De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
Vijftig jaren uit onze geschiedenis
| |
[pagina 346]
| |
Scheen Minister Staal alzoo in 1905 nog niet geheel homogeen met de Regeeringspartijen, het volgend jaar stelde hij een radicalen maatregel voor. Het blijvend gedeelte van de militieplichtigen wilde hij nml. bij de bereden wapenen geheel afschaffen en bij de Infanterie beperken. Dit zou den militairen dienst verlichten nml. voor de economisch zwakken, hetgeen de overgang naar een volksleger zou vergemakkelijken en eenige tonnen zouden bezuinigd worden. In de Memorie van Toelichting op de begrooting van zijn Departement voor 1907 lichtte de Minister deze plannen nader toe. Hiertegen ontstond hevige oppositie van de zijde van officieren, inzonderheid van die bij de bereden wapenen, die het voorgestelde onverantwoordelijk achtten o.a. met het oog op eventueele rustverstoringen of op een mobilisatie, die door het blijvend gedeelte gedekt moest worden. Gepensionneerde Hoofd-officieren der Cavalerie zonden een adres aan de Kamer, waarin betoogd werd, hoezeer het leger getroffen zou worden door de maatregelen van Minister Staal. Generaal Smeding, Inspecteur der Cavalerie, de verantwoordelijkheid voor den door den Minister voorgestelden maatregel niet willende dragen, verzocht zijn ontslag en zond een nota aan de onder hem staande Corps-commandanten, om hen te verzoeken ter kennis te brengen van alle officieren, dat en waarom hij hiertoe had besloten. Het ontslag werd verleend zonder de gebruikelijke bijzondere dankbetuiging. Deze ontslag-aanvrage, die aan de oppositie tegen de voorstellen van den Minister een scherpen kant gaf, werd verschillend beoordeeld. In de Tweede Kamer bracht van Karnebeek den Generaal hiervoor een eeresaluut; mijn vader daarentegen gaf als zijn meening te kennen, dat het een verkeerd antecedent zou zijn, wanneer militairen en ambtenaren hun verantwoordelijkheid opvatten op de wijze als Generaal Smeding dit had gedaan en hij stelde daartegenover de bekende woorden van de Ruyter ‘Als de Staten hun vlag willen wagen, is het mijn plicht mijn leven te wagen.’ In de bladen verschenen heftige artikelen deels ter verdediging, deels ter bestrijding van 's Ministers plannen. Den Vooruitstrevenden gaven deze plannen groote voldoening. In het Voorloopig Verslag op Hoofdstuk I der Staatsbe- | |
[pagina 347]
| |
grooting voor 1907 werd de vraag gesteld of het Kabinet de verantwoordelijkheid voor de voorgestelde maatregelen van den Minister van Oorlog op zich wilde nemen. Uit de Memorie van Antwoord bleek, dat de Regeering een kabinetskwestie wenschte te maken van deze aangelegenheid, omdat zij een deel raakte van haar program. Het was de eerste maal, dat een Kabinet zijn lot verbond aan dat van een Minister van Oorlog. Bij de behandeling der oorlogsbegrooting in de Tweede Kamer bleek de tegenstand zeer sterk te zijn. Aan de rechterzijde was de stemming in het algemeen hoogst ongunstig voor den Minister. Links voerde van Karnebeek een besliste oppositie. Volgens hem zou de verandering, sinds het vorige jaar in de zienswijze van den Minister gekomen, aan politieke invloeden zijn toe te schrijven, welke beschuldiging Staal beslist wraakte en waartegen ook de Premier meende krachtig te moeten opkomen. Op welsprekende, zaakrijke wijze verdedigde Minister Staal zijn plannen, doch hij vermocht, naar het scheen, daardoor de tegenstanders niet te overtuigen. Troelstra stelde een motie voor, met het doel om over de kwestie van het blijvend gedeelte een afzonderlijke stemming uit te lokken. Toen aanneming dezer motie, wegens het verzet der rechterzijde daartegen, uitgesloten bleek, werd zij ingetrokken en de voorsteller verklaarde, dat de Socialisten (die uit beginsel steeds tegen elke oorlogsbegrooting stemden, doch voorstanders waren van de afschaffing van het blijvend gedeelte), besloten hadden vóór de eindstemming de zaal te zullen verlaten. Algemeen had men den indruk, dat de begrooting zou verworpen worden, doch de gedenkwaardige avondvergadering van 21 December 1906, in de parlementaire geschiedenis bekend als ‘de nacht van Staal’, bracht op het allerlaatste oogenblik de redding voor het Kabinet. Deze was te danken aan de Savornin Lohman, die voor de gevolgen van een Kabinetscrisis terugdeinsde. Aan het slot der beraadslagingen gaf hij te kennen dat hij en zijn politieke vrienden niet vóór de begrooting konden stemmen, omdat zij niet voldoende ingelicht waren omtrent den door den Minister voorgestelden maatregel. Mocht de Minister echter nog bereid zijn om de Kamer in de gelegenheid te stellen, voordat de maatregel werd uitgevoerd, | |
[pagina 348]
| |
daarover te oordeelen, dan zou dit voor hen, bij het uitbrengen van hun stem een groot verschil maken. Tydeman, die ook niet zeer ingenomen was met de plannen van Staal, handelde nu met schranderheid en overleg, ten einde een crisis te voorkomen. Hij stelde den Minister twee vragen, nml. of hij bereid was de wegzending van de blijvende gedeelten der bereden wapenen met 1 April alleen dan ten uitvoer te brengen, indien gebleken was, dat de door hem beoogde voorzieningen in allen deele doeltreffend en voldoende waren en of hij bereid was vóór 1 April tijdig mededeeling aan de Kamer te doen van de genomen maatregelen en van zijn voornemens met het oog daarop. De eerste vraag beantwoordde de Minister aanstonds bevestigend. Ten einde hem in de gelegenheid te stellen zich over de tweede te beraden, werd de vergadering voor een kwartier geschorst. Na de heropening der vergadering - het was toen één uur na middernacht - gaf de Minister ook op de tweede vraag een bevestigend antwoord, waarop de Savornin Lohman en evenzoo Kolkman, mede namens eenige geestverwanten, zich bereid verklaarden om vóór de begrooting te stemmen. De Socialisten konden thans zonder gevaar tegenstemmen en de begrooting werd met 60 tegen 38 stemmen aangenomen. De uitslag dezer stemming verwekte een in ons Parlement ongekende geestdrift bij de leden der linkerzijde, die naar de regeeringstafel stroomden om den Minister geluk te wenschen en onder bravo-geroep op de tribunes werd deze spannende nacht-vergadering gesloten. Alle bedachtzame kamerleden, ook zij, die niet volkomen instemden met de plannen van Minister Staal, waren over dit resultaat tevreden, want, naar zij voorzagen, zou een crisis een zeer verwarden toestand hebben teweeggebracht. Dat zij hierin juist gezien hadden, bleek, toen, ruim een maand later, de door de Tweede Kamer afgewende crisis toch ontstond, doordat de andere tak der Staten-Generaal een afkeurend votum over de oorlogsbegrooting uitbracht. In het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer werd reeds een heftige toon tegen den Minister aangeslagen. Bij de openbare beraadslagingen bleek de tegenstand groot. Het | |
