De Gids. Jaargang 92
(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Over handelspolitiekIn September j.l. is een merkwaardig boek verschenen. Door de Vereeniging voor Vrijhandel is uitgegeven een werk ‘Actieve Handelspolitiek; Feiten en Uitkomsten’ door J.E. Vleeschhouwer (M. Nyhoff, den Haag). In mijn oogen is dit geschrift een der meest belangwekkende, die in den laatsten tijd op het gebied der internationale economische politiek zijn verschenen en ik hoop, dat dit werk 'n zeer ruimen kring ook buiten onze grenzen de aandacht zal trekken. De verschijning van dezen arbeid en het luide geroep om een tarief, waarmee de Regeering kan onderhandelen, brachten mij er toe om nog eens mijn gedachten over onze handelspolitiek te laten gaan. Want ‘Actieve Handelspolitiek’ bewijst dat een vechttarief noodzakelijk tot protectie leidt en een beschermende handelspolitiek moet volstrekt worden afgewezen. Bij de beoordeeling van een handelspolitiek systeem moet men er zich voor hoeden, dat men naar tijdelijke symptomen de werking afmeet. Vrijhandelslanden kennen evengoed perioden van inzinking, als beschermende landen tijdperken van groote opleving. De handelspolitiek is wel een uiterst belangrijke maar natuurlijk niet de eenige factor, die de welvaart beheerscht en andere oorzaken, bijvoorbeeld een geweldige opleving van de menschelijke energie, of de aanboring van nieuwe natuurlijke bronnen van rijkdom kunnen den invloed van de handelspolitiek soms voor lange jaren, in betrekkelijke beteekenis doen afnemen. Maar op den langen duur zal het systeem der handelspolitiek | |
[pagina 44]
| |
zijn invloed onmiskenbaar uitoefenen. In het eene land zal men zijn waarneming over langere perioden moeten uitstrekken, dan in het andere. De waarheden der economie, men neme bijvoorbeeld ‘les produits s'échangent contre les produits’, kunnen uit den aard der zaak nooit hun beteekenis verliezen. Maar hun beeld wordt voortdurend door allerlei maskeerende invloeden onduidelijk gemaakt. Dergelijke invloeden op te zoeken, hun werking na te speuren, hun invloed te bepalen, is het werk van economen. Op geen gebied is dit noodzakelijker dan op dat der handelspolitiek, waar elke wijziging in de regeling van het ruilverkeer persoonlijke belangen schaadt of baat en de leek dus geneigd is om snel, en gewoonlijk overijld, een bevooroordeelde opinie te vormen. De handelspolitiek, hetzij zij tot vrijhandel hetzij zij tot bescherming heeft geleid, is tot nog toe in alle landen een product van nationale overwegingen. Het inzicht, dat tot vrijhandel leidde, mogen wij in het algemeen juister achten, dan dat hetwelk protectie aanbeveelt, de voorstanders van beiderlei richting hebben het nationale belang, zooals zij dat zien, op het oog. In mijn oogen is vrijhandel verstandig en protectie onverstandig nationalisme. Mijn voorkeur voor vrijhandel, wordt nagenoeg geheel bepaald door de overweging dat deze handelspolitiek voor Nederland, geheel op zichzelf beschouwd, noodzakelijk en de eenig juiste is. Wel ben ik van meening dat ook tal van andere landen onverstandig tegen hun eigen belang handelen door een protectionistische politiek te volgen, maar mijn meening over de Nederlandsche handelspolitiek wordt bepaald door na te gaan wat het belang van Nederland, in verband met zijn ligging, zijn bevolking, zijn omvang, zijn verschillende soorten van bedrijvigheid, zijn koloniën enz. eischt. Hoezeer ik theoretisch vrijhandel voor de geheele wereld een groote zegening zou achten - dat ik voor Nederland op dit oogenblik de volstrekte vrijhandel wensch, vloeit voort uit redenen van nationaal opportunisme. Bij de keuze van een handelspolitisch systeem geeft zelden het zuiver economisch belang alleen den doorslag. Vrijhandelslanden achten soms de open deur een veiligheidswaarborg | |
[pagina 45]
| |
tegen hebzuchtige politiek van machtige staten; bescherming wordt gebruikt als middel om het land, vooral in tijd van oorlog, onafhankelijk te maken ten opzichte van de bevrediging van zijn vitale behoeften; of men ziet er een voordeel in om een ander land te benadeelen, of sommige landen door ze te bevoordeelen boven andere staten aan zich te binden; of men gebruikt het middel der bescherming om bepaalde groepen in een land voor de regeeringspolitiek te winnen; of men streeft er een sociologisch doel mee na. Nederland is een der weinige landen, waar de handelspolitiek vrij wel zuiver op economische overwegingen berust. Bij de Indische loopen al politieke overwegingen naast de economische. Ik bedoel met zuiver economische overwegingen, die, welke alleen strekken om de welvaart te bevorderen en dan welvaart in breeden zin genomen; ik zou willen zeggen harmonische welvaart, die zich zooveel mogelijk over alle lagen der maatschappij uitstrekt; die geen bevoorrechting schept voor een deel der bedrijfsmogelijkheden; die de opgangen en inzinkingen binnen grenzen houdt. Dat bij deze opvatting de grenzen van economie en sociologie vervagen zal ik niet tegenspreken. Maar uit welke overwegingen de handelspolitiek ook is geboren, in geen land is zij ontstaan met inachtneming van de belangen van andere landen, maar overal uit zuiver nationaal-egoistische motieven; het eene land is verstandiger dan het andere, bij allen, was het motief: nationaal eigenbelang. Hetzij protectie om economische, hetzij om politieke of politiek-economische of economisch-politieke redenen wordt toegepast, zij heeft altijd economische gevolgen en bovendien de strekking om zich te handhaven en uit te breiden, omdat persoonlijke belangen er zoo sterk mee gemoeid zijn. Ook al ontstond zij uit louter redenen van algemeen belang, zij roept steeds persoonlijk eigenbelang op; zij heeft altijd invloed op individueel geldelijke belangen, in zoo sterke mate als geen andere staatkundige maatregel dat kan doen, en daarom wordt de verwerving van belang, en haar behoud ook door de belanghebbenden overal met hand en tand, soms met alle geoorloofde en ongeoorloofde middelen nagestreefd. Of zij ontstaan is uit politieke veiligheids-overwegingen of | |
[pagina 46]
| |
uitsluitend met economisch doel, altijd maakt het belang van particulieren zich van het middel meester; soms dwingen machtige particulieren een staat dit middel in hun belang in te stellen. Deze dooreenmenging van belangen, nationaal-economische, fiscale, nationaal-politieke en particuliere, maakt het zoo moeilijk in de tarievenpolitiek tot een algemeene bevrediging te komen; vervalt bijv. het nationaal-politieke veiligheidsmotief dan zullen de particuliere bevoorrechten nog niet van verlaging van tarieven willen weten; is er een zeer sterk verlangen naar verlaging der tarieven uit consumenten-oogpunt, dan verzetten nationaal-politieke redenen zich daartegen, enz.
In landen als de Scandinavische, als Zwitserland en Nederland wordt het veiligheidsmotief niet naar voren gebracht. Het motief van de jong gevormde staten, de politieke consolidatie, geldt voor hen niet. Van enkele stoffen en artikels, die men met het oog op den oorlog binnenslands moet vervaardigen, wordt op andere manier dan door tarieven de vervaardiging bevorderd. In deze landen zijn de tarieven uitsluitend economisch (of fiscaal). In andere landen wordt in zeer belangrijke mate het vraagstuk der bescherming door het veiligheidsmotief of imperialistische bedoelingen beheerscht. Waar dit het geval is, zal het in de woestijn prediken zijn, wanneer men met de meest onweerlegbare economische theoriën aankomt of zelfs bewijst, dat de welvaart in het betrokken land er onder lijdt. Die gevallen nu doen zich in Europa in tal van landen voor: Duitschland, Frankrijk, Tsecho-Slowakye, Italië en Spanje, om maar bij de belangrijkste te blijven. Ieder weet dit wel, maar toch wil men deze dooreenmenging van politiek en economie, in den drang naar verbetering der toestanden wel eens uit het oog verliezen. Als voorbeeld zou ik de houding van den bekenden Franschen staatsman Loucheur willen aanhalen. Op den 1en April 1927 hield deze in de vergadering van de ‘Berliner Industrie- und Handelskammer’ een voordracht. Hij sprak zeer openhartig, en het feit alleen reeds dat hij naar | |
[pagina 47]
| |
Berlijn toog om een rede te houden toont zijn geneigdheid tot samenwerking. Hoort hem nu over ‘Vrijhandel en protectie’. ‘Wat vroeger waar is geweest is het nu niet meer. Zelfs de woorden hebben niet meer dezelfde beteekenis. Engeland noemt zich vrijhandelaar en int 6 milliard francs aan invoerrechten; het protectionistische Frankrijk beurt echter slechts 3½ milliard francs. Alleen wanneer aan de volken veiligheid wordt gewaarborgd, kan men over de afschaffing der invoerrechten gaan denken, meent Loucheur; wat men wel zou kunnen doen om het ruilverkeer te bevorderen, is o.a. het invoeren van een uniforme nomenclatuur, een uniforme tarieventechniek, en een gemeenschappelijk type voor de tekst van handelsverdragen. Deze beschouwingen hebben te Genève weerlegging gevonden ook van Engelsche zijde; maar het is niet mogelijk, wanneer een zoo ontzaggelijk gewichtige factor als de nationale veiligheid in het geding wordt gebracht, om onbevangen aan economische beschouwingen aandacht te schenken. Hoe staat Engeland bijv. ten opzichte van de chemische nijverheid? Politieke zuivering van de atmosfeer zal wel vooraf moeten gaan, voordat van een vrijer ruilverkeer algemeen sprake kan zijn; tenzij men in de staten, die meenen dat zij sommige industriën met het oog op de veiligheid niet kunnen missen, die bedrijven op andere wijze dan door tariefbescherming in stand houdt. | |
[pagina 48]
| |
