| |
| |
| |
Legerbevel en legerbeheer in vredestijd.
I.
Het plan tot vereenvoudiging van de bevelvoering, dat in de regeeringsverklaring van den 11en Maart 1926 in uitzicht was gesteld, is weer van de baan. Er is niet veel reden om dit te betreuren. Uit het debat in de Tweede Kamer over de verklaring, op den 27en Mei, kan bekend zijn dat de minister van oorlog toen nog geen uitgewerkt plan had. Men was met het overleg nog niet gereed gekomen. Ware de vereenvoudiging doorgegaan, dan zou, als uitgangspunt van een nieuwe legerleiding, de instelling van een opperbevel in vredestijd zijn gekomen. Het veldlegercommando zou dan zijn vervallen. In de voorstelling, dat de opperbevelhebber het veldleger in elke actie persoonlijk behoort aan te voeren, komt men er gemakkelijk toe het veldlegercommando in vredestijd, overtollig te vinden. Onder een fungeerend opperbevel zou er wellicht ook minder aanleiding zijn om uit de mobiele macht, reeds in vredestijd een leger samen te stellen. Men zal meestal beter aan een snel opkomende en onvoorziene behoefte het hoofd bieden, indien de voorstelling van hetgeen daarbij noodig is, nog niet in een voornemen is vastgelegd.
De legerformatie, die men in haar groote lijnen langen tijd de normale kon noemen, is dit thans niet meer. Als de eenheid van goede strategische voorzorg is in deze dagen de legerdivisie te beschouwen. Men treft nog wel organieke samenstellingen van grooter omvang aan, maar meestal zijn die als kernen bedoeld voor uitbreiding in oorlogstijd. De groote
| |
| |
vredesformatiën zijn losser dan voorheen en onderstellen allerlei voorbehoud van afwijkingen bij den overgang tot de oorlogsformatiën. Voor iedere strategische eenheid moet een sterkte beschikbaar zijn, die op herhaalde aanvulling is berekend. Het is goed zich met de gedachte vertrouwd te maken, dat indien Nederland in den Volkenbond ergens een contingent moet stellen van bijvoorbeeld één legerdivisie, het ook in staat moet zijn het contingent langdurig op peil te houden. Men dient er op toegerust te zijn de sterkte, wat manschap, kader en aanvoering betreft, een keer of wat te kunnen vernieuwen.
Een commandant van het veldleger stelt zijn studiën uiteraard in op het gebruik van het organieke leger. Het is de vraag of dit nog actueel kan zijn. Een opperbevelhebber zal allicht aan grooter verscheidenheid van machtsgroepeeringen zijn aandacht geven. Laat hij voor de typen in de reeks der vele gevallen een uitwerking gereed maken, dan kan, nadat de nood zich heeft aangediend en de toestand zich heeft geteekend, voor het te volgen beleid, uit de voorhanden ontwerpen, een keuze worden gedaan.
Men zou echter dwalen indien de instelling van een opperbevel in vredestijd als een vereischte werd beschouwd om tot een verscheidenheid van groepeeringsontwerpen en in het algemeen tot grooter plooibaarheid in de voorbereidingen te komen. Het gereedmaken van ontwerpen is arbeid op papier. Dit kan de chef van den generalen staf minstens evengoed. En wat meer zegt, het behoort in het bijzonder tot zijn taak. De chef van den generalen staf moet studie maken van de eischen, die door verschillende toestanden van oorlog aan de weermacht kunnen worden gesteld. ‘Hij maakt plannen voor de aanvankelijke opstelling van de strijdmacht met het oog op gevallen van oorlog; hij doet die plannen uitwerken en geeft voor de hoofdgroepen van het leger, de vereischte aanwijzingen deswege.’ Men ziet voor deze taak is een opperbevel in vredestijd niet noodig. Liet men dit in gewone tijden, naar de mate van den vredestoestand, fungeeren, dan zou daarvan, de regeering heeft dit ook erkend, een principiëel veranderde positie van den chef van den generalen staf het gevolg moeten zijn.