[pagina 349]
| |
katholieke lid Vermeulen kwam in een zeer militairistische rede op voor een langdurige oefening en voerde als de grootste bedenking tegen het systeem van den Minister aan, dat deze geen rekening hield met de militaire opvoeding en met het aankweeken van militairen geest. Deze rede vond evenwel bij velen zijner geestverwanten, die over het algemeen niet zeer militairistisch gezind waren, geen bijval. Als voornaamste woordvoerder der Anti-Revolutionairen bestreed 't Hooft de plannen van den Minister ten aanzien van het blijvend gedeelte, die hij in strijd achtte met de Militiewet en zelfs met de Grondwet. Ook door een deel der linkerzijde werd het beleid van Minister Staal gecritiseerd; van Houten trok zelfs zeer heftig daartegen te veld. Toen verschillende leden hadden te kennen gegeven, dat het afkeurend votum, dat zij voornemens waren tegen de begrooting uit te brengen alleen betrof het beleid van den Minister van Oorlog, niet dat van het Kabinet, achtte Minister de Meester zich geroepen de verklaring af te leggen, dat bij een onverhoopte afstemming, hij en zijn ambtgenooten het zich tot plicht zouden rekenen ernstig te overwegen welke de politieke gevolgen daarvan zouden zijn. Desniettemin stemde de geheele rechterzijde benevens van Houten tegen de begrooting, waardoor deze verworpen werd. Naar aanleiding van deze beslissing meenden de Ministers collectief hun ontslag te moeten aanbieden, daar het votum h.i. gericht was tegen het beleid van het Kabinet. Zooals Minister de Meester later in de Tweede Kamer mededeelde had het Ministerie den indruk, dat dit votum was uitgebracht na, wat hij noemde, een ‘geconcerteerde actie’, waarmede hij bedoelde, dat er overleg zou hebben plaats gehad tusschen de rechterzijden van elk van de beide takken der Staten-Generaal over de houding door de Eerste Kamer ten aanzien van het oorlogsbudget aan te nemen. Dit werd echter ten stelligste ontkend door de woordvoerders der rechterzijde. De thans ontstane crisisGa naar voetnoot1) duurde bijna twee maanden (van | |
[pagina 350]
| |
9 Februari tot 5 April 1907). De Koningin wendde zich in de eerste plaats tot den christelijk-historischen voorzitter der Eerste Kamer, Baron Schimmelpenninck van der Oye van Hoevelaken, die op een desbetreffende vraag van H.M. antwoordde, dat en waarom er naar zijn oordeel geen genoegzame gronden bestonden om de rechterzijde in de gelegenheid te stellen de bestuurstaak over te nemen. In zijn rapport aan de Koningin merkte Schimmelpenninck o.a. op, dat het z.i. van algemeen politiek standpunt niet goed zou zijn thans een partij aan het bewind te roepen, die tegen Grondwetsherziening was, terwijl toch blijkens den uitslag der verkiezingen van 1905 de electorale meerderheid geacht moest worden zich in die richting te willen bewegen. Toen Minister de Meester later den inhoud van dezen brief in de Tweede Kamer medegedeeld had, verklaarden de woordvoerders der rechtsche partijen, dat deze uiting alleen de persoonlijke meening van Schimmelpenninck weergaf en geenszins namens of in overleg met de rechterzijde was uitgesproken. Naar aanleiding van dit rapport van Schimmelpenninck en van andere adviezen, noodigde de Koningin den 21sten Februari het demissionaire Kabinet uit van zijn ontslag-aanvrage terug te komen. Den 26sten Februari gaf Minister de Meester als het oordeel van den Ministerraad, aan H.M. te kennen, dat na het votum der Eerste Kamer, de rechterzijde in de gelegenheid behoorde te worden gesteld de bestuurstaak over te nemen en er alleen dan, wanneer gebleken mocht zijn, dat zij daartoe niet geneigd was, van het terugkomen op de ontslag-aanvrage sprake kon zijn. Den 27sten Februari droeg de Koningin daarop, door tusschenkomst van Schimmelpenninck van der Oye, aan de rechterzijde de vorming van een Kabinet op. Schimmelpenninck, die eventueel zelf niet als formateur zou optreden, doch c.q. een staatsman zou zoeken, tot Kabinetsvorming bereid, raadpleegde eenige op den voorgrond staande staatslieden der rechtsche partijen nml.: | |
[pagina 351]
| |
Heemskerk, Talma, de Savornin Lohman, Loeff en KolkmanGa naar voetnoot1) en antwoordde den 1sten Maart aan de Koningin, dat naar hun meening de rechterzijde niet in de eerste plaats geroepen was om de taak van het demissionaire Kabinet over te nemen, daar zij, noch in de Eerste noch in de Tweede Kamer een beslissing had uitgelokt, welke indruischte tegen het program van het Kabinet en zoodanige beslissing ook niet gevallen was. Aftreding van het Kabinet kon derhalve h.i. geen ander gevolg hebben dan dat de toestand weder intrad, die ontstaan was door de verkiezingen van 1905 en evenals in dat jaar meende de rechterzijde ook thans niet tot een oplossing der crisis te kunnen medewerken, dan nadat gebleken was, dat de linkerzijde zich niet bij machte gevoelde een, zoo niet parlementair, dan extra parlementair Kabinet te vormen. Schimmelpenninck verzocht daarom aan de Koningin hem van de opdracht te willen ontslaan. Wanneer een rechtsch Ministerie ware opgetreden, dan had dit op een ontbinding der Tweede Kamer voorbereid moeten zijn en het was zeer twijfelachtig of deze een rechtsche meerderheid zou opgeleverd hebben. Naar men meende zou de militaire kwestie den Rechtschen veel stemmen hebben gekost. De Koningin raadpleegde daarna den oud-Minister Cort van der Linden, toenmaals lid van den Raad van State of hij bereid zou zijn een extra parlementair Kabinet te vormen De linkerzijde bleek echter niet geneigd eventueel een zoodanig Ministerie uit Liberalen bestaand te steunen, waarop Cort van der Linden de opdracht ontving tot vorming van een gemengd Kabinet. Hiertegen bestond bij de linksche partijen minder bezwaar, doch de rechterzijde weigerde daarin zitting te nemen, omdat de antithese dan zou moeten worden prijsgegeven. In ‘de Standaard’ waarschuwde Kuyper zeer ernstig tegen een zoodanig Ministerie en brandmerkte bij voorbaat geestverwanten, die daarin zouden zitting nemen, als verraders. Den 21 sten Maart verzocht van der Linden dan ook van deze opdracht te mogen worden ontheven. Inmiddels hadden de demissionaire Ministers bij schrijven | |
[pagina 352]
| |
