had Kuyper dit ook geadviseerd en daarbij de hoop uitgesproken, dat de Minister de amendementen niet onaannemelijk zou verklaren. Plotseling trok nu echter Lohman deze amendementen in, die dadelijk vrij algemeen een gunstig onthaal hadden gevonden. Deze onverklaarbaar schijnende handelwijze van Lohman (die Borgesius deed uitroepen: ‘Ik sta paf’) schijnt hieraan te moeten worden toegeschreven dat hij, tengevolge van uitlatingen van Kuyper in ‘de Standaard’, de vrees koesterde, dat nu de Minister, die zich aanvankelijk over de amendementen niet had willen uiten, deze onaannemelijk had verklaard, van anti-revolutionaire zijde hem (Lohman) en zijn christelijk-historische vrienden zou verweten worden Talma de voet te hebben gelicht. De ingetrokken amendementen nam Roodhuyzen, één van de voormannen der Unie-Liberalen, nu over, doch de meerderheid derzelfde Commissie van Voorbereiding, die twee dagen te voren geadviseerd had deze amendementen naar de afdeelingen te verwijzen, meende thans, dat hiervoor geen reden bestond en bij stemming, rechts tegen links, vereenigde de Kamer zich hiermede. De Kamer zette daarop de behandeling der Radenwet voort, welke met 54 tegen 41 stemmen werd aangenomen. Deze wet, die een jaarlijksche uitgave van één millioen met zich zou brengen, riep een zeer uitgebreid ambtelijk toestel in het leven, waarvan nog niet bekend was welke taak het zou hebben te vervullen, zelfs niet of het ooit iets te verrichten zou hebben. De Minister had gewild, dat nu de behandeling der Ziekteverzekeringswet zou worden voortgezet. Kuyper drong er evenwel, met het oog op de naderende verkiezingen, op aan, dat eerst onverwijld de invaliditeits- en ouderdomsverzekering, waaromtrent Talma in 1911 een ontwerp had ingediend, en waarnaar in arbeiderskringen veel sterker verlangd werd dan naar een ziekteverzekering, aan de orde zouden komen. Wanneer dit niet binnen een door hem te stellen termijn zou geschieden, dan zou hij zijn medewerking aan de andere verzekeringswetten staken. De Minister, die steeds betoogd had, dat de ziekteverzekering vòòr diende te gaan, omdat deze de onmisbare grondslag vormde van zijn | |
[pagina 87]
| |
geheele verzekeringsstelsel, moest nu evenwel buigen voor den wil van den in zijn partij nog steeds almachtigen leider. Het ontwerp-Ouderdoms- en Invaliditeitswet stelde de verzekering verplichtend voor elken arbeider, wiens loon minder dan f 1200 's jaars bedroeg. De premie moest door de werkgevers worden opgebracht, die bevoegd waren deze voor de helft te verhalen op het loon van de arbeiders. De uitkeering zou verleend worden bij invaliditeit en na het bereiken van het 70ste jaar, terwijl bij overlijden aan de kinderen onder de 13 jaren een weezenrente zou worden uitgekeerd. De staat zou gedurende 75 jaren een jaarlijksche bijdrage van 10 millioen verleenen, teneinde de verzekering mogelijk te maken gedurende de eerste periode, waarin het totaal bedrag der premies niet voldoende zou zijn om de uitkeeringen te voldoen. Zij, die bij het in werking treden der wet den leeftijd van 70 jaren reeds hadden bereikt of overschreden, zouden een wekelijksche uitkeering van f 2 ontvangen, mits zij in het tijdperk van 10 jaren, aan de inwerking treding dezer bepaling of aan de vervulling van hun 70ste jaar onmiddellijk voorafgaande, gedurende minstens 156 weken, in de termen van verzekeringsplicht zouden zijn gevallen, indien deze toen reeds ingevoerd ware. Bij de algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting van 1912 was reeds door Troelstra een motie voorgesteld, waarbij de Regeering verzocht werd, ten einde de pensionneering van laatstbedoelde personen onafhankelijk te maken van eventueele vertraging in de tot