Een recent voorbeeld van dooreenmenging van invloedspolitiek en handelspolitiek, leveren, als men de Belgische pers mag gelooven, de nu aan den gang zijnde onderhandelingen over een handelsverdrag tusschen Frankrijk en België op. Een Franschgezind blad schreef dezer dagen: ‘Eigenlijk komt alles hier op neer, dat wij niet een groot program van militaire organisatie aan te bieden hebben tegen een bijzonder voordeelig handelsverdrag. De Franschen zouden zeer zeker het oor leenen aan zulke voorstellen en wij zouden er schitterende voordeelen uit trekken.’ Al maanden tokkelt de Fransch-Belgische en de Fransche pers op deze snaren. Engeland heeft, naast zijn safe-guarding of industries, met zijn handelspolitiek in sterke mate de belangen van het Britsche Rijk op het oog. Niet algemeen - de Labour Partij en de Liberalen zijn over het algemeen nog voor den vrijen handel, ook al gevoelen zij alles voor de saamhoorigheid van het Empire. Maar als men leest wat wijlen Lord Milner, een man van grooten invloed en in zekeren zin een type, schrijft, dan beseft men hoezeer economie en imperialistische politiek bij velen dooreengeweven zijn. Niemand, zegt hij, is ‘Free trader on principle: ‘Once let there be imports of manufactured cotton, and Lancashire would be the most Protectionist district. I am a British nationalist; I am also an Imperialist.’ ‘Exalted sentiment’ zoowel als ‘practical necessity’ leiden hem tot deze houding; maar het imperialistisch sentiment is de hoofdzaak. ‘Preferential tariffs indeed are only valuable and can only be fairly judged as part of a larger policy, and one directed to higher than purely commercial ends.’Ga naar voetnoot1) In Oostenrijk is de handelspolitiek geheel samengeweven met de algemeen buitenlandsche en staat in verband met de richting, waarin deze zich zal bewegen; in groot-Duitsche richting of in die van een grootere Midden-Europeesche associatie; of in toenadering tot de oude Donau-Monarchie-Staten. | |
[pagina 49]
| |
De door Vleeschhouwer (Actieve Handelspolitiek, pag. 195) aangehaalde uiting van den Staatspresident Hainisch, die de ontwikkeling der economie voorspelt in autarkische, voor elken staat zelfgenoegzame richting, klinkt wel heel eigenaardig. Als er één land op de wereld is, dat van autarkische economie niets dan misère kan verwachten, dan zou men zeggen, dat het Oostenrijk is, dat in alle toonaarden zijn vroegere afzetgebieden betreurt, en steeds beweert niet op zich zelf te kunnen staan. Bovendien men moet zich steeds herinneren, dat het ingrijpen van de staten in het wereldverkeer altijd slechts relatief geringen invloed kan uitoefenen. Niettegenstaande de hooge tariefmuren neemt het wereldverkeer voortdurend toe. Alles vloeit; ook op het gebied van productie en verkeer; nergens is een toestand die blijft; een autarkische basis voor de wereldeconomie te verwachten schijnt een miskenning van de meest voor de hand liggende menschelijke drijfveeren en strevingen, voor wie geen stilstand mogelijk is. Dit schijnt zoo duidelijk, dat men wel mag aannemen, dat achter de autarkie van President Hainisch een politieke bedoeling ligt. In Polen, Tsecho-Slowakije, Rumenië, enz. primeert de politiek de economie. In Amerika's handelspolitiek speelt de veiligheid geen rol. Daar heet het vraagstuk wel zuiver economisch, maar de economie is van een soort, die met 's lands belang bitter weinig te maken heeft. Laat ik deze bewering even met enkele aanhalingen staven. Wanneer Huizinga in zijn boek ‘Mensch en Menigte in Amerika’ zegt: ‘Een kwestie als de protectie is geheel opgelost in de afzonderlijke belangen van de verschillende industrieele artikelen. Elke industrie, elk “special interest” is een macht, die zich zelfstandig realiseert in de politiek’, zal hij het wel niet ver mis hebben. Af en toe komen daar merkwaardige staaltjes van aan het licht. De bekende historie met de leden der Tariff Commission W.S. Culbertson, de schrijver van ‘International Economic Policies’, nu gezant te Bukarest, en zijn collega Lewis, van wie Coolidge in 1924 eischte, dat zij hem ongedateerde ontslagaanvragen ter hand zouden stellen, die hij kon gebruiken, | |
[pagina 50]
| |
wanneer zij maatregelen aanrieden, die Coolidge gevaarlijk achtte voor de beurs van invloedrijke groepen in de Republikeinsche Partij, in dit geval meer in bijzonder voor de suikerproducenten, is leerrijk. Dr. F.W. Taussig, vroeger Voorzitter van de Tariff Commission, zeide in de vergadering van de American Economic Association in December 1925, dat ‘in recent appointments to the Commission political expediency had been carried to a dangerous and lamentable extreme;’ en Costigan, zelf nog lid dier Commissie, vroeg om een onderzoek vanwege het Congres naar haar arbeid omdat ‘the Commission had ceased to present a disinterested and non-partisan independence.’ Men vergete niet, dat dit een ultra-officieele commissie betreft. Hoe het gaat met de behartiging der handelspolitische aangelegenheden bij de Volksvertegenwoordiging in Washington is al meermalen aan den kaak gesteld. ‘The tariff on imports opens an other enormous sphere in which legislative intervention affects private pecuniary interests.... Hence the doors of Congress are besieged by a wohle army of commercial or railroad men and their agents, to whom since they have come to form a sort of profession the name of Lobbyists is given. Many congressmen lobby for themselves among their colleagues.’Ga naar voetnoot1) Men kan als vaststaand aannemen, dat in de V.S. de richting der handelspolitiek niet in hoofdzaak in het belang der algemeene nationale welvaart wordt bepaald, maar dat particuliere en partijbelangen bij die bepaling een zeer, zeer groot woord meespreken. Het juist economisch inzicht speelt een ondergeschikte rol. - Intusschen, uit welke reden men invoerrechten heft is onverschillig; de economische gevolgen blijven dezelfde. -
Op nog een andere kant van het vraagstuk moet de aandacht gevestigd worden. De protectie-wensch steekt ook in een deel der arbeidersbevolking. Men vreest voor den schadelijken invloed van concurrentie uit landen met een zeer lagen levensstandaard der arbeiders. Ook in deze kringen hoort men de leus: ‘equalizing the cost of production.’ In den grond is het arbeids-protectionisme van geheel dezelfde orde als dat van den industriëelen ondernemer of land- | |
[pagina 51]
| |
bouwer; de protectionistische werkgever wijst dan ook gaarne zijn werknemers op hun identieke belangen. Toch plaatst de arbeider zich soms op een afzonderlijk plan. Zijn vrees vloeit voort uit denzelfden gedachtengang, die vroeger voor den arbeider de verbreiding der machines of een arbeidsparende methode fataal achtte. Het is zeker, dat bepaalde groepen van dergelijke arbeidsconcurrenten nadeel kunnen ondervinden, maar de arbeidersmassa als geheel zal op den duur evenzeer het voordeel van de vermeerdering der productie genieten als alle andere menschen. De arbeiders hebben de vrees voor de machine reeds lang overwonnen. Evenzeer zullen zij de bezwaren tegen de goedkoope goederen ten gevolge van lageren levensstandaard moeten terzijde stellen. Komen daar tijdelijke moeilijkheden uit voort, dan zal men die op andere wijze dan door tarieven moeten ondervangen. De strijd voor het behoud van een zekeren levensstandaard zal door de arbeiders op een ander gebied dan op dat der protectie moeten worden gestreden. Kiest hij dit terrein dan zal elke nieuwe occupatie van verlangd gebied slechts geschieden met opoffering van een grooter stuk van het reeds verkregene. -
Er is vooralsnog weinig reden tot optimisme, dat de Geneefsche resoluties iets practisch uit zullen werken. Toch hebben ze hun beteekenis, maar naar mij voorkomt een secundaire. Zij zullen groot effect kunnen sorteeren wanneer er meer toenadering op politiek gebied is gekomen. De pogingen van Locarno betreffen de primaire belangen van Europa; zij beheerschen in de eerste plaats de algemeene politiek, maar beslissen evenzeer over de Europeesche welvaart, die daarmede samenhangt. Valt het politieke wantrouwen tusschen de staten van Europa weg, dan is het pad gebaand voor een juiste economie en dan wijst het Geneefsche besluit de richting; want dit is de beteekenis van Genève, dat het onhoudbare van de economische theorie, dat protectie voordeel geeft, is erkend door een wereldconferentie. Valt in een aantal landen het veiligheidsmotief weg, dan is een der beletselen voor den vooruitgang van den vrijen handel | |
[pagina 52]
| |
weggenomen. ‘In France the relation between economic policies and political security is emphasized more than in other countries’, zegt Sir Arthur Salter, de man van het Volkenbonds-bureau (14 Juli 1927). Frankrijk wordt hierin echter op den voet gevolgd door Italië, door Tsjecho-Slowakye, om van den Balkan maar niet te spreken. In tal van kringen in het buitenland worden de tarieven op levensmiddelen beschouwd als een veiligheidsmaatregel. Ik onderschat in geenen deele het groote werk van de economische conferentie; evenmin het propagandistische werk van de Internationale Kamer van Koophandel; maar zoolang het politieke wantrouwen heerscht, dat bescherming van sommige industriën in stand houdt, welke bescherming in zijn gevolg onontkoombaar andere niet voor de veiligheid noodige bescherming meebrengt, zoolang zal van het vervallen van de tariefmuren wel niet veel komen, en zal het zelfs onwaarschijnlijk zijn, dat eenige verlaging van blijvenden en beteekenenden omvang verwacht kan worden. Alleen voortbouwen op de basis van Locarno kan den weg effenen voor blijvende tarievenverlaging in het gebied, dat Locarno economisch beheerscht; welk gebied door het feit, dat dit verdrag het oorlogsgevaar vermindert, grooter is dan het engere, dat het formeel politiek bestrijkt. Dat overal de tariefmuren in afzienbaren tijd zullen wegvallen of verminderd worden is een illusie, waaraan ik mij niet zou durven overgeven. Maar dat bijv. in de Westelijke helft van Europa het besef zal doordringen, dat de daar liggende Rijken hun tarieven, wanneer de veiligheid is gewaarborgd, zonder gevaar voor hun welvaart kunnen afschaffen, ook al behouden andere landen ze, acht ik niet onmogelijk. Het economisch inzicht in dit deel van de wereld is in de laatste tijden helderder geworden, en het gevoel van saamhoorigheid gegroeid. De politiek is nu nog de primaire factor in de handelspolitiek van de meeste Europeesche landen; de economie is secundair. Of een juiste economische verhouding mogelijk is, hangt van de politiek af. Het zijn niet de economische verhoudingen die in de oude wereld in den tegenwoordigen tijd oorlogen veroorzaken; ze | |