| |
| |
De generale staf heeft altijd velerlei functies van voorzorg en regeling gehad rechtstreeks onder en meestal mèt den minister. Van oudsher was, voor het beheer der defensie, de chef van het dienstvak de raadsman in de beslissende instantie. Onder een opperbevel zou hij in een sfeer zijn gekomen, van waaruit zijn adviezen niet meer het resultaat van een vrij en zelfstandig oordeel konden zijn. Voor een belangrijk deel van zijn werkkring zou hij ondergeschikt zijn geraakt. Sous-ordres te werken kan een uitsluitend administratieve beteekenis hebben. Dan doet het aan de zelfstandigheid en aan het deugdelijke van het werk geen afbreuk. Zoo hebben bijvoorbeeld de diensten van zielenzorg, van proviand- en geneesmiddelen-voorziening geen inmenging te duchten; deze diensten kunnen zelfstandig behartigd worden, al zijn de besturende organen onder een troepen-commandant gerangschikt. Maar van den werkkring van den chef van den generalen staf onder een opperbevel zou men dit niet kunnen zeggen. De plichten en voorzorgen, de landsbelangen en verantwoordelijkheden,die een opperbevelhebber bezighouden, zijn volmaakt dezelfde als die, welke een chef van den generalen staf te behartigen heeft. Indien een opperbevel fungeerde zou de minister naar een advies van den chef van den generalen staf vermoedelijk maar zeer zelden vragen. Is reeds in vredestijd uitgesproken aan welken generaal de regeering eventueel het lot van land en volk wenscht in handen te geven, dan zal dit haar feitelijk en zedelijk ten zeerste binden. Dan kan zij niet nalaten voor het te volgen defensie-beleid steeds met dien generaal te rade te gaan en dan zal zij voor haar maatregelen meestentijds zich naar hem moeten voegen. De chef van den generalen staf zou dan van allen rechtstreekschen invloed op de defensie zijn verstoken. Voor alle meeningsverschillen zou hij zich te schikken hebben naar het inzicht of den wensch van den boven hem geplaatsten commandant.
Indien de chef van den generalen staf aldus in een ondergeschikte positie zou zijn gekomen, kon allicht de inschakeling van een sous-chef, tusschen hem en het overige dienstvak, minder noodig schijnen. Men weet, dat in de beraamde vereenvoudiging de sous-chef uit de bevelvoering in vredestijd was vervallen.
| |
| |
Het overleg met de hoogste autoriteiten, dat inmiddels had plaats gehad, heeft den minister niet van overtuiging doen veranderen. Maar in weerwil daarvan is hij toch voor de bezwaren teruggegaan. Alleen de sous-chef van den generalen staf bleef definitief geschrapt. De minister sprak het nog eens opnieuw uit dat het voor oorlogstijd de meest gewenschte toestand is, indien het opperbevel en de aanvoering van het veldleger in één hand zullen zijn. Het lastige was echter, de minister had dit op 27 Mei al voorzien, dat het samenbrengen in één ressort vorderde, dat de generaal, die de troepen ten strijde zal voeren, in vredestijd invloed moest kunnen doen gelden en zulks tot waarborg ‘dat de groote strategische voorbereidingen in zijn lijn vallen.’ En nu bleek juist de moeilijkheid te zijn ‘om die waarborg in een behoorlijke instructie neer te leggen.’ Erg overtuigend is deze motiveering niet. De poging gedurende het overleg, om tot een redactie te komen mag eenig hoofdbreken hebben gekost, het is niet onwaarschijnlijk dat de bezwaren toch meer in het scheeve van de zaak zelf dan in de lastige formuleering hebben gelegen. Op een mislukte formule kan de vereenvoudiging der bevelvoering niet zijn afgestuit. Naar luid van een mondelinge beantwoording van vragen van den heer J.J.C. van Dijk in de vergadering der Tweede Kamer van 23 September 1926, was de minister, na een uitvoerige gedachtenwisseling met den commandant van het veldleger en den chef van den generalen staf, tot de conclusie gekomen ‘dat aan een ondergeschiktmaking in vredestijd van een der beide autoriteiten aan de andere, voor de vredespraktijk veel bezwaren zijn verbonden.’ Weinig later, bij de begrooting van oorlog voor 1927, heeft de heer Lambooy in de Tweede Kamer, ter geruststelling van belangstellende leden, nog eens herhaald, dat door hem, ‘in de gezagsverhoudingen in vredestijd geen wijziging