standkoming der sociale verzekeringswetten, een eenvoudig wetsontwerp in te dienen, waarbij, met gebruikmaking van de postkantoren of andere bestaande administratieve inrichtingen, deze regeling zou worden ingevoerd. De behandeling dezer motie was echter, door toedoen der rechterzijde, steeds uitgesteld en had nog niet plaats gehad, tijdens de beraadslagingen in de Tweede Kamer over het wetsontwerp, welke in den herfst van 1912 aanvingen en, na het kerstreces, in 1913 werden voortgezet. Aan het einde dezer beraadslagingen stelde de socialistische afgevaardigde Duys, die van deze materie een grondige studie had gemaakt en daarvan in ellenlange redevoeringen het bewijs leverde, een amendement voor op het artikel, dat bepalingen bevatte omtrent de | |
[pagina 88]
| |
inwerking treding der wet, strekkend om artikel 357 (dat de in de motie-Troelstra bedoelde regeling bevatte) in afwachting van de invoering der gansche wet, zoo spoedig mogelijk, in allen gevalle binnen zes maanden na de afkondiging daarvan, in werking te doen treden. Dit amendement nam de Minister over. Alle overige van links voorgestelde eenigszins ingrijpende amendementen werden door den Minister onaannemelijk verklaard en door de Regeeringsmeerderheid afgestemd. Treub oefende een sterke critiek uit op deze politiek der rechterzijde, die wilde dat deze wet tot stand kwam, niet omdat zij van de voortreffelijkheid daarvan overtuigd was, maar uitsluitend uit stembus-overwegingen. De voorstanders van Staatspensionneering achtten de samenkoppeling van ouderdoms- en invaliditeits-verzekering verkeerd. Zij verweten Talma te veel het Duitsche systeem gevolgd te hebben in plaats van het in 1908 in Engeland ingevoerde. Een amendement - de Visser, dat risico-overdracht toeliet, waartegen de Minister zich aanvankelijk verzet had, werd aangenomen. De aanneming der wet geschiedde bij een stemming zuiver rechts tegen links. Daarop zette de Tweede Kamer in April 1913 de behandeling van het ontwerp-Ziekte. verzekeringswet voort. Het bedrag, dat een arbeider gedurende ziekte zou ontvangen was bepaald op hoogstens 90% en minstens 50% van zijn gemiddeld dagloon. De uitkeering zou slechts toegekend worden, wanneer medische hulp verleend was. Deze wet werd met de stemmen der geheele rechterzijde (behalve de Savornin Lohman) en der Sociaal-Democraten aangenomen. Vóór de verkiezingen werden de Raden-Invaliditeits- en Ziektewetten door de Eerste Kamer aanvaard.
Een andere wet op sociaal gebied, in tegenstelling met Talma's regelingen, algemeen geprezen, was de door Minister Heemskerk ingediende en verdedigde nieuwe Armenwet. De wet van 1854 liet de zorg voor de armen zooveel mogelijk over aan de kerkelijke en particuliere liefdadigheid. Slechts ‘bij volstrekte onvermijdelijkheid’ was aan de burgerlijke armbesturen toegestaan onderstand te verleenen. Zij, die | |
[pagina 89]
| |
armenzorg beschouwden als een werk van liefdadigheid, hadden zich gevleid, dat staatsarmenzorg geleidelijk geheel zou kunnen vervangen worden door kerkelijke en bijzondere liefdadigheid. Dit geschiedde echter niet. De burgerlijke armenzorg nam integendeel percents-gewijze toe. Men begon toen in te zien, dat deze laatste onvermijdelijk was en dat daaraan een ruimer plaats behoorde te worden ingeruimd. Zij behoorde niet langer tegenover de wezenlijke armen het karakter van politiezorg te blijven dragen en wijziging der wet van 1854 werd daarom noodzakelijk geacht. In 1891 reeds had de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen een CommissieGa naar voetnoot1) benoemd om een onderzoek in te stellen naar de verschillende vragen, die zich met betrekking tot de armenverzorging voordeden. In het in 1895 door deze Commissie