van den 16den Maart aan de Koningin op Hoogst Derzelver verzoek, hun zienswijze doen kennen omtrent de te volgen gedragslijn, wanneer H.M. hen mocht uitnoodigen van de ontslagaanvrage terug te komen, met bijvoeging dat Minister Staal, (die kort daarna door de Staten van Noord-Holland tot lid der Eerste Kamer werd gekozen), bij zijn verzoek om ontslag wilde volharden. Hij ware dan te vervangen door een Minister van Oorlog, die bereid zou zijn zoo spoedig doenlijk een afzonderlijk wetsontwerp in te dienen en te verdedigen, waarbij de kwestie van het blijvend gedeelte opnieuw aan het oordeel der Staten-Generaal zou worden onderworpen en die daaromtrent met volledige toelichting van de zaak, zoowel met betrekking tot het beginsel als tot de wijze van uitvoering, een beslissing zou voorstellen in den geest van het Kabinet. Aan het slot van zijn brief voegde de ministerraad het volgende toe: ‘In deze benoeming (van den nieuwen titularis van Oorlog) zou dan uw Kabinet tevens mogen zien de bereidverklaring van Uwe Majesteit om mede te werken tot de indiening, zoodra mogelijk, van een afzonderlijk wetsontwerp als bovenbedoeld en tot bekrachtiging daarvan, na aanneming door de Staten-Generaal.’ Den 26sten Maart droeg Hare Majesteit aan Baron Schimmelpenninck van der Oye op, de voorwaarden waaronder het demissionaire Kabinet zich bereid had verklaard zijn ontslagaanvrage terug te nemen, aan de rechterzijde voor te leggen en tot haar de vraag te richten of zij daarin termen vond om de bestuurstaak op zich te nemen. Bij schrijven van 28 Maart antwoordde Schimmelpenninck, dat, naar de meening der rechterzijde, de bovenaangehaalde slotwoorden van den brief van den ministerraad een inconstitutioneele voorwaarde behelsden; daaruit toch meende zij te moeten afleiden, dat de Ministers van de Koningin verangden, dat H.M. zich zou verbinden met betrekking tot het bedoelde wetsontwerp, afstand te doen van het door de Grondwet aan de Kroon gewaarborgde recht, om door de Staten-Generaal aangenomen wetsontwerpen al of niet goed te keuren. Alleen voor het geval dit inderdaad de bedoeling van het Kabinet mocht zijn, zou de rechterzijde zich verplicht achten de bestuurstaak te aanvaarden. | |
[pagina 353]
| |
De Voorzitter van den Ministerraad berichtte hierop aan de Koningin, dat bedoelde slotwoorden niet in dien zin waren te verstaan. ‘Het recht van Uwe Majesteit,’ zoo schreef o.a. Minister de Meester ‘om eventueel Hoogst Derzelver bekrachtiging te onthouden, bleef in de gedachtengang van den Raad van Ministers onverkort, daar toch de mogelijkheid bestaat, dat het wetsontwerp gedurende de behandeling der Staten-Generaal zoodanige verandering zou ondergaan, of op zoodanige wijze van karakter zou zijn veranderd, dat voor Uwe Majesteit aanleiding zou bestaan om aan zulk een wetsontwerp ten slotte Hoogst Derzelver bewilliging te onthouden.’ Naar aanleiding van deze zinsnede deed Schimmelpenninck van der Oye (aan wien de inhoud van dezen brief was medegedeeld met uitnoodiging kenbaar te maken of deze hem aanleiding gaf tot nadere toelichting van zijn schrijven van 28 Maart) Hare Majesteit kennen, dat, naar het oordeel van de door hem geraadpleegde Heeren, art. 71 2de lid der Grondwet aan de Koningin onvoorwaardelijk en onder alle omstandigheden het recht toekent, een wetsontwerp al dan niet te bekrachtigen en dat voor het geval dit door het demissionaire Kabinet betwist of betwijfeld werd, naar het oordeel van de rechterzijde, voor haar de verplichting ontstond om de bestuurstaak over te nemen.’ De Koningin achtte echter blijkbaar geen termen aanwezig om op grond hiervan aan de rechterzijde alsnog een opdracht tot kabinetsformatie te verstrekken. Toen de Savornin Lohman later van de bedoelde briefwisseling aan de Tweede Kamer mededeeling deed, protesteerde Minister de Meester tegen de proportie, die deze afgevaardigde toekende aan ‘een zaak, die per slot van rekening niets anders was dan een mis verstand, dat spoedig en volledig uit den weg geruimd was.’ De blijkbare toeleg der rechterzijde om de Ministers als belagers der Koninklijke macht te brandmerken, kon als mislukt beschouwd worden, ook doordien de Premier de gewraakte uitdrukking terugnam. Den 5den April kwam eindelijk aan deze langdurige crisis een einde door de benoeming van Generaal Ridder van Rappard, Commandant der Stelling Amsterdam, tot Minister van Oorlog. | |
[pagina 354]
| |
Door de heftige artikelen in de dagbladen, aan de eene zijde vooral ‘de Standaard’, aan de andere zijde ‘het Vaderland’ en ‘Land en Volk’ was veel verbittering gezaaid. De militaire kwestie had de gemoederen zeer bewogen. In Juni diende Minister van Rappard nu het toegezegde wetsontwerp betreffend het blijvend gedeelte in. Dit ontwerp zou, opdat de bepalingen daarvan nog op de lichting 1907 toegepast konden worden, vóór 1 December van dat jaar in het Staatsblad moeten verschijnen. De Minister, verwachtend dat dit wel zou geschieden, had in Juli, toen hij overeenkomstig de wet verplicht was, den omvang van het blijvend gedeelte der Infanterie voor genoemde lichting te bepalen, daarvoor reeds aangenomen de in het wetsontwerp voorgestelde verminderde sterkte en daarvan bij een aanschrijving aan belanghebbenden mededeeling gedaan. Toen er echter bleek, geen kans te bestaan, dat de wet nog vóór 1 December zou tot stand komen, werd het ontwerp ingetrokken en door een ander vervangen en de Minister vaardigde een nieuwe aanschrijving uit, waarbij werd gelast, dat het blijvend gedeelte der lichting 1907 op de oorspronkelijke sterkte onder de wapenen moest gehouden worden. Door deze laatste aanschrijving dreigden vele miliciens in moeilijkheden te geraken. Over deze kwestie interpelleerde Marchant den Minister in de Tweede Kamer. Niet minder dan vier moties werden voorgesteld. Ten slotte werd, ook met medewerking van een deel der rechterzijde, een motie Tydeman aangenomen, waarbij de Minister werd verzocht terug te komen op zijn laatsten maatregel in zake het blijvend gedeelte, aangezien de daaruit gerezen bezwaren op geen andere wijze afdoend konden worden opgeheven, doch daarbij werd overwogen, dat de Kamer geenszins wilde geacht worden vooruit te loopen op de beslissing omtrent het toegezegde wetsontwerp. De aanneming dezer motie bracht de Minister schriftelijk ter kennis van de Eerste Kamer, waarop ook in dien tak der Staten-Generaal een interpellatie over deze kwestie werd gehouden. Een zeer verwarde beraadslaging had daarbij plaats, waarna de Minister ten slotte genoegen nam met een verklaring van Havelaar namens de rechterzijde dat zij niet wilde treden in een bespreking van het blijvend gedeelte en evenmin in een | |
[pagina 355]
| |