zal worden gebracht.’ De vereenvoudiging blijft dus achterwege; de vraag van het hoogere bevel is tot een mobilisatie opgeschort. Ook buiten de meer officieele besprekingen en adviezen hebben de meeningen schril tegenover elkander gestaan. De oudopperbevelhebber heeft de samenvoeging scherp bestreden. Er waren velerlei gevaren en bezwaren; de vereeniging der functiën zou in oorlogstijd onuitvoerbaar zijn. Maar de minis- | |
| |
ter, die in de opvatting was, ‘dat alle oorlogvoerende landen de door hem aangeprezen methode in uitvoering hebben gebracht en deze dus in den oorlog steekhoudend is gebleken,’ verzocht het hem ten goede te houden, ‘dat die straffe veroordeeling op hem zeer weinig indruk maakt.’ Den 23 September had de heer Lambooy hetzelfde argument gebezigd; ‘Landen die in den grooten oorlog waren betrokken pasten dat stelsel toe.’ En weer elders: ‘men is er niet in geslaagd om duidelijk te maken, waarom wij het anders zouden moeten doen dan alle andere mogendheden.’ Het argument tot viermaal toe gebezigd, scheen de sterke zuil van het geheele plan. Maar op de draagkracht moet worden afgedongen. De minister heeft te veel willen bewijzen. Niet onwaarschijnlijk dat het verschil tusschen een opperbevelhebber en een commandeerenden generaal (général en chef), - in groote verbanden ook wel de generalissimus genoemd, - den minister wat wazig en wat scheef heeft voor den geest gestaan. ‘Eén ding staat vast,’ zoo hoorde men verder, ‘dat in alle landen de opperbevelhebber de verantwoordelijkheid van de operatiën voor zichzelf heeft opgeëischt.’ Dit zou inderdaad alleen de drager van een opperbevel gekund hebben. In geen der oorlogvoerende landen is echter een opperbevel gestatueerd geweest. Overal had een nog hooger gezag den generalissimus in zijn actie aangewezen. Voor het opeischen van de
verantwoordelijkheid voor de operatiën was nergens een aanleiding. Wanneer men het gezag van eenige staatshoofden niet rekent, dan is het beschikkingsrecht over de land- en de zeemacht, om mij tot dit ééne punt te bepalen, nergens in één persoon vereenigd geweest. Het kenmerk van het opperbevel schuilt in de, door een regeering, voor de oorlogvoering, op één man overgedragen bevoegdheid, om naar eigen inzicht en oordeel, mate, plaats en tijd voor het aanwenden van de geweldmiddelen te bepalen. Een generaal en chef heeft bevoegdheid ad hoc; de naam duidt aan, dat hij andere generaals onder zijn orders heeft en dus over een omvangrijke macht het bevel voert. Hij is voor een omlijnde taak, de zelfstandige en met het leidende gezag bekleede generaal.
De minister van oorlog heeft in zijn kamerrede van 21 December er op gewezen, dat verschillende opperofficieren de
| |
| |
door hem voorgestane regeling hadden gepropageerd. Hij wilde zich tot enkele vooraanstaande personen bepalen en beriep zich op de luitenant-generaals Muller Massis, van der Hoog, Tonnet en Ten Bosch, ‘die allen zijn opvatting deelen.’ Ook op luitenant-generaal Burger. Deze had op den dag van zijn pensioneering - dus toen voor hem allerminst aanleiding was van vooringenomenheid, laat staan van bijoogmerken, - behoefte gevoeld in een uitvoerig pleidooi, een soort militair testament, te waarschuwen tegen de regeling van de tegenwoordige bevelvoering en ‘de door mij aanbevolene op den voorgrond gesteld’. Er is geen gelegenheid geweest van de niet openbare adviezen kennis te nemen. Ze zijn, zonder uitzondering, van mannen met een terecht gezaghebbend woord. Het is onwaarschijnlijk dat het misverstand omtrent het opperbevel ook hun parten heeft gespeeld. Vermoedelijk gaat het bij de generaals minder om een opperbevel dan om een genoegzaam zelfstandig veldlegercommando. Hun instemming kan voor de regeering geen argument zijn geweest om het versoberingsplan op te geven. Integendeel: de minister had kunnen zeggen ‘L'autorité est belle et me voilà bien appuyé.’