uitgebracht rapport werd de wet van 1854 aan critiek onderworpen; de taak van het burgerlijk armbestuur moest worden verruimd, aan de kerkelijke en particuliere instellingen van weldadigheid zouden verplichtingen moeten worden opgelegd, waaraan zij bij de uitoefening harer taak zouden hebben te voldoen. Hiertegen kwamen deze instellingen in verzet. Dit rapport strekte aan Minister Goeman Borgesius min of meer tot handleiding bij het samenstellen van zijn, in 1901 ingediende ontwerp-Armenwet, dat niet meer in behandeling kwam en door Minister Kuyper werd ingetrokken. In 1908 werd de ‘Nederlandsche Vereeniging voor armenzorg en weldadigheid’ opgericht welke ten doel had: a) kennisneming van de verspreide pogingen, die op het gebied der armenzorg en der weldadigheid verbetering ten doel hebben, In het bestuur dezer vereeniging namen zitting de meest naar voren tredende deskundigen op het gebied van armenzorg uit alle deelen des lands en van verschillende politieke richting. Op verzoek van Minister Heemskerk bracht deze vereeniging | |
[pagina 90]
| |
een praeadvies uitGa naar voetnoot1) over een ontwerp-Armenwet, dat van Minister Rink afkomstig was en dat, meer dan het ontwerp-Borgesius, rekening hield met de kerkelijke en bijzondere liefdadigheid en o.a., ten einde samenwerking te verkrijgen tusschen de verschillende armbesturen, armenraden in het leven wilde roepen. Twee belangrijke punten met het oog op een wijziging der Armenwet (nml. welke de taak is der overheid in zake armenzorg en welke de meest wenschelijke inrichting en werking van plaatselijke armenraden moet zijn) werden in een algemeene vergadering der vereeniging besproken. Met de door de vereeniging gemaakte opmerkingen hield Minister Heemskerk rekening bij het opmaken van zijn ontwerp-Armenwet. Dit ontwerp (dat zeer geprezen werd en o.a. door Tydeman genoemd werd een van de beste producten van wetgevenden arbeid uit dien tijd ‘een meesterstuk, waarin men de bekwame hand van den politieken leider van het oogenblik herkende’) brak met het beginsel, dat alleen bij uitzondering ondersteuning was toegelaten door de burgerlijke armbesturen, wier subsidiair karakter evenwel behouden bleef. Dit ontwerp was een compromis tusschen de o.a. door de Socialisten gewenschte staatsarmenzorg en het stelsel der wet van 1854. In tegenstelling met hetgeen de gewone en de grondwetgever toenmaals nog ten opzichte van het onderwijs bepaalden, werd bij het armbestuur de voorrang gelaten aan particuliere bemoeiingen. Aan dit ontwerp-Armenwet viel het zeldzame lot ten deel door beide takken der Staten-Generaal met algemeene stemmen te worden aangenomen. | |
[pagina 91]
| |
XLV.De Minister van Justitie Mr. E.R.H. RegoutGa naar voetnoot1) de ambtsopvolger van Nelissen, (aan wien in 1910 op zijn verzoek, om gezondheidsredenen eervol ontslag was verleend) had reeds als Kamerlid herhaaldelijk aangedrongen op strafbepalingen, strekkend tot krachtiger bestrijding van zekere symptomen van onzedelijkheid, welke zich, naar hem, in zijn vorige betrekking van officier van Justitie, gebleken was, in de laatste jaren in ons land in toenemende mate hadden voorgedaan. Het was dan ook, zooals hij zelf verklaarde, ‘met veel opgewektheid’, dat hij reeds spoedig na zijn optreden in de Tweede Kamer de verdediging op zich nam van een wetsontwerp tot bestrijding der zedeloosheid, reeds door zijn voorganger ingediend en door hem nader gewijzigd. De linker partijen stelden zeker niet minder prijs op handhaving der goede zeden dan de Kerkelijken, maar zij oordeelden over het algemeen meer sceptisch omtrent de doeltreffendheid van strafbepalingen ter bestrijding der zedeloosheid. Terecht zeide de Savornin Lohman: ‘wie niet