[pagina 53]
| |
zijn overal tweederangs-factoren; ze zijn ondergeschikt aan de machtsverhoudingen; het streven naar macht gebruikt de economie voor zijn bedoelingen. Is er een evenwichtstoestand of een blijvende rust op het terrein der politieke macht gevormd, dan eerst is een op zuiver economische grondslagen berustende welvaartspolitiek mogelijk. -
Uit een oogpunt van algemeene economie is elke belemmering van den goederenruil verkeerd. Waren er geen staatsgrenzen meer, dan zou het strijdpunt ‘vrij ruilverkeer tegenover bescherming’ waarschijnlijk niet bestaan. Ik zeg ‘waarschijnlijk’; want het is niet zeker, dat ook in een politiek eenheidsorganisme niet somtijds een deel zich voorrechten weet te verwerven. Vroeger kwamen ook binnen de staatsgrenzen tolbarrières voor; en ook nu nog kan men van alles verwachten in een land, waar partij- en belangenpolitiek overheerscht. Hoe dit zij, het strijdpunt bestaat nu, omdat er staatsgrenzen zijn en de politiek dier staten noodzakelijkerwijs egoïstisch moet zijn, zoolang zij op zich zelf staan. Men kan streven naar een associatief samengaan op bepaald terrein, op velerlei gebied, maar zoolang de overeenstemming nog niet is bereikt of de kans op overeenstemming niet aannemelijk is, zoolang er geen rechtsband tusschen de staten bestaat, moet elk land uitsluitend zijn eigen belang als richtsnoer nemen. Dat in de 19e eeuw de vrije handel door vele voorstanders versierd werd met het aantrekkelijk kleed van een hoog zedelijk ideaal, behoeft geen verwondering te baren. Hoe vaak komt het voor dat maatregelen, die moeten dienen om economisch kwaad te helen of te voorkomen in de oogen van gloeiende voorstanders uit de economische in de zedelijke orde worden overgebracht. Onnatuurlijk is dit niet; immers op het gebied van het menschelijk streven vloeit alles in elkaar en ofschoon verstandelijke en moreele waarden verschillende grootheden zijn is in concreto bij elke menschelijke gebeurtenis de invloed van beide, steeds in wisselende verhoudingen, in het spel. De invoering van den vrijhandel in Engeland moest dienen om zwarte ellende, waartegen het gemoed van talloozen in | |
[pagina 54]
| |
opstand kwam, te doen ophouden; een beroep op het gemoed was noodig om tot de verstandige staatshandeling te komen en zoo werd de maatregel, die als wetenschappelijk en politiek juist door het verstand werd erkend, eerst algemeen aannemelijk toen het hart hem aanbeval. Iets dergelijks maar in minder sterken graad was waar te nemen bij de propagandeering ter zelfder tijd van het denkbeeld der coöperatie. Ook hier was het hart, dat medelijden had met de lagere klassen, bereid om als gangmaker voor een juist economisch denkbeeld op te treden. Is de zuiver economische waarheid echter ingeschakeld in de rangorde van de redelijke denkbeelden, dan trekt het gemoed zich op den achtergrond terug, en zoo begon, toen men meer vertrouwd werd met de juiste beginselen, die den wereldhandel beheerschten, de zedelijke aureool te verbleeken; haar licht was niet meer noodig om de juiste waardeering ingang te doen vinden. Waar de houding, die de burger t.o. van de politiek aanneemt, voor zoover zij niet belangen-politiek is, bepaald wordt door zijn levensbeschouwing, ligt het voor de hand, dat zedelijke normen de toepassing van de economie in de politiek beheerschen bij hen, die eerlijk het algemeen belang nastreven. Daarnaast kwam een andere factor in het spel; de groei der democratie bracht in zijn gevolg overal de opleving van het nationalisme mee. Het idëele internationalisme uit de 18e en den aanvang der 19e eeuw, dat trouwens bij de volkeren niet tot alle lagen was doorgedrongen, en bij den staat van ontwikkeling der massa niet tot haar door kon dringen, moest wijken voor de nationalistische aspiratiën: zoowel op politiek als op economisch terrein steeg het staatsegoïsme en volkomen juist is de uitspraak van Struycken (‘Van Onzen Tijd’, 17 April 1915): ‘Men verschilt van meening welke de beste economische politiek moeʇ wezen, òf vrijhandel òf bescherming, òf open deur òf bevoorrechting van nationaal kapitaal, enz. enz. maar ieder legt éénzelfden maatstaf aan, die van het nationale belang, de nationale welvaart, niet die eener hoogere rechtsgemeenschap der volkeren. | |
[pagina 55]
| |
de bescherming aan de nationale voortbrenging en handel verleend voor het buitenland zal hebben?’ Zoo is het. De Nederlandsche staatsman die den vrijhandel voor zijn land onontbeerlijk acht, doet dit niet, hoezeer zijn geheele levenshouding door zedelijke motieven moge zijn bepaald, onmiddellijk uit liefde voor een zedelijk ideaal, maar omdat hij van meening is, dat voor Nederland's welvaart, zonder rekening te houden met de eischen van welvaart van eenig ander land, vrije handel geboden is. Zijn overtuiging, dat wanneer andere landen voor wat hun welvaart betreft tot hetzelfde inzicht konden komen, het wereldgeluk zou vooruitgaan, loopt daarmee parallel; maar kan geen invloed op zijn practische houding ten opzichte van de nationale handelspolitiek in dit tijdsgewricht uitoefenen. Hij kan zoo vurig mogelijk strijden voor internationalen vrijhandel, zoolang er staatsgrenzen zijn en er geen internationaal oppergezag bestaat, moet hij met 's lands belang alleen te rade gaan, wanneer de nationale en de internationale belangen elkaar niet dekken. Alleen dan zou een offer verantwoord zijn, wanneer er een groote mate van zekerheid bestond, dat de te nemen maatregel aan de internationale goede verstandhouding, die ook een groot Nederlandsch belang is, ten goede zou komen. Het nationale gevoel is wel niet uitsluitend, maar toch voor een zeer groot deel schuldig aan het protectionisme in het tegenwoordige Europa. Sedert List zijn ‘Nationales System’ de wereld in slingerde, een werk, dat op economisch gebied beantwoordde aan de diepste verlangens van het toenmalige Duitschland, is ook de handelspolitiek binnen het kader van het nationalisme getrokken en het is er tot nu toe bij de meeste landen in gebleven; hoewel List nu geen protectionist zou zijn. De taak der komende generatie is om te bewerken, dat ook zij, die de nationale eenheid een onmisbare factor achten voor een wereldmaatschappij voor afzienbare toekomst, algemeen inzien, dat niets goeds is te verwachten van handelingen, die in den grond bevorderen, dat het gepaste, harmonische nationale gevoel wordt opgeblazen tot een schadelijken uitwas, tot een exclusief nationalisme. Uit den aard der zaak kan een vrijhandelspolitiek, ook al | |
[pagina 56]
| |
steunt zij louter op het staats-egoisme, nimmer dien aanstoot geven, als een protectionistische, omdat de laatste altijd, om het zoo uit te drukken, een meer persoonlijk hinderlijk karakter draagt, altijd gericht is tegen bepaalde, concrete zaken, terwijl de nationaal-egoistische vrijhandelspolitiek niet een bepaald aanwijsbaren tegenstand of mededinging op het oog kan hebben. Eenigen tijd geleden liet in Duitschland de Bankpresident Schacht zijn waarschuwende stem hooren tegen de hypertrophie van de nationale eerzucht, die meent, dat een buitenlandsch product in Duitschland een blamage voor de Duitsche bedrijvigheid is en die weigert de onderlinge afhankelijkheid der volkeren op economisch gebied als onontkoombare werkelijkheid te erkennen. Nadat de Reformatie het pad had vrijgemaakt voor de maatschappelijke en politieke democratie is deze met vallen en opstaan steeds verder daarop voortgegaan. Als representatieve perioden op politiek, godsdienstig en filosofisch terrein zouden die van Willem van Oranje in de 16e, die van Cromwell in de 17e en die van Rousseau en de Encyclopedisten in de 18e eeuw kunnen dienen. Toen kwamen de geweldige schokken van de Fransche revolutie en het Napoleonisme. Deze gingen voorbij en de democratische denkbeelden groeiden, na eenige reactie, krachtiger dan ooit. Het nationalistisch gevoel, vroeger alleen krachtig binnen den beperkten kring van kleinere politieke organismen, nam nu ook bezit van de menigte in de groote staatkundige eenheden, die zich hadden geconsolideerd, zich hadden gevormd of op het punt stonden zich te vormen. Ook op economisch gebied drong het door tot de massa, wier stemming in een nieuwe staatsorganisatie altijd exclusief is. De vrees voor de overheerschende macht van Engeland maakte haar rijp om naar een afweermiddel te grijpen. Bescherming door tarieven was gemakkelijk te begrijpen; de nadeelen waren moeilijker te doorzien. Belanghebbenden liepen vanzelf voor beschermende rechten warm; maar ook voor niet-belanghebbenden was het nationalistische element in het verdedigingsmiddel een aantrekkelijkheid; ook bij hen werkte de bedriegelijke eenvoudigheid. | |
[pagina 57]
| |