beoordeeling van de handelingen van den Minister. Door de maatregelen, welke zouden genomen worden tot het uit den weg ruimen der bestaande moeilijkheden, wilde zij de beslissing en de volle verantwoordelijkheid aan de Regeering laten. Bij de behandeling der oorlogsbegrooting voor 1908 in de Tweede Kamer werd het Regeerings-beleid in militaire zaken hevig gecritiseerd door Heemskerk. Men meende echter dat de Anti-Revolutionairen toch vóór de begrooting zouden stemmen. De Savornin Lohman verklaarde dit te zullen doen. Wel deelde even vóór de stemming van Vlijmen namens de Katholieken mede, dat velen van hen een afkeurend votum zouden uitbrengen. De houding der Katholieken in militaire kwesties was altijd eenigszins aarzelend geweest. Zij wenschten geen volksleger, doch liefst een leger met veel vrijwilligers en een klein militie-contingent. Op het laatste oogenblik besloten ook de Anti-Revolutionairen tegen te stemmen, doch zij verzwegen dit voornemen. Hierdoor hadden de Sociaal-Democraten niet meer de gelegenheid om zich te beraden of zij nu wellicht, evenals zij aanvankelijk in den nacht van Staal voornemens waren, ten einde het Ministerie te redden, zich aan de stemming zouden onttrekken. Ook de Vrijzinnig-Democraten waren overeengekomen zich bij de tegenstemmers te voegen. Toen deze laatsten evenwel tijdens de stemming bemerkten, dat, tengevolge van de onverwachte handelwijze der Anti-Revolutionairen de begrooting zou worden verworpen, zwenkten de later opgeroepenen en stemden alsnog vóór; vruchteloos evenwel, want uit de monden van alle leden der rechterzijde behalve uit die van Lohman, van Bylandt en de Geer klonk het ‘tegen’, met het gevolg dat de begrooting werd verworpen met 53 tegen 38 stemmen. Deze gebeurtenis, die geheel onvoorzien was, had plaats den 21 sten December 1907, den eersten verjaardag van den nacht van Staal. Naar men beweerde, zou de rechterzijde dezen uitslag bedoeld hebben. Zij zou aldus gehandeld hebben om door de aftreding van het Kabinet tevens bevrijd te worden van de Grondwetsherziening, die verdeeldheid in haar gelederen dreigde te brengen. Volgens de algemeene stemming onder | |
[pagina 356]
| |
het meer bedachtzame deel der natie was de rechterzijde eenigszins onbezonnen opgetreden. Zooals bekend was, kon het Kabinet een votum tegen den Minister van Oorlog niet anders beschouwen dan als gericht tegen het beleid der Regeering. De Ministers dienden dan ook collectief hun ontslag in. Heemskerk, de leider van hen, die den aanval op het Kabinet de Meester deden, werd nu door de Kroon geroepen tot vorming van een Ministerie. Hij was bereid de gevolgen van zijn politieken aanval te aanvaarden en het gelukte hem een Kabinet samen te stellen, dat, zooals hij in de Tweede Kamer verklaarde, ‘het bewind zou voeren overeenkomstig de beginselen, levende in de partijen der rechterzijde.’ Dit Kabinet bestond uit drie Katholieken: Nelissen (Justitie), Kolkman (Financiën) en Bevers (Waterstaat); drie Anti-Revolutionairen: Heemskerk (Binnenlandsche Zaken), Talma (Landbouw) en Idenburg (Koloniën); en uit drie leden zonder bepaalde politieke tint: Sabron (Oorlog), Wentholt (Marine), die uit het afgetreden Kabinet was overgenomenGa naar voetnoot1) en Jhr. de Marees van Swinderen (Buitenlandsche Zaken), die eens, toen naar zijn politieke richting gevraagd werd, schertsend zou hebben geantwoord tot de ‘gematigd onverschilligen’ te behooren. Kuyper keurde het optreden van dit Kabinet af, dat volgens hem ‘uit onvoorzichtigheid geboren’ was. Een deel der Anti-Revolutionairen had Kuyper weder aan de groene Regeeringstafel gewenscht, doch de staatslieden der rechtsche partijen zagen blijkbaar in, dat wanneer Abraham de geweldige daar weder troonde, groote verbittering bij links zou ontstaan, waardoor voor hen de kans om bij de verkiezingen van 1909 te overwinnen zou dalen. Heemskerk heeft later in een brochure betoogd, dat het geenszins zijn bedoeling was geweest zich van het Ministerschap meester te maken en Kuyper | |
[pagina 357]
| |
op zijde te schuiven. Aanvankelijk was hij van meening geweest, dat aan de linkerzijde, daar zij in de Tweede Kamer de meerderheid had, nog weder de gelegenheid behoorde te worden gegeven de bestuurstaak op zich te nemen. In den loop der crisis was hij evenwel tot de overtuiging gekomen, dat thans niet meer van de linkerzijde kon gevergd worden een Kabinet te vormen. De nieuwe Regeering was van oordeel, dat het militaire vraagstuk in de eerste plaats een oplossing eischte. Terstond na haar optreden diende zij dan ook het ontwerp eener noodwet in, waarbij haar de bevoegdheid werd gegeven om in 1908 gedurende 4 maanden 2200 man op te roepen, ten einde het blijvend gedeelte weder te brengen op zijn oorspronkelijke sterkte, die zij met het oog op een eventueele mobilisatie beslist noodig achtte. In Comité Generaal zoowel van de Tweede als van de Eerste Kamer lichtte Minister Sabron deze noodzakelijkheid nader toe. Ten einde de verwachtingen, opgewekt door de maatregelen van Minister van Rappard, niet teleur te stellen, bepaalde het wetje, dat aan ieder, die zich vrijwillig aanmeldde, een premie van f 120 zou worden uitgekeerd, hetgeen voor het Rijk een uitgave van 4½ ton met zich zou brengen. Dit wetje werd door de Tweede Kamer aangenomen, doordat de geheele rechterzijde alsmede enkele Vrij-Liberalen, hun stem daarvoor uitbrachtten. De Katholieken, hoewel tegenstanders van niet strikt noodzakelijke militaire lasten, stemden vóór, omdat reeds bekend was, dat een voldoend aantal vrijwilligers zich had aangemeld, zoodat geen miliciens tot opkomst zouden worden gedwongen. In de Eerste Kamer, waar Staal het bestreed, werd dit noodwetje met groote meerderheid aangenomen. Bij de behandeling der definitieve oorlogsbegrooting voor 1908 in de Tweede Kamer, welke in de maand Juni van dat jaar plaats vond, constateerde Patijn, dat de 2200 man, die in dienst waren gehouden en aan het Rijk 4½ ton hadden gekost, hoewel Minister Sabron den indruk had gevestigd dat zij voor detachementsdiensten bij mobilisatie vereischt waren, uitsluitend voor corveediensten bestemd waren, welke evengoed door burgers konden bewezen worden. De Minister antwoordde slechts, dat de bewuste 2200 man voor huishoudelijke diensten | |
[pagina 358]
| |