eerlijk is, niet kuisch, niet humaan, zal door de strafwet niet veranderen’ maar enkele leden der Regeerings-partijen waren naar het schijnt van andere meening, blijkens hun zelotisch ijveren, om door middel van strafbedreiging de zedelijkheidsbegrippen, door de kerkelijke overheden verkondigd, aan de bevolking op te leggen en rechtsche persorganen trachtten, blijkbaar met stembus-bedoelingen, den indruk te weeg te brengen, alsof het aan de bemoeiingen der Rechterzijde te danken ware, dat het zedelijk verval der natie voorkomen werd. ‘De zedelooze hoop voelt als bij instinct, dat Rechts haar het net over den kop wierp en dat alleen Links haar nog eenig uitzicht bood op ontkomen,’ schreef ‘de Standaard’, na de behandeling van Regout's ontwerp in de Tweede Kamer en de positie die Links daarbij had ingenomen, meende het | |
[pagina 92]
| |
blad als die van den advocaat van kwade practijken te mogen brandmerken. Dit ontwerp-Regout bevatte strafbepalingen tot bestrijding van zedeloosheid op sexueel gebiedGa naar voetnoot1) en op dat van het hazardspel.Ga naar voetnoot2) De Minister had, in het belang der paarden-fokkerij, tegen het bieden van gelegenheid tot wedden door ondernemers van paardenwedstrijden, wanneer dit geschiedde overeenkomstig voorwaarden bij Algemeene Maatregel van Bestuur te stellen, geen straf willen bedreigen. Door de aanneming van een amendement-van Vuuren werd deze uitzonderingsbepaling voor den totalisator echter geschrapt. Dit had tengevolge dat paarden-rennen hier te lande bijna onmogelijk zouden worden. Adressen van belanghebbenden bij deze rennen en bij de paardenfokkerij werden over deze aangelegenheid tot de Tweede Kamer gericht. Tydeman stelde nu, bij de tweede lezing van het ontwerp, voor, om den Minister de bevoegdheid toe te kennen gedurende een jaar de toepasselijkheid der strafbepaling op weddenschappen door middel van den totalisator uit te stellen, doch de meerderheid besliste, dat dit voorstel niet meer als amendement kon worden toegelaten. Het wetsvoorstel werd door de Tweede Kamer met 60 tegen 33 stemmen aangenomen. De geheele rechterzijde stemde vóór en bijna alle leden der linkerzijde tegen. Vóór de eindstemming verklaarde van Hamel, mede namens de overige Unie-Liberalen, dat zij hun steun aan het wetsontwerp zouden onthouden, omdat in sommige bepalingen de grenzen, die de strafwetgever aan zijn ingrijpen had te stellen, verre werden overschreden en de nauwgezetheid, waarmede die wetgever zijn voorschriften had te geven, niet was betracht, zoodat van | |
[pagina 93]
| |
dit ingrijpen meer kwaads te duchten dan goeds te verwachten was. Bij de behandeling in de Eerste Kamer werd het verbod van den totalisator bestreden en van den Minister verlangd, dat hij een novelle zou indienen, waarbij dit verbod weder werd opgeheven. De Minister antwoordde, hiertoe niet te kunnen overgaan, doch bereid te zijn een eventueel voorstel daartoe door de Tweede Kamer gedaan te steunen. Nadat de Eerste Kamer de wet had aangenomen, stelde van Karnebeek in de andere tak der Staten-Generaal een motie voor, waarbij de wenschelijkheid werd uitgesproken tijdelijk tegemoet te komen aan de bezwaren, die het bedoelde verbod medebracht voor de bij de harddraverij- en renvereeniging betrokken belangen, welke motie echter werd verworpen. Door deze wet werden ook getroffen de Engelsche bookmakers, die, omdat hun bedrijf in Engeland verboden was, hun kantoren hadden gevestigd te Middelburg en te Vlissingen, van waaruit zij gelegenheid gaven per brief te wedden op den uitslag der rennen en der voetbal-matches in Engeland. Na de aanneming der wet verhuisden deze lieden, die hier te lande veel geld plachten te verteeren, naar Zwitserland.