Zoo kon in de niet-economisch-onderlegde maatschappij van 1840 en volgende jaren de nationalistische kant van List's systeem gemakkelijk ingang vinden. De eigenlijke kern werd daarbij uit het oog verloren: ‘Slechts een politiek, die met List als grondslag aanneemt, dat producten die de natie beter en goedkooper door middel van de internationale arbeidsverdeeling zich kan verschaffen, door invoer moeten worden verkregen, kan onze verarmde huishouding als geheel weer gezond maken. In het tegenwoordige tijdperk, nu Duitschland's industrie aan die van Engeland gelijk is, zou List ook als Duitscher vrijhandelaar zijn; vrijhandelaar niet alleen voor wat betreft fabrikaten, maar ook wat betreft landbouwproducten.’Ga naar voetnoot1) Bij de genoemde redenen, die verzet tegen den vrijen handel aanwakkerden kwam nog de reactie tegen het beginsel van ‘laissez-faire’, dat in de eerste helft der vorige eeuw door velen werd gehuldigd. In absoluten omvang is het nooit aangenomen; de leus duidde meer op een richting, dan op een volstrekt doel; haar uiterste consequentie zou immers anarchie zijn. Het ging slechts om een meer of minder van staatsinmenging en nu heeft men aan den kant van de tegenstanders van het ‘laissez-faire’ systeem minstens even hard gezondigd door verheerlijking van de staatshulp als aan den kant dergenen, die al te schoorvoetend de macht van den staat wilden gebruiken. Men begon te veel van de staatsinmenging te verwachten, ook op het gebied van het ruilverkeer; men prees het ingrijpen van den staat alleen reeds, omdat dit quasi het eigenbelang van de vrije-concurrentie-mannen aan banden zou leggen. Wanneer een bedrijf kwijnde door buitenlandsche mededinging, werd beperking daarvan door den staat het sjibboleth. Een beroep op zoo iets als een wereldeconomie werd niet geduld. Met alle scherpte werd hiermee afgerekend. Men leze bijv. de uitingen van den Katholieken socioloog von Vogelsang, die in 1885 schreef: ‘Aan de internationale concurrentie.... wordt steeds meer het belang der staten, het welzijn der volkeren opgeofferd. Gelijk eens op politiek gebied de liberale leuze het historische en christelijke recht van vorsten en standen gebroken heeft, zoo zal ook deze nieuwe leuze van de noodzakelijkheid der wereldhuishouding, van de geboden der internationale | |
[pagina 58]
| |
concurrentie, de autonomie der staten, regeeringen en parlementen vernietigen.... Gelijk eens onze voorvaderen naar Jeruzalem trokken onder den kreet: God wil het!.... zoo zal voortaan voor den kreet: De wereldconcurrentie wil het! iedere gedachte aan sociale hervormingen, elke zedelijke wet, moeten verdwijnen.’ Ofschoon men dergelijke uitspraken zeker ook van Katholieke zijde niet meer in vollen omvang voor eigen rekening zal willen nemen, hoort men toch aan de voorstanders van de politiek van den vrijen handel een gebrek aan socialen zin, gebrek aan belangstelling voor de misdeelden aanwrijven; waartegenover dan de voorstanders der bescherming worden geplaatst als betere behartigers van het belang der ongelukkigen. Deze tegenstelling mag niet aanvaard worden. Wanneer de staatsman, van welke richting ook, den vrijen handel noodig acht wordt hij niet minder door liefde voor zijn volk en zorg voor de zwakkeren bezield. Het verschil steekt slechts in de waardeering van de geneesmethode; de vrijhandelaar is overtuigd, dat de bescherming door middel van invoerrechten het Nederlandsche volk in zijn geheel zal schaden en dat daarvoor het belang van enkele groepen moet wijken. Hij ziet naar de duurzame nadeelen. De man van invoerrechten ziet in prijzenswaardige, maar kortzichtige barmhartigheid alleen naar de voor de hand liggende bezwaren en is onnadenkend bereid de nadeelen op den rug van anderen, die meer in de schaduw staan, en van toekomstige generaties te schuiven. Ook de tegenstander van verkeersbelemmeringen zou desnoods nog met invoerrechten in sommige gevallen mee kunnen gaan, wist hij niet met zekerheid, dat van terugkeer op dien weg geen spraak is en dat, moge een matige tariefheffing nog weinig schade berokkenen aan het geheele economische leven het kwaad onherroepelijk zal voortwoekeren en het dus een verkeerde sociale opvatting is om uit mededoogen een enkelen sector van het bedrijfsleven te helpen met een middel, dat op den duur vele andere sectoren en ten slotte het geheel organisme gevaarlijk zal schaden. Eischt het algemeen welzijn, eischt de sociale taak van den wetgever, dat hij ingrijpt in het ruilverkeer, het geschiede, maar niet door het ondeugdelijk middel der invoerrechten. | |
[pagina 59]
| |
Ofschoon men met elken steun van het bedrijfsleven uiterst voorzichtig te werk moet gaan, bestaat over die andere methoden veel minder diepgaand verschil. Het groote punt, dat op handelspolitisch terrein de gemoederen verdeelt is: mag de staat door middel van tarieven steunen? Daar gaat het om. Een bron van misverstand is gelegen in de opvatting, die soms van Katholieke en orthodox-protestantsche zijde doorbreekt, dat zich in te spannen om Nederland aan het geheel vrije ruilverkeer te doen vasthouden iets specifiek liberaals zou zijn. Ofschoon de liberaal veel van de vrije ontwikkeling van de maatschappelijke krachten verwacht, en staatsinmenging slechts met de grootste omzichtigheid wenscht te zien aanwenden, staat hij principieel in geenen deele tegen die inmenging, wanneer hij slechts overtuigd is, dat dit de beste manier zal zijn om eenig algemeen belang tot zijn recht te doen komen. De houding der liberalen is van dien aard, dat een andere opvatting moeilijk houdbaar is. Ten opzichte van de practijk der handelspolitiek is er geen enkele principieele reden om bijv. Katholieken van Vrijzinnigen of Sociaal-Democraten te scheiden. In Deel I, Boek II van het werk ‘Liberalisme, Socialisme en Katholieke Staats- en Maatschappijleer’, (naar H. Pesch, bewerkt door Mr. P.J.M. Aalberse) leest men op pag 191 en 192 waar het gaat over Vrije Concurrentie en Vrijhandel het volgende: ‘Als algemeene regel is alleen dit op te stellen. In zoo verre en zoolang het vrije ruilverkeer met een vreemde natie het gemeene welzijn van een volk (en dus niet alleen het particulier belang eener kleine minderheid) bevordert, is het voor dat volk goed en gewettigd. Maar zoodra dat vrije ruilverkeer direct of indirect voor het gemeene welzijn van dat volk schadelijk wordt, is protectie goed en gewettigd. Van sociale en economische omstandigheden en inzichten zal dan afhangen in welken vorm die protectie, die bescherming door den staat, in elk concreet geval moet gegeven worden.’ | |
[pagina 60]
| |
wenschelijk is. Zoo neen, dan zal hij die industrie, hetzij door beschermende rechten, hetzij door andere maatregelen, moeten steunen. Zoo ja, dan geldt de regel: dat het byzonder belang voor het algemeen belang moet wijken.’ Het komt mij voor, dat dit standpunt Pesch-Aalberse in beginsel voor een liberaal volkomen te aanvaarden is. Wanneer men in Pierson's Leerboek der Staathuishoudkunde het hoofdstuk leest over Voortbrenging en Verbruik en hetgeen daar over de leemten in de werking van het eigenbelang wordt gezegd, zal men hoogstens eenig verschil in het leggen van den nadruk kunnen constateeren. Het einde van de betreffende paragraaf luidt bij Pierson als volgt: ‘Maar uit deze en soortgelijke overwegingen mag slechts worden afgeleid, dat groote bedachtzaamheid hier noodig, niet dat (staats)- onthouding plichtmatig is. Want dit staat vast; op de werking van het eigenbelang kan men zich niet geheel verlaten. In een land, waar ten aanzien der voortbrenging het beginsel van “laissez-faire” streng zou worden toegepast, zou men gevaar loopen, ja, de zekerheid bezitten, dat veel nuttig werk ongedaan bleef.’ Deze overwegingen gelden voor Pierson ook ten opzichte van den steun aan het bedrijfsleven. Eventueele verschillen tusschen Pierson en Pesch-Aalberse zullen zich dus slechts voordoen op het terrein der practische toepassing, over den vorm, waarin, den tijd waarop steun dient te worden gegeven. Dat Pesch niet zoo sterk het practisch bezwaar van invoerrechten gevoelt als anderen, raakt het beginsel niet. Ik kan mij zeer goed een liberaal voorstellen, die in 1923 zijn stem gaf aan het Schoenenwetje, maar in 1927 groot bezwaar zou hebben tegen een soortgelijken maatregel voor een bepaalden bedrijfstak; de omstandigheden zijn veranderd en wat in 1923 aanvaardbaar kon zijn in het algemeen belang, kan nu met het oog op het algemeen welzijn niet meer gemotiveerd schijnen. Al hebben alle steunmaatregelen gemeen, dat zij het natuurlijke ruilverkeer, belemmeren zij verschillen overigens zeer in eigenschappen en gevolgen; en het is zeer juist, dat Pesch | |
[pagina 61]
| |
(Aalberse) er op wijst, dat van allerlei omstandigheden moet afhangen de vorm, dien in een concreet geval de steun zal aannemen. Wanneer een liberaal dus den vorm van steun door middel van beschermende tarieven voor Nederland volstrekt afwijst, dan is dat niet een gevolg daarvan, dat zijn levensbeschouwing niet de katholieke is; maar zijn houding zal het gevolg zijn van de waarneming van de werking en de psychologische en materieele gevolgen van beschermende invoerrechten en zijn inzicht in Nederlandsche toestanden. En aan den anderen kant, wanneer men zich bij de bepaling van het antwoord op de vraag welke handelspolitiek Nederland moet voeren, plaatst op exclusivistisch katholiek standpunt, dan schijnt het geheel onnoodig, dat daaruit bescherming door tarieven zou moeten voortvloeien. De Katholiek verwijt aan de ‘liberale economie’, dat haar den laatsten maar onmisbaren stempel ontbreekt, n.l. die van het positieve Christendom. (Dit gaat natuurlijk niet op voor alle aanhangers van de liberale economie; maar dit laat ik nu rusten.) Hij erkent alleen als werkdadig het altruisme, dat wortelt in de goddelijke wet der Christelijke naastenliefde. Immers, zoo zegt hij, slechts in dat geval vindt het eigenbelang de innerlijke en uitwendige beperking, die noodig is voor de ordening van het maatschappelijke en economische leven: innerlijk door de eischen van het geweten, van buiten door de maatschappelijke machten, die door God's gezag als beschermers der rechtvaardigheid, der misdeelden, van het algemeen welzijn des volks zijn gesteld. Maar wanneer de handelspolitiek aan dezen norm wordt getoetst is het dan zeker, dat bescherming den toets zal doorstaan? Is het niet mogelijk, dat bescherming voor de meerderheid der staatsburgers altijd en overal onrechtvaardig werkt? Is het niet mogelijk, dat de uitkomsten der bescherming soms terstond en op den duur altijd voor de zwakken nadeelig zijn? Is het niet mogelijk, dat bescherming altijd op den duur voor het algemeen welzijn des volks schadelijk is? | |