noodig waren en dat daarvoor geen burgers konden gebruikt worden. Ter definitieve regeling van de blijvend-gedeelte-kwestie, stelde Minister Sabron een wijziging der Militiewet voor, waarbij de opkomst der militie bij de Infanterie in twee ploegen mogelijk werd gemaakt. De diensttijd van de opgeroepenen voor het blijvend gedeelte kon hierdoor bij dit wapen met twee maanden verkort worden en een bezuiniging van 4 ton werd verkregen. Op gezag van den Minister nam de Tweede Kamer dit ontwerp met groote meerderheid aan; zelfs de Socialisten stemden vóór en in de Eerste Kamer vond het slechts twee tegenstemmers. In de practijk bleek dit tweeploegenstelsel echter niet te voldoen. Inmiddels werd Minister Sabron, die in 1909 om gezondheidsredenen aftrad, vervangen door Generaal Cool, wien in 1911, op zijn verzoek eervol ontslag werd verleend, na de aanneming van een door hem onaannemelijk verklaarde motie Duymaer van Twist, waarbij hij uitgenoodigd werd de door hem aanhangig gemaakte verbetering van de financieele positie der officieren terug te nemen, omdat in deze regeling de pensioenen niet begrepen waren. Hij werd opgevolgd door het anti-revolutionaire kamerlid Colijn, die zich in Indië als een bekwaam officier en bestuurder had doen kennen. Minister Colijn diende een reeds door zijn ambtsvoorgangers voorbereid ontwerp-Militiewet in en legde daarbij overeen advies van den in 1908 ingestelden Raad van Defensie, waarin zeer pessimistisch geoordeeld werd over de toenmalige oorlogswaarde van ons leger. Dit ontwerp, dat in 1912 door de Tweede Kamer behandeld werd, ondervond grooten tegenstand o.a. van de zijde der Socialisten en van de Unie-Liberalen Thomson en Marchant. De jaarlijksche lichting-sterkte werd van 17500 op 23000 man gebracht, van wie 1500 man zouden kunnen bestemd worden tot administratie troepen (militaire werkers). Door den Minister onaannemelijk verklaarde amendementen der Socialisten resp. tot handhaving van het bestaande contingent en tot het lichten uit de wet van het nieuwe element der administratietroepen, werden verworpen. Voorts werd de diensttijd verkort en het instituut der viermaanders weder | |
[pagina 359]
| |
afgeschaft. Met de stemmen van de leden der rechterzijde (behalve de Stuers) vóór en van die der linkerzijde (behalve Tydeman, van Karnebeek en de Beaufort) tegen, werd het ontwerp door de Tweede Kamer aangenomen en zonder stemming door de Eerste. In 1910 kwam een wijziging der landweerwet tot stand en een wet op den landstorm, ‘de bekroning van een jarenlangen arbeid op militair gebied’ zooals Minister Colijn het uitdrukte, De door Minister Eland aangevangen reorganisatie van ons leger was hiermede voltooid. | |
XLIII.Uit de verklaring door Minister Heemskerk bij het eerste verschijnen van zijn Kabinet in de Tweede Kamer afgelegd, bleek dat de nieuwe Regeering, evenals de vorige, pacifiek gezind was en bereid met de linker partijen samen te werken op neutraal gebied, waar dit zonder opoffering van beginselen mogelijk was. Heemskerk, de jurist, joviaal en vol humor, evenals trouwens enkele andere zijner ambtgenooten (o.a. van Swinderen) was veel minder agressief-Christelijk dan de meer geleerd en gewichtig doende en tevens meer militante theoloog Kuyper. Van vrijzinnige zijde werd dan ook schertsend aan het Christendom van het Ministerie Heemskerk het epitheton ornans ‘jolig’ toegekend. Dat het Kabinet meer behoudend dan Christelijk was beviel niet aan Kuyper die in ‘de Standaard’ voortdurend de Regeering vermaande niet tot het conservatisme af te glijden en haar Christelijk karakter duidelijker uit te spreken. De toon van ‘de Standaard’ tegen het Ministerie werd steeds feller. Dit blad besprak ook de reconstructie van het Kabinet, voor het geval de verkiezingen van 1909 een overwinning aan de coalitie mochten brengen. Met een beeld aan het schrijnwerkersvak ontleend, werd te kennen gegeven, dat de planken, van het Kabinet van best wagenschot, die nu met de onbewerkte zijde naar buiten waren gekeerd, dan zouden worden omgewend en haar Christelijk gepoelitoerden kant zouden vertoonen. Als één of meer planken dan zouden blijken niet van zoo best wagenschot te zijn als men mocht verwachten, dan | |
[pagina 360]
| |
zouden deze door betere vervangen worden. De ontevredenheid der Kuyperianen over het Kabinet kwam in het Voorloopig Verslag op de Staatsbegrooting voor 1909 tot uiting; men eischte dat het Ministerie kleur zou bekennen. In de Memorie van Antwoord beleden de Ministers nu homogeen te zijn met de beide vorige Christelijke Regeeringen; zij zochten geen antithese, maar stelden de these: God in het Staatsrecht. Kuyper verklaarde daarop, dat hij volkomen gerustgesteld was en geen bezwaar had om den kamerzetel, die hem toen juist door de meerderheid der kiezers in het district Ommen was toegewezen, te bezetten. De Memorie van Antwoord, zoo schreef hij aan de Ommensche anti-revolutionaire Kiesvereeniging, had voor hem de bedenkingen opgeheven, die tot dusver tegen het optreden in de Tweede Kamer voor hem bestonden. Het zou hem nml tegen de borst hebben gestuit oppositie te voeren tegen een bevriend Kabinet, doch nu hem bleek, dat hiervan geen sprake behoefde te zijn, zou hij het Ministerie con amore steunen. Aan de linkerzijde begon men thans te vreezen, dat wanneer de coalitie in 1909 een electorale victorie mocht behalen, Kuyper opnieuw aan het bewind zou komen. In de Deputaten-vergadering legde de anti-revolutionaire leider weder den nadruk op de antithese. Het door Kuyper ontworpen en door de Deputaten in 1909 bekrachtigde urgentie-program der Anti-Revolutionairen bevatte vier desiderata 1e. gezinshoofdenkiesrecht, 2e. verplichte verzekering, 3e. herziening van ons tarief van invoerrechten, eenerzijds ten einde uit zijn hoogere opbrengst de middelen te vinden, voor de invoering der verplichte verzekering vereischt, en anderzijds om onze nationale nijverheid tegen de ongelijke concurrentie met het buitenland te vrijwaren en den nationalen arbeid te bevorderen, 4e. meerdere gelijkstelling in de bijdragen uit de publieke kas van het bijzonder met het openbaar lager onderwijs, voor wat aangaat de voorziening in schoollokaliteit, de uitbetaling der bijdragen en de opleiding van onderwijzers. Doordat Kuyper thans in meer democratische richting trachtte te sturen en naar behoud van de oppermacht scheen te streven, ontstond wrijving tusschen de Anti-Revolutionairen en de Christelijk Historischen, wier leiders elkaar in hun | |
[pagina 361]
| |