Het Kabinet de Meester had de Onderwijswetten van Kuyper op milde wijze uitgevoerd. Ook was een betere salarisregeling van openbare en bijzondere onderwijzers, door Minister Rink ontworpen, in 1907 tot stand gekomen. In de opvatting omtrent de neutraliteit der openbare school kwam bij enkele politieke partijen in deze jaren eenige wijziging. De rechtsche partijen hadden voorheen steeds de volstrekte neutraliteit verdedigd; van Thorbecke's ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’ wilden zij niet vernemen. Thans kwamen de Christelijk-Historischen echter op voor de zoogenaamde betrekkelijke neutraliteit, waarmede bedoeld werd, dat op een openbare school alleen de godsdienstige gevoelens van de ouders, wier kinderen deze school bezochten, behoefden te worden ontzien. Waren deze b.v. allen confessioneel Protestant, dan zouden op die school gebed en bijbellezing toegelaten zijn. Deze opvatting was trouwens in Brabant en Limburg en op de Veluwe steeds gehuldigd. De Anti-Revolutionairen waren het hiermede evenwel niet eens. | |
[pagina 94]
| |
Een ultra-Calvinistische schoolopziener op de Veluwe liet dan ook gebed en bijbellezing op openbare scholen, uitsluitend bezocht door gereformeerde leerlingen, niet langer toe, ten einde de ouders te kunnen bewegen Christelijke scholen op te richten. De Sociaal-Democraten verdedigden thans de absolute neutraliteit, zoowel in godsdienstigen als in politieken zin. Het streven om godsdienstonderwijs op de openbare scholen toe te laten, was volgens hen uitsluitend gericht tegen het Socialisme. De bijna geheel uit Socialisten bestaande ‘Bond van Nederlandsche onderwijzers’ nam in 1904 in haar program op, dat gestreden moest worden voor onderwijs vrij van godsdienstige en politieke dogma's. Als protest tegen deze uitspraak, die bedoelde aan de openbare school haar nationaal en religieus karakter te ontnemen en als uiting van een anti-monarchale gezindheid kon beschouwd worden, nam de Algemeene Vergadering van Hoofden van Scholen in Nederland, in 1905 te Utrecht gehouden, de volgende beginselverklaring aan: ‘De openbare lagere school is een instituut door de overheid ingesteld en moet dus dragen een nationaal karakter. Het onderwijs op die school gegeven moet versterken den nationalen vaderlandschen zin. Dit kenmerk van de strekking van ons onderwijs is van zelf sprekend, omdat het onderwijs is gegeven van overheidswege.’ Toen in 1909, bij de geboorte van Princes Juliana, in het geheele land een spontane nationale beweging ontstond, en ook allerwege in de scholen deze gelukkige gebeurtenis, die de troonopvolging in de rechte lijn verzekerde, feestelijk werd gevierd, maakten enkele socialistische openbare onderwijzers bezwaar hun medewerking bij deze schoolfeesten te verleenen. De Haagsche gemeenteraad sprak naar aanleiding daarvan in een motie o.a. uit, dat eerbied voor het gezag en dus ook voor het Hoofd van den Staat, behoorde tot de ‘Christelijke en maatschappelijke deugden,’ zoodat van de openbare onderwijzers verwacht werd, dat zij bij hun leerlingen dezen eerbied zouden aankweeken. Ook in de Tweede Kamer werd door enkele leden scherpe critiek geoefend op den geest, die onder een deel der openbare onderwijzers heerschte. | |
[pagina 95]
| |