De terugtocht moest wel de gedachte wekken, dat het ten slotte toch veiliger heeft geschenen om de bestrijders het pleit te laten winnen. Beter ten laatste nog gekeerd dan in een haperend plan te volharden. Het is maar goed dat de maatregel ongedaan blijft. Mocht nog weer eens oorlogsgevaar moeten afgekondigd worden, dan zal in het opengelaten vraagstuk de gedragslijn nader dienen overwogen te zijn. Nu heeft de toelichting van de regeering hier en daar den schijn gewekt - de laatstgenoemde kamerrede is meer een tour de force dan een betoog geweest - dat het vraagstuk maar vluchtig was bekeken. Een aanleiding te meer om nog eens beradend, dat is los van eenig plan, en natuurlijk zonder vooringenomenheid of bijoogmerken, van de eischen van de hoogere bevelsorganisatie een uiteenzetting te beproeven. Deze zal voorshands den vredestijd betreffen; het beheer in tijden van oorlog eischt daarna een op zichzelf staand onderzoek.
| |
| |
| |
II.
Het is een wel wat simpele, maar nochtans gewichtige eisch van een bevelsorganisatie voor vredestijden, dat zij aan een efficiënt beheer nergens in den weg staat. De organisatie moet bevorderen, dat men waar krijgt voor de beschikbare middelen. Zij moet met al haar organen evenwichtig samenwerken, opdat de middelen in werkelijke weerbaarheid worden omgezet. De eisch spreekt al tamelijk luid voor zich zelf. Zij dient nog nader toegelicht te worden.
De staatsvorm waarin een militaire bevelsorganisatie moet werken, is niet zonder invloed op haar grondslagen. Evenzeer is van belang hoe in het land de gestelde machten de organisatie hanteeren. In parlementair geregeerde staten gaat men uit van het postulaat, dat de hoofden van algemeen bestuur voor het geheele veld van de hun toevallende administratie verantwoordelijkheid dragen. Tevens dat zij ook ten volle in staat zijn die te dragen. Elk minister wordt geacht de weegschaal te kunnen houden in de vragen, die op het aan hem toevertrouwde terrein zich praktisch voordoen. Men verheelt in het algemeen niet, dat in dit uitgangspunt fictie kan schuilen. Ten opzichte van de goeddeels technische, militaire departementen is men het wel eens, dat daar het fictieve deel een groote ruimte beslaat. Voor iederen defensieminister bestrijkt het veld, waar de persoonlijke bevoegdheid fictief is, noodwendig belangrijke terreinen. Het is ook een ervaring, die zich herhaalt, dat hoe hulpbehoevender een volksvertegenwoordiging is, als zij in een technische voordracht zich een meening moet vormen, in hoe grooter getale zij onomwonden de leer huldigt, dat men in technische vraagstukken op den verantwoordelijken minister moet kunnen afgaan. Uit die redenen is het voor een deugdelijk vredesbeheer een klemmende voorwaarde, dat de ambtenaren van het hoogere bevel, ieder op zijn terrein, uitnemend deskundig en alleszins bevoegd zijn. Met die ambtenaren zijn de chefs der dienstvakken bedoeld, die voor de vervulling van hun ambt en voor den toestand van hun ressort, rechtstreeks aan den minister verantwoordelijkheid dragen. Men beseft hoeveel er voor een goed bestuur van de defensie aan gelegen is, dat men in de
| |
| |
sfeer der hoogere autoriteiten overal met reëele bevoegdheid en niet ook met fictiën te doen heeft. Waar die eisch veronachtzaamd zou worden, is alle waarborg weg en zal vaak, onopgemerkt en ondanks de bedoeling om op te bouwen, aan een goede weerbaarheid worden afbreuk gedaan.
De reëele bevoegdheid is van de hoogere bevelvoering in vredestijd ongezocht immer een kenmerk geweest. Steeds heeft aan het hoofd van elken diensttak, rechtstreeks onder den minister, een bevoegd en ervaren vakman gestaan, met de taak om naar zijn beste krachten het ressort te leiden en te behartigen. Zijn zorgen waren er vóór alles op gericht om den tak van dienst op peil en bekwaam te houden. Hij moest aan den minister de voorstellen doen, waartoe in zijn werkkring, de vorderingen van den tijd aanleiding gaven, en ook ongevraagd had hij de adviezen uit te brengen, die het belang van den dienst bevorderen konden.
Langdurig heeft men naast den generalen staf alleen ressorten voor infanterie, cavalerie, artillerie, genie, geneeskundigen dienst en intendance onderscheiden. Uit de ontwikkeling der oorlogstechniek en uit de verruiming der bemoeiïngen is allengs zooveel specialiseering gesproten, dat het op den duur, voor sommige hoofden van dienst, bezwaarlijk werd, om op het uitgegroeid terrein ten volle deskundig te blijven. Dan was meestal het tijdstip niet meer ver of er kwam een splitsing tot stand. Zoo zijn in de vredesbevelvoering in den loop der jaren een grooter aantal diensttakken zelfstandig geworden. Wat de artillerie betreft is een afzonderlijk beheer ingetreden voor de fabrieken en inrichtingen, voor het bereden gedeelte en voor de vestingartillerie; voorts een zelfstandig beheer voor de maréchaussée, voor den veterinairen dienst en voor de militaire administratie.