respectieve organen ‘de Standaard’ en ‘de Nederlander’ bestookten. Er scheen bij laatstgenoemden wel een zekere geneigdheid tot toenadering tot de Vrij Liberalen te bestaan, doch de onderwijskwestie en het protectionisme hielden hen gescheiden. Wel had in 1908 een fusie plaats tusschen den Christelijk Historischen Bond en de Friesche Christelijk-Historischen; de uit deze samensmelting ontstane partij nam den naam aan van Christelijk Historische Unie. De Christen-Democraten, die in 1905 door het stellen van eigen candidaturen indirect de verkiezing van Vrijzinnigen hadden bevorderd, werden in 1909 weder in de coalitie opgenomen. De anti-revolutionaire Kiesvereeniging te Helder stelde Staalman candidaat. Een Commissie uit den ‘Algemeenen Bond van R.K. Kiesvereenigingen in Nederland’ bracht in 1907 een rapport uit, over het kiesrechtvraagstuk. De meeningen hierover waren in deze Commissie verdeeld, door sommige leden werd het algemeen kiesrecht verdedigd met een beroep op den H. Thomas van Aquino. Op de in 1908 gehouden vergadering van genoemden Bond bleek dat een sterke minderheid voor algemeen stemrecht was. Onder de Katholieken breidde zich ook de neiging uit tot een sociale actie in den geest van de Encycliek ‘Rerum Novarum’. De behoudenden behielden evenwel de overhand. De Vrij Liberalen toonden zich aanvankelijk tegenover het Kabinet Heemskerk nogal tegemoetkomend, hetgeen de scheiding tusschen hen en de overige vrijzinnige groepen vergrootte. De Vrij Liberalen hadden aanhang onder de intellectueelen; mannen van bekwaamheid en positie waren bij deze, thans georganiseerde, groep der Vrijzinnigen aangesloten, doch onder de groote kiezersmassa was het aantal adepten dezer richting toch niet talrijk. Te Amsterdam sloten velen, die eigenlijk gematigd Liberaal waren, zich aan bij Dr. de Visser, die aldaar Predikant was geweest en veel aanhang had bij de Protestanten, die niet tot de Kuyperianen behoorden. De ‘Nieuwe Courant’, die als het orgaan der vrij liberale groep werd beschouwd, toonde zich zeer welwillend gezind tegenover het Ministerie Heemskerk, zelfs nadat dit zich met Kuyper had verzoend. Tydeman liet toen evenwel | |
[pagina 362]
| |
in de Kamer een anderen toon hooren. Hij betreurde de frontverandering der Regeering en achtte thans waakzaamheid tegenover haar meer geboden dan bij haar optreden. In de partij-vergadering der Vrij Liberalen in Juni 1908 te Utrecht, hield mijn vader over ‘Conservatisme in de politiek’ een rede, die nogal de aandacht trok, althans in de bladen van alle richtingen besproken werd. Een klein gedeelte uit deze rede moge ik hier overnemen: ‘Het tegenstaan van hervormingen, hetzij omdat men die schadelijk oordeelt, hetzij omdat men noodzakelijker hervormingen wil laten voorgaan, kan dan ook onmogelijk als een kenmerk van conservatisme gelden, in den zin van behoudzucht alleen om te willen behouden. Dat er een soortgelijk conservatisme bestaat, ontken ik niet. Zeldzaam misschien als algemeene gedragslijn, maar zeer veel voorkomende als bijzonder verschijnsel bij menschen van zeer verschillende levensopvatting. Het is een conservatisme dat alleen berust op eerbied voor het bestaande, voor het overgeleverde, dat zich niet laat leiden door nadenken maar door sleur of verbeelding, door den ingeboren afkeer van veranderingen in toestanden, die wegens hun langdurig bestaan als onschendbaar worden vereerd en door de angst voor nieuwe toestanden, zoolang niet met volkomen zekerheid vooruit kan worden aangetoond, dat zij aan alle verwachtingen zullen beantwoorden. Wie een dergelijk conservatisme moge verdedigen, ik niet. Ik acht het een beletsel voor elke goede en gezonde ontwikkeling en voor den noodzakelijken vooruitgang van het menschelijk geslacht. | |
[pagina 363]
| |
als blinde uitvoerder van haren wil, zich bij elke uiting harerzijds zelfs de grilligste en onredelijkste nederleggen en boven het gezag van rede en ervaring dat van den volkswil stellen als de hoogste macht waaraan onbepaalde gehoorzaamheid is verschuldigd.’ De spreker paste vervolgens deze beginselen toe opconcrete vraagstukken (kiesrecht en sociale wetgeving). De Liberale Unie nam in 1909 een motie aan, waarbij zij het beginsel van algemeen stemrecht met wettelijke uitsluitingen aanvaardde en dus de blanco-artikel-politiek prijsgaf. In dit opzicht was zij dus geheel tot de Vrijzinnig Democraten genaderd, doch aan den anderen kant verwijderde zij zich weder van deze laatsten door verplichte verzekering uit haar programma te schrappen. In plaats daarvan stelde zij thans de zoogenaamde ‘staatspensionneering’ die ook door de Sociaal-Democraten werd voorgestaan. In de S.D.A.P. was verdeeldheid ontstaan. Zij, die aan de socialistische dogma's streng de hand wilden houden, de zoogenaamde Marxisten, critiseerden in hun blad, ‘de Tribune’, de actie der partij, die zij tot een zuiver Marxistische wilden maken en zij beschuldigden de leiders en de kamerfractie der partij van opportunisme en geneigdheid tot samenwerking met burgerlijke partijen. Op het socialistische congres te Deventer in 1909 werden de Redacteuren van ‘de Tribune’ (o.a. Wijnkoop) als leden der partij geschrapt. Dezen stichten daarop de Sociaal-Democratische partij, welke een meer revolutionair karakter aannam dan de S.D.A.P. Aan de Marxisten, die lid der S.D.A.P. bleven (o.a. van der Goes en Mevrouw Roland Holst) werd toegestaan in een wekelijksch bijblad van ‘het Volk’ hun theoriën te propageeren. Een door het socialistische kamerlid Schaper in 1909 in de Tweede Kamer verdedigde motie tot erkenning o.a. van de wenschelijkheid der wettelijke beperking van den arbeidsduur voor alle volwassen arbeiders tot tien uren per etmaal behoudens onvermijdelijke uitzonderingen, waardoor de Sociaal-Democraten de Christelijke werklieden er van hoopten te overtuigen dat zij grooter vrienden van hen waren dan de Anti-Revolutionairen, werd verworpen. Een door den katholieken afgevaardigde Aalberse ingediende motie, eveneens de wenschelijkheid van den tienurigen arbeidsdag uitsprekende, doch met de | |
[pagina 364]
| |