In een in December 1909 te Leiden gehouden vergadering van den ‘Bond van Nederlandsche onderwijzers’ hield de voorzitter Ossendorp een rede, waarin hij nader aangaf wat met ‘onderwijs vrij van godsdienstige en politieke dogma's’ bedoeld werd. De staatkundige beteekenis van de geboorte der Princes, de voorkeur, die het Koningschap verdiende boven den republikeinschen staatsvorm, vielen volgens den spreker buiten het bevattingsvermogen der kinderen; daarom, en ook om geen aanstoot te geven aan Republikeinen, moest hierover op de openbare scholen niet gesproken worden, en mochten nationale liederen aldaar niet worden gezongen. Deze rede baarde veel opzien en werd door niet-Socialisten, zoowel voor- als tegenstanders van het openbaar onderwijs, in en buiten de kringen van het onderwijs, in de pers en in de Staten-Generaal, sterk bestreden. Ware deze eisch van absolute neutraliteit, die niet voortkwam uit het volk, aanvaard, dan zouden vermoedelijk vele ouders hun kinderen niet meer hebben toevertrouwd aan de openbare school, welke dan geheel van karakter zou veranderd zijn. In 1909 behandelde de Tweede Kamer een wetsontwerp tot wijziging der M.O. wet, waarbij subsidieering van bijzondere Hoogere Burger Scholen mogelijk werd gemaakt. Tegen dit voorstel van Minister Heemskerk voerde de linkerzijde geen principieele oppositie, alleen werd aangedrongen op waarborgen voor goed onderwijs. Een amendement - ter Laan, om het leerplan door den Minister te doen goedkeuren, werd verworpen. Eenzelfde lot trof een amendement - de Beaufort om gesubsidieerde Hoogere Burgerscholen in gemeenten, waar geen openbare Hoogere Burgerschool gevestigd was, toegankelijk te stellen voor alle leerlingen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid en een amendement ter Laan, volgens hetwelk de op de gesubsidieerde scholen toegelaten leerlingen niet verplicht konden worden het godsdienstonderwijs bij te wonen. Een amendement de Geer, van dezelfde strekking als het door de Beaufort voorgestelde, doch alleen uitzondering makend voor internaten, werd aangenomen. In 1903 was, op voordracht van Minister Kuyper, een | |
[pagina 96]
| |
Commissie benoemd, tot reorganisatie van het onderwijsGa naar voetnoot1) (de zoogenaamde Ineenschakelings-Commissie), welke in 1910 een gedetailleerd rapport uitbracht. In de troonrede van 1910 werd een geleidelijke herziening der onderwijswetgeving, naar aanleiding van dit rapport, aangekondigd. Minister Heemskerk stelde dan ook enkele wijzigingen der L.O. wet voor, welke in 1910, 1911 en 1912 werden aangenomen. Zij betroffen o.a. een regeling van het M.U.L.O., een nadere regeling van de akten van bekwaamheid en het verleenen van rijkssubsidie aan bijzondere U.L.O. en M.U.L.O. scholen en voor den bouw van bijzondere L.O. scholen.
In 1908 begonnen de batige sloten, waarin men zich gedurende de voorafgaande jaren had verheugd, plaats te maken voor te korten. Door een verhooging der registratie-rechten en van het zegelrecht alsmede door een heffing van opcenten op de vermogens- en de bedrijfsbelasting tot stand te brengen, gelukte het Minister Kolkman het financieele evenwicht voorloopig te herstellen. Voorts werd in 1909 de accijns op het gedistilleerd verhoogd; van hetgeen deze accijns meer zou opbrengen dan een bepaald bedrag werd een fonds gevormd, waarover t.z.t. beschikt zou worden tot verlaging van den suiker-accijns. Een door Minister Kolkman voorgestelde verhooging der successie-rechten kwam in 1911 bij de Tweede Kamer in behandeling. Enkele leden der rechterzijde bestreden dit voorstel, o.a. verzette van Idsinga zich hevig tegen de invoering van progressie bij de successie in de nederdalende rechte lijn. De Savornin Lohman verdedigde deze en verkondigde daarbij denkbeelden omtrent staatserfrecht, die weinig in overeenstemming waren met de opvattingen zijner partij. De door Katholieken en Anti-Revolutionairen voorgestelde vermindering van rechten op goederen in de doode hand, wilde de Minister niet aanvaarden. Met slechts 5 stemmen tegen, alle van leden der rechterzijde, werd het ontwerp | |
[pagina 97]
| |