[pagina 62]
| |
Voor Katholiek en niet-Katholiek geeft de ervaring een zelfde antwoord: bescherming, en in het bijzonder bescherming door middel van invoerrechten, is op den duur altijd onrechtvaardig, altijd nadeelig voor de misdeelden en altijd schadelijk voor het welzijn des volks. Het katholieke inzicht schijnt niet diep genoeg de gevolgen der beschermende maatregelen te doorgronden en slaat te veel acht op de aan de oppervlakte zichtbare gevolgen. Wanneer het juist is, dat Adam Smith, zooals Pesch zegt, het ondergeschikt-maken van het eigenbelang aan het algemeen belang beschouwt als een subjectief-zedelijke aangelegenheid, terwijl volgens Pesch, die ondergeschiktheid, als leidend beginsel in de economie beschouwd, binnen de grenzen van het objectieve recht, waarop alleen de economie mag rusten, thuis behoort, dan nog vraagt men zich af, waarom men niet samen op kan trekken; niet dooreengemengd, maar naast elkaar. Waarom moet samenwerking afgewezen worden, alleen omdat men van een ander beginsel uit redeneert, terwijl men overigens hetzelfde beoogt? Smith en Pesch erkennen, dat het eigenbelang in de economie een zeer groote rol speelt; beide erkennen, zij het ook op verschillende wijsgeerige of wijsgeerig-godsdienstige gronden, dat men het eigenbelang niet geheel ongebreideld kan laten heerschen. Beiden wenschen in den grond éénzelfde handeling van practische politiek; maar om niet met den deïst Adam Smith op te trekken naar een overigens voor beiden aantrekkelijk doel, wordt met kracht van redenen betoogd, dat men toch eigenlijk iets anders bedoelt. Moet het verschil in ‘wortel, waarop men stoelt’ dan beletten, dat men in samenwerking met andersdenkenden de welvaartspolitiek staatkundig behandelt? Het maakt den indruk, dat, wanneer Adam Smith katholiek ware geweest, wat zeer goed denkbaar is, Pesch geheel vrijhandelaar zou zijn geweest, zoo weinig verschilt hij van Smith als hij van zijn positief Christelijk beginsel uit redeneerend economische gevolgtrekkingen maakt. | |
[pagina 63]
| |
Nederland kan zijn handelspolitiek zuiver vestigen op economischen grondslag; bij ons wordt het vraagstuk niet vertroebeld door overwegingen van algemeene buitenlandsche politiek; wij stellen ons niet voor dat het mogelijk is om onze productie zoo te regelen, dat in geval van een Europeeschen oorlog, hetzij wij daarin betrokken worden of niet, onze voedsel- of oorlogsmiddelenvoorziening onafhankelijk is van buitenlandschen toevoer; wij koesteren geen autarkische idealen, uit hypernationalisme. Wij hebben bovendien niet de lust om met Indië één tolgebied te gaan vormen, en binnenslands is er geen groep, die men (als in Amerika de katoenbouwers of de suikerplanters) door middel van tarieven voor de een of andere regeeringspartij moet behouden of winnen. Wij kunnen dus het vraagstuk zuiver op zijn economische beteekenis voor ons land toetsen. Welnu, het zou een weergalooze fout zijn, om, waar niemand voor Nederland een beschermingspolitiek wil, den weg daartoe te banen door vechttarieven in te stellen, of te gaan steunen door tariefsverhooging. Ook al gaan alle andere landen tot bescherming of hoogere bescherming over, dan nog moet Nederland de kracht behouden om van vechttarieven af te zien; nimmer zal een zoodanige verhooging van de tariefmuren mogelijk zijn in alle landen, dat uitvoermogelijkheid voor Nederland is uitgesloten. Deze moge in meer of mindere mate door de handelspolitiek van andere landen belemmerd worden, geheel verhinderd zal ze nooit kunnen worden. Wanneer Nederland slechts zijn energie en zijn open oogen behoudt! Naar beschermende landen zal eenigen tijd na de tariefsverhooging altijd weer invoermogelijkheid worden geschapen, zij het ook voor een deel in andere artikelen. Vooropstellend, wat men in deze materie nooit uit het oog mag verliezen, dat het gaat om het geheel der nationale welvaart, dat het alleen gaat om het algemeen belang, kan men aannemen, dat het niet voordeelig voor Nederland zou zijn, wanneer de andere landen in korten tijd tot den vrijhandel overgingen. In ieder geval zal het dan moeilijker zijn, den relatief gunstigen | |
[pagina 64]
| |
economischen toestand van ons land t.o. van dien van andere landen op hetzelfde peil te handhaven. Wanneer alle landen met één slag hunne tarieven afschaften, dan zou het gevolg zijn een enorme bedrijvigheid in de landen die te voren de laagste invoerrechten hadden, in zooverre zij niet gehinderd zouden worden door de heftige crises, die in vele andere landen zouden ontstaan; maar deze crises zou van voorbijgaanden aard zijn. Slechts een tijd lang zou Nederland van zijn voorsprong genieten. Misschien wel vrij lang omdat mede tengevolge van ons handels-politisch systeem en van de afwezigheid van een ruwe grondstoffenindustrie onze nijverheid en ook de landbouw in groote hoofdzaak veredelingsnijverheid is en dus producten maakt, die veel technische kennis en speciale geschiktheid vragen, welke niet overal terstond verkregen kunnen worden. Maar wanneer door het wegvallen der tarieven elk land onbelemmerd zijn natuurlijke geschiktheid en gaven, bij velen niets minder dan de onze, kan ontwikkelen, komt er te eeniger tijd een groote concurrentie op tal van gebieden, waar wij nu in voordeeliger conditie zijn. Deze concurrentie zal des te gevaarlijker zijn, omdat de boomperiode na het wegvallen der tarieven een geweldige expansie van ons bedrijfsleven zou meebrengen; dit zou topzwaar worden en wanneer na eenige jaren de invloed van de handelsvrijheid in andere landen begint door te werken komen wij voor een crisis te staan. Om deze reden is het voor Nederland gelukkig, dat als er iets komt van vermindering der tarieven in de geheele wereld, deze altijd zeer geleidelijk zal gaan. Maar ook de geleidelijke afschaffing der tarieven zal voor Nederland langzaam aan op alle gebied van onze bedrijvigheid een natuurlijke concurrentie brengen. Door de toepassing van het beschermend stelsel, dat slechts in hoogst zeldzame gevallen in één land en nooit in alle landen tegelijk voor een bepaald artikel prohibitief kan werken; dat nooit in één land op alle artikelen wordt toegepast en nooit in alle landen op precies dezelfde artikelen in gelijke hoogte, wordt het wereldruilverkeer wel belemmerd, en op omwegen geleid, maar de stijging van dit verkeer kan niet worden tegengehouden; het gaat langzamer dan wanneer overal de vrijheid | |
[pagina 65]
| |
van in- en uitvoer bestond, maar de voortgang kan niet volstrekt onmogelijk gemaakt worden. Naast de handelspolitiek wordt de gang van het wereldverkeer beheerscht door factoren, die machtiger zijn. In een beschermd land daalt de koopkracht van het geld. Om die reden al komt er vanzelf een grens aan de bescherming; van tal van artikelen zal de invoer weer mogelijk worden; omdat de prijs van het in te voeren product in het beschermde land zelfs na aftrek van het invoerrecht nog een winstmarge voor den producent overlaat. Wat in Duitschland en Frankrijk met onze landbouwproducten geschiedt, bewijst dit. Van andere producten zal uitvoer naar het beschermde land moeilijk of onmogelijk worden. Maar juist door de bescherming zullen in het beschermde land sommige exportindustrieën wegvallen of minder tot concurrentie in staat worden, en door de niet-beschermden kunnen de opengevallen markten worden veroverd. Dit gaat niet gemakkelijk en is niet het werk van een of twee weken; hoewel soms (bacon, margarine in Noorwegen) het uitvallen van een markt verwonderlijk snel wordt geneutraliseerd; maar onze stijgende uitvoercijfers, zoowel naar gewicht als naar waarde, wijzen er op, dat wij steeds meer ruilen, d.w.z. in staat zijn om door goederen en diensten af te geven een stijgende hoeveelheid goederen, die voor ons van grooter waarde zijn, te verkrijgen. Niet altijd vallen de gevolgen der handelspolitiek scherp in het oog. Wanneer de bescherming samenvalt met een anderen factor, die de voortbrenging beinvloedt, kan hare werking soms lang gemaskeerd blijven. De toeneming van den volstrekten rijkdom van een land wordt door bescherming vertraagd; maar nog grooter bezwaar is dat de natuurlijke, harmonische ontwikkeling van de bedrijvigheid wordt tegengehouden; men krijgt hier en daar opstuwingen van kracht en energie en economisch succes, maar in andere landsgedeelten, in andere groepen bloedarmoede. Het behoeft niet steeds voor te komen, dat bij toepassing van een beschermend stelsel de invoer vermindert; verhoogde, zij het eenzijdige arbeidsprestatie, of aanboring van nieuwe bronnen (men denke zich bijv. een reusachtige | |
[pagina 66]
| |