bijvoeging ‘behoudens dringend noodzakelijke uitzonderingen en overgangsbepalingen’ werd met vrij groote meerderheid aangenomen. De verkiezingscampagne van 1909 werd met veel geringer belangstelling en opgewektheid gevoerd dan die van 1905, toen aan beide zijden gestreden werd resp. vóór en tegen Kuyper. Reeds bij de eerste stemming maakte de rechterzijde zich van 55 zetels meester, welk aantal door de herstemmingen met 5 werd vermeerderd. Deze groote clericale zegepraal was aan verschillende oorzaken te wijten: De tegenspoed van het Ministerie de Meester, en de gematigdheid van het Kabinet Heemskerk; de verdeeldheid onder de Vrijzinnigen; de voortreffelijke verkiezingstechniek van Kuyper en de averechtsche der linksche partijen; vrees voor algemeen kiesrecht en krachtige sociale wetgeving, welke vele behoudenden, hoewel niet van Christelijken huize, rechts deed stemmen, terwijl verschillende kleine zaken door de Kerkelijken met goed gevolg als verkiezingsmiddel werden aangewend (o.a. te Amsterdam de aldaar bestaande ontevredenheid over de uitvoering der woningwet). Bij de herstemmingen steunde de S.D.A.P. alleen de onvoorwaardelijke voorstanders van algemeen kiesrecht, dus niet de Vrij Liberalen. Deze rechtervleugel der linkerzijde werd dan ook het zwaarst getroffen. Van de 9 kamerzetels, die zij bezette, werden er haar niet minder dan 5 afhandig gemaakt. Een groot verlies voor deze groep was de niet herkiezing van Röell, die sinds 1905 op voortreffelijke wijze en met een zeldzaam plichtsgevoel het voorzittersambt in de Tweede Kamer had bekleed. Deze stembus-overwinning der coalitie kon bijna als een persoonlijke victorie van Kuyper beschouwd worden en velen verwachtten dan ook, sommigen met vreugde, anderen met bezorgdheid, deze krachtige figuur thans weder de eerste plaats naast de troon te zullen zien innemen. Doch toen hij wellicht reeds op het punt stond de glorie van een tweede Minister-Presidentschap te genieten, zag de anti-revolutionaire leider plotseling zijn kansen om weder aan de Regeering te komen vervliegen, doordat kort na de verkiezingen Mr. Tideman, advocaat te Bloemendaal, in 's lands belang een aantal documenten publiceerde, waaruit zou kunnen worden | |
[pagina 365]
| |
afgeleid, dat Kuyper als Minister zich schuldig had gemaakt aan gunstbetoon of corruptie. De thans levende, niet meer piepjonge, landgenooten zullen zich zeker nog de opschudding herinneren, welke deze onthullingen teweeg brachten. De feiten kwamen in hoofdzaak hierop neder: Den 31sten Augustus 1903 was een zekere Rudolph Lehmann, een schatrijk koopman te Amsterdam, Consul-Generaal van Griekenland aldaar, die, van geboorte Israëliet, tot het modern Protestantisme was bekeerd, op voordracht van Minister Kuyper tot officier der Oranje-Nassau-orde benoemd. Kort daarop, in 1904, had R. Lehmann aan Minister Kuyper, in diens kwaliteit van Voorzitter en Thesaurier van het Centraal Comité der anti-revolutionaire partij, voor de strijdkas dier partij vrij aanzienlijke geldsommen doen toekomen. Dit was geschied door tusschenkomst van een avontuurlijke katholieke dame, Mathilde Westmeyer, ‘agentesse zonder aanstelling voor de verkiezingen’, zooals Kuyper haar later betitelde, die ook indertijd Lehmann met den Minister in verbinding had gebracht en daarvoor door eerstgenoemde rijkelijk was beloond geworden. Voorts had Kuyper aan E.A. Lehmann, broeder van Rudolph, mede door tusschenkomst van Mejuffrouw Westmeyer, doen weten, door het verrichten van welk nationale daden iemand zich verdienstelijk zou kunnen maken, en de naam van E.A. Lehmann zou op een voorloopige lijst van te decoreeren personen geplaatst zijn geweest. Alle bladen, behalve de anti-revolutionaire, bespraken uitvoerig deze ‘lintjeszaak’. Ook buitenlandsche couranten maakten melding van deze ‘affaire’. Kuyper bepaalde zich tot het plaatsen van een verklaring in ‘de Standaard’, waarbij hij ontkende, dat er een oorzakelijk verband bestond tusschen het verleenen der onderscheiding aan R. Lehmann en het aannemen van gelden voor de anti-revolutionaire partij. Hij begaf zich daarna op reis (‘buitenaf’) en bleef verder zwijgen, ook toen werd aangetoond, dat er in zijn verweer blijkbare onjuistheden voorkwamen. In het Voorloopig Verslag op de Staatsbegrooting van 1920 werden enkele vragen gesteld met betrekking tot het verleenen van ridderorden in het algemeen en in het bijzonder omtrent de aan Lehmann toegekende | |
[pagina 366]
| |
decoratie. De Regeering weigerde echter hierop te antwoorden, omdat zij anders zou afwijken van de constitutioneele practijk, dat Ministers geen inlichtingen verstrekken omtrent de daden van ambtsvoorgangers. Toen bij de algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting in de Tweede Kamer, Troelstra een lange rede, waarin ook uitvoerig over de lintjeszaak was gehandeld, beëindigd had, trad Kuyper, die gedurende eenigen tijd in de gangen van het gebouw gewacht had, de zaal binnen, teekende de presentie-lijst en vroeg het woord voor een persoonlijk feit. Hij las daarop een verdediging voor van de aan R. Lehmann verleende ridderorde, die in zooverre geslaagd was, dat een voldoende grond hiervoor werd aangevoerd. Lehmann had zich nml. tegenover het vaderland verdienstelijk gemaakt door een aanzienlijke geldsom ter beschikking te stellen ter bestrijding van de voor de terugkeer naar Nederland benoodigde reis- en uitrustingskosten van landgenooten, die in den Boerenoorlog gestreden hadden en door de Engelschen als krijgsgevangenen naar St. Helena waren overgebracht. Geheel onafhankelijk hiervan had Lehmann, wegens de wijze waarop door de Regeering in 1903 de stakingsbeweging was gestuit, zich bij de anti-revolutionaire partij aangesloten en haar financieel gesteund. Kuyper erkende evenwel, dat hij bij zijn betrekkingen met de Lehmanns en Mathilde Westmeyer in genoegzame voorzichtigheid was te kort geschoten en dat hij gewikkeld was geworden in de draden van een weefsel, dat hij niet doorzag. Hij besloot zijn rede aldus: ‘Maar al moge ik mij dan, het boetekleed ontsiert den man niet, aan de eischen van goede voorzichtigheid en vroed beleid bezondigd hebben, met mijn al dan niet schuldig zijn aan het eigenlijke feit, dat men mij ten laste legt, heeft mijn erkentenis van schuld door onvoorzichtigheid niets uitstaande.’ Met betrekking tot dit min of meer theatraal optreden van Kuyper in de Tweede Kamer, schreef mijn vader in zijn dagboek: ‘Mij kwam de historische scène tusschen den Paus en Napoleon I in de gedachten, toen de eerste, nadat Napoleon zijn gevangenneming had verdedigd op grond van het belang der Roomsch Katholieke Kerk, waarvan Napoleon beweerde de eenige verdediger te zijn geweest, niets anders zeide dan: Commediante! Commediante!’ | |
[pagina 367]
| |