aangenomen door de Tweede en met algemeene stemmen door de Eerste Kamer. Een in de troonrede van 1909 aangekondigd ontwerp tot verhooging van het tarief van invoerrechten, werd in 1911 ingediend. De meerdere opbrengst dezer rechten, bij aanneming van dit voorstel, werd op f 10 millioen geschat, waarvan f 8½ millioen zouden dienen tot dekking der uitgaven, welke de sociale wetgeving met zich zou brengen. Naast deze fiscale waren het ook protectionistische motieven, die de Regeering tot dit voorstel hadden geleid. In de Memorie van toelichting verklaarden de onderteekenaars, (de Ministers van Swinderen, Kolkman en Talma), dat zij het principe van vrijhandel zouden omhelzen, indien zij niet meenden, dat zulks vooral met het oog op hetgeen in de laatste halve eeuw in het buitenland had plaats gehad, op den duur tot stilstand, zoo niet tot achteruitgang van de Nederlandsche industrie moest leiden. De Regeering wilde in staat gesteld zijn tegenover landen, die onze uitvoer-producten aan buitensporig hooge rechten onderwierpen, met retorsie-maatregelen op te komen; door de uit zoodanige landen ingevoerde artikelen zouden de invoerrechten met hoogstens de helft kunnen verhoogd worden. Deze voorgestelde wijziging in onze handelspolitiek ondervond een toenemenden tegenstand. Een anti-tariefwet-comité werd opgericht, dat, evenals de vereeniging ‘het Vrije Ruilverkeer’, door brochures en reclame-platen een krachtige propaganda voerde tegen het ontwerp-tariefwet. Bijna alle Kamers van Koophandel spraken zich tegen tariefsverhooging uit, alsook de voornaamste organen van handel en nijverheid, land- en tuinbouw en van den middenstand. Als bezwaren tegen een protectionistische handelspolitiek werden o.a. aangevoerd: het duurder worden der artikelen van algemeen gebruik; het gevaar voor retorsie-maatregelen van de zijde van andere staten, en voor internationale verwikkelingen; bedreiging van onzen transito-handel; bevordering van de vorming van kartels en trusts; stijging der pro- | |
[pagina 98]
| |
ductie-kosten, waardoor bedrijven, die exporteerden en dus met het buitenland hadden te concurreeren, bedreigd werden. Voorts waren sommige artikelen, die als fabrikaten of halffabrikaten aan een hoog recht zouden onderworpen worden, grondstof of onderdeel van andere producten onzer industrie. Het recht, dat den een baatte, zou den ander schaden, die zijnerzijds dan weder om bescherming zou vragen. De ondervinding had trouwens geleerd, dat protectionisme, eens ingevoerd, zich steeds uitbreidde. Ook van de zijde der Protectionisten werd propaganda gevoerd, waarbij o.a. gewezen werd op de inzinking onzer nijverheid tengevolge van de doodelijke buitenlandsche concurrentie. Door de vrijhandelaren werd hiertegen aangevoerd, dat de industrie hier te lande gedurende de laatste jaren, evenals de land- en tuinbouw, juist tot meerderen bloei was geraakt. Een ander argument, door voorstanders van bescherming aangevoerd, dat nml. de werkloosheid zou ver minderen, wanneer voorkomen werd, dat de nationale arbeid door de internationale concurrentie werd benadeeld, ontkende zelfs Minister Heemskerk. De Tweede Kamer stelde het ontwerp-tariefwet in handen van een Commissie van Voorbereiding.Ga naar voetnoot1) Het overleg tusschen deze Commissie en de Regeering had tot gevolg, dat verschillende wijzigingen in het ontwerp werden aangebracht. Zoo werd o.a. het voorgestelde recht op meel (tarwe- en roggebloem) waardoor slechts de bijzondere belangen der meelfabrikanten werden bevorderd en waartegen ook uit rechtsche persorganen stemmen waren opgegaan, teruggenomen. Deze protectionistische plannen zijn, evenmin als indertijd die van Minister Harte, tot uitvoering gekomen. Toen het Ministerie in 1913 aftrad, was de tarief wet nog niet bij de Tweede Kamer in behandeling gekomen.
Leusden. J.A.A.H. de Beaufort.
(Wordt vervolgd). |
|