Duitsche productie van synthetische stikstof, rubber en benzine), geheel onafhankelijk van elke handelspolitiek, kunnen de protectie-belemmeringen neutraliseeren, door nieuwe exportproducten voort te brengen, die andere artikelen welke vroeger als ruil object dienden, vervangen. Maar dan blijft altijd over, dat kunstmatig het bedrijfsleven voor een deel op een omweg is geleid en dit moet economisch nadeelig zijn. Andere factoren naast de handelspolitiek hebben grooten invloed op het wereldverkeer; de ontdekking van nieuwe mineralen, landontginningen, nieuwe methoden van voortbrenging, mechanische, chemische of biologische uitvindingen enz.; maar de handelspolitiek kan in goeden of nadeeligen zin de werking dezer gunstige factoren beinvloeden. Invoering van tarieven kan samengaan met deze andere factoren en dan kan het voorkomen dat niettegenstaande de bescherming de omvang van het ruilverkeer toeneemt; maar zeker is het, dat zonder het bestaan van invoerrechten de ruilgelegenheid ook voor het beschermde land nog gunstiger zou zijn. Van het vermeerderde wereldverkeer zal dat land het meest profiteeren, dat zijn bewegingsvrijheid zoo groot mogelijk heeft gehouden en de geheele wereld als zijn gebied is blijven beschouwen, dat zich dus m.a.w. het meest aanpast bij de door onweerstaanbare krachten beheerschte ontwikkeling der internationaal-economische saamhoorigheid. In dat land zal zonder twijfel af en toe deining zijn in de economische wateren, maar de uiterste gevaren van storm of windstilte zullen ontloopen worden. In zulk een land zal het voor zwakkere economische lichamen moeilijk zijn zich te handhaven; ieder is op eigen kracht aangewezen; het zwakke of niet levensvatbare wordt niet kunstmatig in het leven gehouden; maar de energieke bedrijvigheid kan zich in alle richtingen ontplooien, wordt niet kunstmatig in bepaalde richtingen geleid. Dit eischt naast krachtsinspanning vooral die eigenschap die de geestelijke traagheid, het conservatisme, het te zeer hechten aan de traditie, aan het gelijkblijven van den werkkring, welke eigenaardigheden ook bij overigens zeer krachtige karakters voorkomen, ter zijde weet te schuiven. | |
[pagina 67]
| |
Is deze eigenschap aanwezig dan komt het zelden voor dat een geheele bedrijfstak te loor gaat. Een industrie kan inkrimpen, in omvang afnemen, zich verplaatsen, maar het komt zelden voor dat ze geheel verdwijnt; de minst geschikte bedrijven vallen in moeilijke tijden af, maar het geheel verdwijnen van een bedrijfstak behoort tot de uitzonderingen; gebeurt dit dan gaat het proces meest geleidelijk, voor de algemeene welvaart haast onmerkbaar. (De verdwijning der meekrap-industrie is in ons land een voorbeeld van plotseling verval). In een land, dat is ingesteld op het vrije ruilverkeer, zal de economische toestand, al mogen wellicht kleinere beroeringen vrij veel voorkomen, als geheel genomen stabieler zijn, breeder zijn gefundeerd als in een beschermd land, dat, tenzij het binnen de grenzen over onuitputtelijke en universeele rijkdommen beschikt, zich zelf het gebruik van een deel der wereldrijkdommen ontzegt en zich kunstmatig buiten staat stelt (al eischen de natuurlijke omstandigheden het niet) om bedrijvigheid te zoeken in de bevrediging van een zoo groot mogelijk aantal behoeften: te eeniger tijd wordt daar de bovenbouw te zwaar in verhouding tot de breedte van het fundament. De structuur van het Nederlandsch bedrijfsleven is krachtig en toch tevens zeer bewegelijk; het past zich zeer snel aan veranderende omstandigheden aan; de tariefverhoogingen van de ons omringende landen, onze groote afnemers, kunnen nooit prohibitief worden wegens binnenlandsche omstandigheden; zij kunnen sommige onzer industriën belangrijk schaden. sommige bedrijven binnen het kader van een bepaalden bedrijfstak te gronde richten, maar er is geen kans, dat ons geheel economisch leven ernstig geschaad kan worden, wanneer wij onze energie blijven aanwenden. Wij zullen dikwijls nieuwe paden moeten betreden, nieuwe methoden toepassen, veredelingen aanbrengen enz., maar wij zullen onze welvaart kunnen behouden. Ik meen, dat ons land relatief het meest welvarende land van Europa is. Bijna zonder uitzondering rusten onze bedrijven op een gezonden, niet-kunstmatig aangebrachten grondslag. Tot nog toe hebben de tariefmuren van andere landen den bloei niet kunnen tegenhouden. Ik weet wel dat wij gunstige | |
[pagina 68]
| |
factoren kunnen aanwijzen, bijv. de Indische winsten; maar andere landen hebben eveneens sommige gunstige omstandigheden. Engeland heeft zijn koloniën en zijn dominions; Frankrijk en Zwitserland hebben een enorm toeristenverkeer; Duitschland zijn natuurlijke hulpbronnen; Amerika eveneens zijn onmetelijke natuurlijke rijkdommen. Ons land staat economisch relatief op een hoog peil. Dat men zooveel klachten hoort, ligt voor een groot deel aan een psychologische oorzaak, die hier evenals in andere landen werkt, (en welke Ferrero eenigen tijd geleden zoo meesterlijk uitbeeldde) n.l. het groeien der behoefte na elke bevrediging. Wie den toestand van alle lagen der bevolking vergelijkt met dien van 1913, zal moeten erkennen, dat in alle lagen de levenswijze op een hooger niveau is gekomen. Sommige individuen hebben natuurlijk schade geleden; maar, als maatschappelijke groepen genomen, is van alle de levenswijze rijker geworden. Sommigen beweren te rijk; misschien is dit waar als men de oogen richt op de toekomst, waarin men zeker het aanbreken van een, in welken vorm nog onzekere depressie moet verwachten overeenkomstig 's werelds beloop; misschien ontzenuwt de weelde en zal een moreele verzwakking intreden; maar dat de tegenwoordige toestand, die rijkere leefwijze niet kan verdragen, moet m.i. nog aangetoond worden. Het zoeken van het heil in bescherming heeft op de energie een vertragende werking. Men vergadert wanneer de zaken slecht gaan; men besluit verbetering te zoeken door middel van bescherming. De eerste tijd gaat voorbij met adresseeren, besprekingen met de Regeering, Kamerleden enz. Dan moeten de zaken door dezen onderzocht; commissies worden benoemd; nu eens is er kans, dan weer wordt die geringer en zoo verloopt de tijd. Intusschen vleit de producent zich met de hoop op de bescherming en in afwachting daarvan laat hij de zaken maar op zijn beloop. Wist hij, dat hij op zich zelf was aangewezen, dan zou hij al aan het zoeken zijn naar uitkomst door eigen middelen; nu wacht hij en verspilt zijn tijd in klachten en het opwarmen van anderen voor zijn belangen. In de 80-er jaren riep de Nederlandsche landbouw luidkeels om bescherming en bleef in de put. Eerst toen men zich van dit | |
[pagina 69]
| |
dwangbeeld der hulpeloosheid, dat ook hier in een ‘inferiority complex’ (evenals nu bij den landbouw in Amerik da) reigde te ontaarden, had losgemaakt, herleefde de veerkracht. Daarom zal de strijd om het bestaan voor Nederland in zijn geheel moeilijker worden, wanneer alle landen hunne invoerrechten afschaffen. Latente energie steekt er te over in de bevolkingen onzer buren; maar het hangen en verlangen naar bescherming laat belangrijke groepen in den sukkel. Het behoeft niet opnieuw gezegd te worden, dat ook andere oorzaken, soms veel werkdadiger dan de handelspolitiek, in andere landen het bedrijf kunnen beletten tot bloei te komen. Men denke, om bij den landbouw te blijven, in Frankrijk aan de ontvolking van het platteland, en in Engeland aan de moeilijkheid om kleine bedrijven, hetzij in pacht of eigendom, te vormen en het gebrek aan arbeidskrachten.
Het gaat bij het nemen van steunende maatregelen om de waardeschatting der gevolgen t.o. van het algemeen belang. Uit den aard der zaak is die schatting niet anders dan zeer globaal uit te voeren. En nu is van alle middelen om te beschermen het middel van de tarieven wel het meest grove. De gevolgen voor het bedrijf, dat beschermd wordt mogen te berekenen zijn, de nadeelen voor het algemeen zijn niet dan zeer in het vage aan te geven. De snelheid waarmee het nadeelige gevolg intreedt is ook verschillend en hangt van allerlei bijkomstige factoren af. Om deze reden zouden wij naar andere middelen, als tijdelijke invoerverboden of directen steun uit de schatkist, kunnen grijpen, om bedreigde industriën te helpen; hoewel ook deze het ruilverkeer nadeelig beinvloeden en hieraan ook andere zeer groote nadeelen kleven, is het zeker, dat het allergrootste nadeel, de moeilijkheid om er weer af te komen, in hoofdzaak of uitsluitend aan het tarievenstelsel vastzit. Bescherming door middel van invoerrechten is, overal en in elk land een ondeugdelijk middel uit economisch oogpunt. In het spraakgebruik wordt het woord protectie of bescherming gewoonlijk gebruikt voor bescherming door middel van invoerrechten. De nationale bedrijven kunnen echter door tal van andere middelen beschermd worden. | |
[pagina 70]
| |
Of steun aan een of anderen bedrijfstak gewenscht is, behoort tot het gebied der welvaartspolitiek. Ik kan mij tal van situaties voorstellen, waarin die steun zeer gewenscht is. De middelen daartoe zijn behalve de tarieven vele: subsidiën, verkeerstarieven, uitvoerpremiën, overheidsbestellingen enz. Alle methoden van bedrijfssteun zijn noodmaatregelen; zij dienen om kwaad te keeren. Er zijn er geen, die op zich zelf als positieve welvaartsmaatregelen gewenscht kunnen zijn; hun wezen eischt dat zij tijdelijk zijn. (Ze zijn van een andere orde dan de sociale voorzieningen, waarmee sommige sociologen ze op een lijn willen stellen). Welnu, welke ook de gebreken zijn, die zulke andere steunmiddelen mogen aankleven, zij kunnen alle betrekkelijk gemakkelijk eindigen. Beschermende invoerrechten daarentegen kan men bijna niet weder afschaffen, en daarom hebben zij een oneindig grooter verkeerden invloed op den groei van het economisch organisme; hun beteekenis is overal en onder alle omstandigheden op den duur groot en hun invloed slecht. Wanneer vast staat, wat niet zoo gemakkelijk met zekerheid is te constateeren, dat een tak van bedrijf in 's lands belang gesteund moet worden, dan dient dat te geschieden, maar - niet door invoerrechten. Wat onverbiddelijk bestreden moet worden, dat is het gebruik van invoerrechten als middel van steun.