De door Kuyper vermelde feiten werden door verschillende afgevaardigden besproken en ontleed en het bleek toen, dat in de afgelegde verklaring onnauwkeurigheden voorkwamen en er in deze zaak nog veel duisters was overgebleven. De Anti-Revolutionairen bij monde van van de Velde, de Katholieken bij monde van van Nispen tot Sevenaer, gaven evenwel te kennen, dat zij, na de verklaring van Kuyper, die zij zonder restrictie aannamen, overtuigd waren, dat er geen enkele reden bestond om aan de ingebrachte beschuldigingen geloof te slaan. Lohman achtte echter nadere opheldering van de zijde van Kuyper gewenscht en gaf hem in overweging door een Eereraad een onderzoek te doen instellen. Kuyper nam evenwel de houding aan alsof de zaak thans geheel was afgedaan en sprak in de Tweede Kamer een lange staatkundige rede uit. Dit wekte verontwaardiging en verbittering bij de leden der linkerzijde, die, toen Kuyper het woord voerde, de zaal verlieten en zich naar de koffiekamer begaven of op hun plaatsen de dagbladen lazen of andere werkzaamheden verrichtten zonder naar den redenaar te luisteren. Zij spraken af om Kuyper's rede als niet gehouden te beschouwen en daarop in geen geval te antwoorden. Eerst nadat Troelstra het voorstel had gedaan om over de zaak Kuyper-Lehmann-Westmeyer een parlementaire enquête in te stellen, besloot Kuyper zijnerzijds de zaak door ‘een Raad van vroede mannen’ te zullen laten onderzoeken. Op zijn verzoek werden door Baron Schimmelpenninck van der Oye van Hoevelaken tot leden van dezen Eereraad benoemd: Jhr. van Swinderen, Vice-President van den Raad van State (voorzitter), Mr. Kist, lid der Eerste Kamer, en Jhr. van Karnebeek, lid der Tweede Kamer. Deze Commissie zou tot taak hebben ‘na onderzoek haar oordeel uit te spreken in zake de onder het publiek uitgestrooide beschuldiging als zou Dr. Kuyper tijdens hij Minister van Binnenlandsche Zaken was, zich schuldig hebben gemaakt aan corruptie.’ De bovengenoemde Heeren verklaarden zich bereid deze taak op zich te nemen onder de volgende voorwaarden, waarmede Kuyper zich zonder voorbehoud vereenigde: 1e. dat de Commissie volledige vrijheid zou hebben al die feiten te onderzoeken waarvan zij de kennis noodig | |
[pagina 368]
| |
mocht achten voor het uitspreken van het door Dr. Kuyper verlangde oordeel, 2e. dat Dr. Kuyper zich bereid zou verklaren alle desbetreffende bescheiden, gegevens en inlichtingen die de Commissie noodig mocht achten, te verstrekken en zooveel in zijn vermogen is door de daarbij betrokken personen te doen verstrekken. Troelstra vond in de benoeming van dezen Eereraad geen aanleiding om zijn enquête-voorstel in te trekken, hetwelk in het voorjaar van 1910 bij de Tweede Kamer in behandeling kwam. Door alle woordvoerders aan de rechterzijde werd dit voorstel op juridische of politieke gronden bestreden. Lohman had bij het Voorloopig Verslag een nota overgelegd, waarin hij als exceptie had opgeworpen, dat een enquête naar de daad van een afgetreden Minister niet toelaatbaar was. Volgens hem had de voorsteller der enquête een aanklacht moeten indienen krachtens de wet op de ministerieele verantwoordelijkheid. Lohman en Loeff, die tegen de krachtige verdediging der enquête door den voorsteller en andere leden der linkerzijde opkwamen, zagen in het voorstel-Troelstra een wraakneming der Socialisten op den man, die in 1903 de staking had bedwongen en in de verdediging er van door de Liberalen een aanval op den man, die een einde had gemaakt aan hun alleenheerschappij.Ga naar voetnoot1) Een van de belangrijkste vragen in deze zaak was zeker of er verband bestond tusschen het verwerven door Lehmann van het zoozeer door hem begeerde stuk speelgoed der ijdelheid en zijn giften aan de anti-revolutionaire partij. Loeff betoogde, op grond van karaktereigenschappen, die hij bij Kuyper had opgemerkt, nml. kinderlijke naïveteit op het gebied vallend buiten dat, hetwelk zijn overigens breede blik beheerschte, overtuigd te zijn, dat dit verband, mocht het bestaan hebben, door hem niet was gevoeld. Had Loeff bij zijn voormaligen ambtgenoot naïveteit ontdekt, het anti-revolutionaire kamerlid de Jong zou, blijkens mededeeling van een journaliste, | |
[pagina 369]
| |
(mejuffrouw van der Vlies) welke veel indruk maakte, in een intiemen kring van geestverwanten zich over Kuyper hebben uitgelaten als over iemand die, zij het ook onbewust, meestal onwaarheid sprak. Ook volgens velen ter rechterzijde verdiende het afkeuring, dat Kuyper, als Minister, thesaurier van zijn partij was gebleven, zoodat, gelijk mijn vader het in zijn over het enquête-voorstel gehouden rede uitdrukte, ‘ieder, die bij hem kwam om hem iets te vragen, dus tevens in de gelegenheid (was) hem iets te brengen.’ Het voorstel werd, na een vierdaagsch debat bij een stemming, vrijwel rechts tegen linksGa naar voetnoot1) verworpen. De Eereraad kwam, na onderzoek der zaak, tot de conclusie, dat de feiten op zich zelf geen grond opleverden om corruptie aan te nemen. Wel was gebleken dat Kuyper zich moeite had gegeven bij zijn ambtgenooten om aan E. Lehmann een ridderorde te bezorgen zonder dat bekend was, dat deze zich verdienstelijk had gemaakt, doch het bewijs was niet te leveren dat dit geschied was, omdat deze persoon een groote gift aan de anti-revolutionaire partij had geschonken. Zoodanig bewijs ware trouwens moeilijk anders te leveren dan door een bekentenis van Kuyper of Lehmann. Het oordeel der pers over de uitspraak van den Eereraad was zeer uiteenloopend. Volgens de anti-revolutionaire bladen was Kuyper gerehabiliteerd. De katholieke persorganen oordeelden, dat hij wel van corruptie was vrijgesproken, maar niet ongerept uit het eererecht gekomen, hij had onvoorzichtig gehandeld en volgens de liberale couranten was de zaak geheel gebleven zooals zij was; ‘de Standaard’ alleen zweeg. Bij de kleine luyden onder zijn geestverwanten werd Kuyper thans vereerd als martelaar, door de Socialisten en Liberalisten belasterd, maar dien God boven allen verhief. Een der anti- | |
[pagina 370]
| |
revolutionaire bladen schreef, toen de zaak nog aanhangig was, dat Kuyper's geestverwanten hem zouden volgen door dik en door dun. Bij de meer ontwikkelden, zelfs onder de streng-rechtzinnigen had Kuyper evenwel veel van zijn aanzien verloren en de hoogachting, die hij voorheen ook van de zijde zijner politieke tegenstanders mocht ondervinden, moest hij voortaan derven. Kuyper bleef nog enkele jaren volksvertegenwoordiger en voorzitter der anti-revolutionaire Kamerclub en nam in 1912 wegens toenemende doofheid zijn ontslag. Hij werd daarna weder als vroeger de onverantwoordelijke leider der anti-revolutionaire partij en bleef in zijn laatste levensjaren als lid der Eerste Kamer nog min of meer aan het staatkundig leven deelnemen. Ten slotte nog enkele beschouwingen van mijn vader naar aanleiding van de Kuyper-zaak: ‘De zaak van Kuyper doet vooral veel kwaad aan de zaak van den godsdienst. Vele Nederlanders, die voor het dogmatische van het Hervormde geloof niet zoo heel veel voelen, vinden de Kerk een sympathieke instelling en juichen zelfs het streng godsdienstige bestanddeel in zekeren zin toe, omdat het een waarborg is voor het behoud van de algemeene zedelijke grondbeginselen der maatschappij, die tegenwoordig hunne stevigheid meer en meer verliezen. Leusden. J.A.A.H. de Beaufort. (Wordt vervolgd). |
|