In ons land wordt tegenwoordig vrij algemeen gezegd, dat voor Nederland de vrije handel gewenscht is; toch zou men soms geneigd zijn de betuiging van sommigen met eenigen twijfel aan te nemen. Hoe dit moge zijn - zij, die een vechttarief wenschen, vragen dit, voor het meerendeel, om andere landen tot den vrijeren handel terug te brengen; men wil geen duurzame bescherming. Het strijdpunt dus in den tegenwoordigen tijd in ons land is het volgende: Bestaat er voor Nederland kans om door toepassing van een vechttarief andere landen te dwingen tot den vrijen handel om te zwenken en is dit middel voor het behoud van de algemeen gewenschte vrijhandelspolitiek ongevaarlijk? | |
[pagina 71]
| |
Het antwoord op deze vragen wordt gegeven in het boek van Vleeschhouwer, ‘Actieve Handelspolitiek’. Wanneer men dit boek met zijn indrukwekkend bewijsmateriaal heeft doorgelezen, krijgt men de overtuiging, dat een vechttarief onherroepelijk tot blijvende en steeds sterkere bescherming leidt en dat de economische gevolgen, moge men soms de moreele voldoening eener overwinning hebben gesmaakt, nergens de welvaart van een land in zijn geheel blijvend hebben gebaat. Wat Vleeschhouwer van Zwitserland vertelt is wel heel klemmend. Het bedrijfsleven heeft daar geheel zijn vrijheid ingeboet. Geen enkel land kan economisch geheel onafhankelijk zijn; maar niet tevreden met de banden, die de natuurlijke internationale dependentie den individuën en den volkeren aanlegt, heeft Zwitserland zijn economische bewegelijkheid, zijn economische souvereiniteit, als men het zoo uitdrukken mag, nog door meerdere andere banden belemmerd, waardoor de vrijheid van ontwikkeling in hooge mate is geschaad en zelfs de gezondheid van den staat ernstig wordt bedreigd. Ook op het gebied van den landbouw blijkt al lang de averechtsche werking; het maakt den indruk, dat de Zwitsersche landbouw zijn vrijheid, zijn onbevangenheid is kwijtgeraakt, dat hij vastgeraakt is in de dwangvoorstelling, dat alleen heil is te vinden bij de bescherming. Hij zoekt het in al de kunstmatigheden der protectie; in vaststelling van melkprijzen; in graanmonopolie, in tarieven enz. Het wil mij voorkomen, dat in Vleeschhouwer's zeer interessante schildering van de precaire basis van het Zwitsersch economisch leven, meer aandacht had moeten zijn geschonken, aan de groote volgens sommige economen overheerschende rol, die het politiek zoo sterk georganiseerde boerenelement onder leiding van Laur in de ontwikkeling van het Zwitsersch protectionisme heeft gespeeld. Bij de vele zwartgallige getuigenissen, die Vleeschhouwer aanhaalt zou hij nog dat kunnen voegen van Professor Rappard uit Genève, die in het ‘Journal de Statistique et Revue écononomique Suisse’ van Mei 1926 zijn nood klaagt. Rappard geeft daar een interessante karakteristiek van de eigenaardige, half apostolische figuur van den agrarischen | |
[pagina 72]
| |
hoofdman Professor Laur, een man, die door bescherming een krachtigen boerenstand wil bewaren, maar niet tot zijn doel komt; en dan weer in sterker bescherming heil zoekt. Zijn dwepende ijver werkt fascineerend, ook buiten den kring zijner boeren-volgelingen. Rappard ziet de toekomst voor Zwitserland donker in. Eenmaal, zegt hij, zal het protectionisme wel moeten verdwijnen. ‘Les historiens auront sans doute à décrire l'effondrement de l'édifice protectioniste en Suisse et dans les états voisins....’ Maar voordat het zoo ver is gekomen, zullen zij de stijgende uittocht van de industrie hebben te constateeren. Laat ons hopen, voegt de schrijver er twijfelmoedig aan toe, dat, voordat de goede ontknooping is gekomen, er geen sociale rampen zullen zijn te betreuren, of een strijd tusschen landman en stedeling, waarbij misschien andere wapens dan economische gebruikt worden. In Zwitserland heerscht in de kringen der economen over het algemeen groote bezorgdheid voor de toekomst; maar, zooals Vleeschhouwer in een belangwekkende beschouwing uiteenzet (pag. 48 en 49), men is daar op een weg geraakt, waarop terugkeer zoo uiterst bezwaarlijk is. Men maakt veel te hooge tarieven, zucht de departementale hoofdambtenaar Hotz; men wil ze als dreigement gebruiken; maar ze worden voorloopig in werking gesteld en dan zit men er voor langen tijd mee. En de door onze retorsionisten nog al eens ten tooneele gevoerde Zwitser Grossmann, zegt in zijn rapport aan de Economische Conferentie te Genève, na de klacht van Hotz vermeld te hebben: ‘The policy of bargaining tariffs, which has naturally always been defended by the protectionist, has so many followers even in free trade circles, that decades must elapse before the error is recognised in all countries.’Ga naar voetnoot1) De bedreiging, die Frankrijk met zijn tarief vormde, gaf het Journal de Genève van 15 Mei j.l. aanleiding tot een alarmeerend artikel. Het haalde de herinnering op aan den grooten tarievenstrijd van 1892 tot 1894; Zwitserland won den strijd volgens het blad: ‘La Suisse sortit meurtrie mais victorieuse | |
[pagina 73]
| |
du conflit.’ Dat het land het op eenige punten gewonnen had scheen dus hooger te worden aangeslagen dan dat het economisch uit den strijd kwam in een toestand waarop het woord ‘meurtrie’ moest worden toegepast. Sedert 1894 is Zwitserland hoe langer hoe meer van den vrijhandel afgedwaald. Steeds nieuwe vechttarieven ontwerpend, om den vrijen handel terug te krijgen, die het echter door het middel zelf hoe langer hoe verder terugdrong. Met elk nieuw tarief steeg binnenslands de zucht naar steun vanwege den staat; men bepaalde zich niet meer tot tarieven; in elken vorm was hij welkom, totdat eindelijk in 1926 de mannen der bescherming een supreme poging waagden om de staatshulp grondwettig vast te leggen en het graanmonopolie in de constitutie op te nemen. Het Parlement zwichtte. Maar nu werd het verzet toch te machtig en het referendum riep een halt tegenover deze onnatuurlijke poging om het bedrijfsleven van de normale wegen af te leiden (December 1926). Het is zeer belangwekkend waar te nemen, hoezeer het een gesukkel blijft met den Zwitserschen landbouw onder vigueur van de bescherming. De goede bedoelingen van Laur om een krachtigen en welvarenden boerenstand door middel van bescherming in het leven te houden en zoo de kracht der Zwitsersche natie, die volgens hem rust op het boerenfundament te bestendigen, schijnen verkeerd uit te zullen pakken. In 1926 moet door middel van het graanmonopolie ongeveer 22 millioen francs uit de staatskas aan de graanverbouwers zijn uitgekeerd. De vereeniging van kaasproducenten ‘Käse-Union’ heeft een officieel uitvoermonopolie en dientengevolge den geheelen binnen- en buitenlandschen kaashandel in handen. Boter wordt beschermd met een invoerrecht van 40 francs per 100 K.G., kaas eveneens met 40 francs. Den 12en April j.l. werd in de vergadering der Zwitsersche melkproducenten geklaagd, dat de vastgestelde melkprijzen nog aanmerkelijk beneden de productiekosten blijven; de steun der Regeering werd ingeroepen; men verlangt verbod van den invoer van boter, benevens beperking van dien van slachtvee en varkens; men verklaart dat elke matiging der reeds bestaande invoerbeperkingen de bedrijfsinkomsten, die | |
[pagina 74]
| |
reeds onbevredigend zijn, nogmaals ongunstig zou beinvloeden. Wanneer de rest der bevolking op den weg van dezen winter voortgaat en weigert langer den boer op zijn kosten te onderhouden, dan ziet het er voor Zwitserland, voor den aan eigen initiatief ontwenden landbouwer, slecht uit. Het is Laur minder te doen om welvaart dan om kracht: Beter is een arm Zwitserland, dat een krachtige gezonde bevolking bezit, dan een rijk land met een ontzenuwende welvaart, zoo is zijn leus. Zou het gros der Zwitsersche protectionisten in zoo hooggestemde verwachting hem hebben gevolgd? De Zwitsersche boerenstand blijft klagen. Tengevolge van het landbouw-protectionisme moet de industrie gesteund worden. Dit maakt weer de levens- en hulpmiddelen voor den boer duurder, en dus moet weer boven de reeds bestaande tarieven een extra-tarief voor den landbouw worden ingevoerd. Lukt dat dan komt weer de industrie aan de beurt en zoo tuimelt men van bevrediging naar nieuwe behoeften. Op een cent nauwkeurig wordt uitgerekend hoeveel het minimum-recht op melk moet bedragen om te compenseeren, hetgeen de boer voor rechten, die ten bate der industrie worden geheven, in zijn uitgaven tot winning van de melk moet bijdragen. Volgens Laur is dit bedrag per 100 Liter melk 1.63 Fr. Hij verlangt dus op melk een extra-recht tot deze hoogte en noemt dat een ‘reciprociteitsrecht,’ waarbij de andere partij, waar de wederkeerigheid op slaat, de eigen Zwitsersche industrie is. Wijst men een Zwitser op den relatief welvarenden boerenstand van Nederland, dan antwoordt men met den dooddoener: ja, in Holland zou Laur zeker vrijhandelaar zijn, maar Zwitserland ligt geheel anders! Dit zal niemand tegenspreken; maar daarmee is nog niet bewezen, dat door kunstmatige middelen blijvend de conomische structuur hecht en sterk gemaakt kan worden; eerder zou men verwachten, dat de Zwitsers zochten naar een ontwikkeling van hun bedrijfsleven, die zich blijvend kan aanpassen aan de geografische ligging van hun land en de samenstelling van hun volk. In 1890 zwoer de Nederlandsche landbouw ook bij bescherming. In Zwitserland begint men zich ongerust te maken en hoe | |
[pagina 75]
| |
langer hoe meer stemmen worden gehoord, die waarschuwen, dat het daar spaak loopt. Wanneer men daartegenover stelt de intense bedrijvigheid van den Nederlandschen boerenstand, uit wier midden jaarlijks honderden voortkomen, die niet denken aan steun en zelf hun nieuw bedrijf opbouwen; die dit in de laatste 25 jaren met succes konden doen, zonder eenig kunstmatig hulpmiddel van den kant van den staat, (na 1904 nam het aantal landgebruikers met meer dan 1 H.A. in Nederland toe met ruim 40000) dan komt de vraag op of Laur niet goed gedaan zou hebben het over den vrijhandelsboeg te gooien. Zijn ideaal is in het vrijhandelsland Holland verwezenlijkt; hier leeft een krachtige, bloeiende boerenstand. Een gesloten, nationale staatshuishouding is nergens meer mogelijk: de economische wereldkrachten zijn te sterk, dan dat men ze duurzaam door nationale tariefmuren kan tegenhouden. Wat Vleeschhouwer over de handelspolitiek van de Vereenigde Staten van Amerika schrijft is buitengewoon leerrijk. Dagelijks hoort men spreken over de ontzaggelijke, de phenomenale welvaart, waarin Amerika zou verkeeren. Dat in sommige groepen van het volk veel wordt verdiend zal zeker waar zijn; dat die welvaart algemeen en hecht gegrond is, moet nog aangetoond worden. Een dun bevolkt land, met enorme natuurlijke rijkdommen met een uitstekend klimaat en een bevolking, die in zijn kern voortgekomen is uit de beste elementen van de wereld, biedt goede welvaartskansen. De omstandigheden van de laatste jaren werkten den groei van het bedrijf in de hand. Maar niettegenstaande dit alles, hoe staat de landbouw er daar voor? Men vrage het aan de in Amerika werkende hypotheekbanken. Voor eenige weken verklaarde de president van de American Manufacturers Association, ‘that industrial prosperity was largely a myth. Outside a few gigantic corporations, by whose large profits the public is misled, the common run of manufacturers to day are in about as unhappy a condition, as their fellow-producers, the farmers.’ Mogelijk, dat deze klacht een aanloop is voor nieuwe tariefverhooging; maar zij zal wel een kern van waarheid bevatten, | |
[pagina 76]
| |
waar terzelfder tijd vanwege de vakvereenigingen wordt gepubliceerd, dat er in October in de V.S. een millioen geheel werkloozen waren en drie en een half millioen, die maar den halven tijd werken. Bovendien, hoeveel arbeiders verdienen nog een schamel loon, zelfs voor onze verhoudingen, naast de ‘rijke’ arbeiders, die men er aantreft, wier loonen Europa de oogen uitsteken. Intusschen, een deel der Amerikaansche maatschappij is zonder twijfel zeer welvarend. Heeft de bescherming daar eenig deel aan? De vraag is moeilijk met feiten te beantwoorden. De economie zegt, dat de welvaart die er partieel heerscht verkregen is ten koste van het andere deel der natie. Een deel der practijk zegt bij monde van Ford: geen van de waarlijk groote ondernemingen heeft bescherming van noode of heeft haar bloei aan bescherming te danken. Waarom behoudt men haar dan? Altijd het oude lied. Van een eenmaal ingestelde bescherming komt men niet meer af. Allerlei redenen werken mee tot het behoud: politieke natuurlijk ook, en in Amerika op de meest grove wijze. En het gevolg blijft, dat ‘op de plompverlorenste manier het eene deel der bevolking wordt opgeofferd aan de belangen van het andere.’ (Vleeschhouwer). De moeilijkheid, die er in steekt om een menigte er toe te brengen om na te denken, is oorzaak, dat zelfs de Amerikaansche boer, die lijdt tengevolge van het beschermend stelsel, niet vraagt om den dwaalweg te verlaten, maar nog altijd meer bescherming eischt (evenals de Zwitsersche landman); waar de boer de industrie-producten duur moet koopen, wil hij dat de man der nijverheid veel geld moet geven voor de voortbrengselen van den landbouw. In zijn ontstemming denkt hij bij voorkeur aan vergelding, vóór opbouwende, eigen inspanning. In den grond dus binnenlandsche représailles! Hoe bezwaarlijk het is om terug te keeren, wanneer men eenmaal vastgeloopen is in het slop der bescherming, wordt in een paar belangwekkende bladzijden in Actieve Handelspolitiek ten opzichte van Zwitserland uiteengezet, (pag. 46 en vlg.) Van het groote terrein der mogelijke nationale bedrijvigheid heeft het land een beperkt gebied met een omheining: omgeven; | |
[pagina 77]
| |
aan dat ommuurde gebied is groote zorg besteed; groote kapitalen zijn er heen gevloeid en er in vastgelegd; een macht van nationale energie, aangetrokken door het succes is er aan gewend; uitbreiding der beschermde productie volgde op uitbreiding; tot de wereld op een gegeven oogenblik te veel van het product kreeg, of anderen het goedkooper gingen maken, of andere landen het weerden, of de grondstoffen en de arbeid en dientengevolge het product zelf te duur werd, of om een andere reden de voortbrenging in moeilijkheden geraakte. Daar zat men met een bedrijf, dat hoog stond in allerlei opzicht, maar waaraan de nationale bedrijvigheid zoo eenzijdig was vastgeklonken, dat zij in de jaren van ongestoorde veiligheid de eigenschappen had verloren, hoe bekwaam en energiek men ook in één richting mocht wezen, om den arbeid snel in een andere richting aan te wenden en niet te zeer in ontmoediging te vervallen bij teleurstelling op vakgebied. Het doorloopende gemakkelijke resultaat had de geesten ontwend aan de eigenschap om de werkzaamheid en het vernuft spoedig in een andere richting aan te wenden. Hoe krachtiger persoonlijkheid, hoe vinniger de bedreigde zijn eigen positie zal verdedigen; ook wanneer het oogenblik is aangebroken, dat eenmaal zeker komt bij elke eenzijdige nationale bedrijfsontwikkeling, dat de hoofdvoorwaarden voor de binnenlandsche voortbrenging buiten de landsgrenzen worden bepaald. Dan helpt geen eenzijdige kunde of activiteit meer; men roept weder om meerdere staatshulp om het bouwwerk overeind te houden; totdat eindelijk de burgerij buiten het ommuurde en beveiligde gebied het geduld verliest en de ineenstorting onvermijdelijk wordt; tegen welke ramp dan weer ook de niet-beschermde burgers beginnen op te zien, begrijpende, dat ook zij in den val meegesleept zullen worden. Vleeschhouwer spreekt van den tragischen tweestrijd, die er bij de denkende Zwitsers wordt waargenomen: wij moeten terug.... maar hoe?.... in vredesnaam, voorzichtig!.... de offers zullen groot genoeg zijn.... laten we nog even wachten; misschien that something will turn up!.... | |
[pagina 78]
| |
Geen land voert een handelspolitiek, die consequent is tot het uiterste. Spanje aan den eenen kant nadert het autarkisch ideaal al heel dicht; Nederland staat het dichtst bij den volstrekten vrijhandel; maar ook ons is het niet gelukt volkomen consequent te blijven. Elke afzakking naar den protectionistischen kant moet daarom met des te meer kracht bestreden worden, al lijkt de voorgenomen stap onschuldig. Nederland maakt den indruk relatief een der meest welvarende landen der wereld te zijn. Het is niet gemakkelijk een dergelijke uitspraak te bewijzen. Al dadelijk stuit men op de moeilijkheid het begrip ‘welvaart’ te omlijnen. Dit is een betrekkelijke waarde. Wat in het eene tijdperk welvaart beteekent, zal in een ander vrijwel nooddruft worden geschat; in een zelfde tijdperk loopt de waardeschatting van de welvaart onder de individuen uiteen; wat de een voor noodzakelijke levensbehoefte aanziet, noemt een ander weelde enz. Niet het minst psychologische factoren beinvloeden de meening omtrent den welvaartstoestand. De harmonische verdeeling van de rijkdommen is van groot gewicht. De meer of minder altruistische levensbeschouwing, die in den loop der eeuwen aan groote schommelingen onderhevig is geweest, doet de gevolgtrekkingen verschillen. Mij komt het voor, dat gemeten met de maatstaven van de eerste helft der 20e eeuw Nederland een welvarend land genoemd kan worden. Intusschen, waar deze bewering in strijd is, met wat vaak betoogd wordt, zou het zeker overweging verdienen, wanneer een methodisch onderzoek naar den relatieven welvaartstoestand van ons land werd ingesteld.Ga naar voetnoot1) De gunstige toestand, dien ik meen waar te nemen, is niet | |
[pagina 79]
| |
in de laatste plaats te danken aan onze juiste handelspolitiek en het zou in de hoogste mate te betreuren zijn, indien men van de beproefde lijnen zou afwijken. In 1925 is al een verkeerde stap gedaan, waarbij ook reeds de moeilijkheid om een bestaand recht af te schaffen bleek; een tweede stap mag niet worden gezet. ‘Wij denken er niet aan,’ zegt Vleeschhouwer, (pag. 173), ‘het zoo voor te stellen, alsof de individueele Nederlandsche producent geen zwarigheden zou ondervinden door de buitenlandsche handelspolitiek. Er vallen hier geen moeilijkheden te bagatelliseeren; ieder, die in de practijk staat heeft er zijn deel van en laat ze niet wegredeneeren. Dat behoeft ook niet. Doch het een sluit het andere niet uit. De zaak is enkel, om door rustige ontleding van den toestand te komen tot den haard der moeilijkheden en niet te probeeren om propaganda te maken en heul te zoeken by maatregelen, die in geen enkel opzicht in overeenstemming zijn met den aard der ondervonden moeilijkheden en die, in plaats van te werken als correctief, den toestand alleen kunnen verergeren, misschien ten voordeele van enkelen, zeker ten nadeele van velen.’ Verschillende wijzen om door middel van tarieven het Nederlandsch bedrijf te steunen staan op dit oogenblik op de agenda der practische politiek. Het zou schadelijk voor het land zijn wanneer de Staten-Generaal de Regeering op dezen weg volgden; een oogenblikkelijk succes mag niet gekocht worden met de ondermijning van een der grondslagen van onze volkswelvaart.
10 Nov. 1927.
Th. van Welderen Rengers. |
|