Het is maar zelden dat nieuwe plannen van een hoofd van eenig wapen of dienstvak niet, zooals de term luidt, ‘van invloed zijn op de begrooting’. De noodzakelijkheid van overleg en van wikken en wegen is hiermede al genoegzaam toegelicht. Maar ook afgezien daarvan zou toetsing noodig zijn. Met de som van de in de dienstkringen opgemaakte voorstellen zou men op den duur niet over een goed oorlogsapparaat beschikken. Een voorstel vordert soms ingrijpende maatregelen
| |
| |
in een of meer andere ressorten. Voor tal van onderwerpen zijn voorafgaande proefnemingen noodig, waarbij verschillende diensttakken kunnen betrokken zijn. En altijd moet er tegen gewaakt worden, dat maatregelen met meer gewicht in de schaal komen, dan zij vergelijkender wijze verdienen. De leiding der voorbereidingen en de zorg voor het evenwichtige en voor het algemeen verband in het geheele vredesbeheer der landmacht, behoort tot de taak van den chef van den generalen staf. Alle voorstellen en rapporten van de autoriteiten, alle verslagen en andere stukken, die de voorbereidingen der defensie rechtstreeks of zijdelings raken, behooren door den chef van den generalen staf te worden onderzocht. Daarop is geen uitzondering. Ook van plannen, die op eigen aanstichting bij het ministerie van oorlog in behandeling komen, neemt de chef van den generalen staf, krachtens zijn instructie kennis. Men hoorde, met het oog op bevoegdheden, aan officieele zijde, in de latere jaren wel eens van anciënniteit spreken. Dit is echter een verkeerd begrip. Het is voor de vervulling van het ambt van geen beteekenis indien de chef van den generalen staf minder anciënniteit heeft dan de generaal over wiens stukken hij moet adviseeren. Gedurende meerdere perioden hebben chefs van den generalen staf den rang van generaal-majoor bekleed en hun functiën verricht tegenover wapen-chefs die luitenant-generaal waren. Voor dezen werkkring komt het niet op anciënniteit maar op gekwalificeerde bevoegdheid en op den inhoud van de instructiën aan. Het draagt tot vereenvoudiging en bekorting bij indien, vóór aan het uitwerken van voorstellen wordt begonnen, daarover samenspreking plaats heeft met den chef van den generalen staf. Voor zoodanig overleg is de chef, zoo wil het de instructie, voor alle autoriteiten rechtstreeks onder den minister, steeds beschikbaar. Omdat de voorstellen aangaande de defensie toch
bij den chef van den generalen staf belanden, is het gewoonte geworden, dat defensie-stukken, voor den minister bestemd, door tusschenkomst van den generalen staf worden ingezonden. Zoo zijn de bescheiden van beteekenis, die bij het departement inkomen al reeds voorzien van een beoordeelend advies van den chef van den generalen staf. Voor den minister zijn deze adviezen onontbeerlijk. Zij brengen
| |
| |
orde en methode in wat anders een chaos zou zijn. Het toetsend en schiftend onderzoek van den chef van den generalen staf voorkomt veel nutteloos werk. Desiderata, die van algemeen standpunt niet zouden aanbevolen kunnen worden, blijven al of niet na een overleg in de pen.
Toen de zorg voor parate veldtroepen en de eisch in het algemeen van snel op oorlogsvoet te kunnen zijn de overtuiging had gevestigd, dat het commando over het veldleger, al reeds in vredestijd moest fungeeren, had men zich rekenschap te geven van een vredestaak. In die dagen had de eisch van paraatheid ook het in vredestijd samenstellen van verbanden, uit de verschillende wapens gevormd, op den voorgrond gebracht. Over de vier gemengd samengestelde divisiën, die het veldleger zouden vormen, is een commandant ingesteld als autoriteit, rechtstreeks onder den minister. Er is toen voor gewaakt, dat met de nieuwe waardigheid geen wijziging zou intreden in de grondslagen der hoogere bevelvoering. Als basis bleef aan de eene zijde het in volle vrijheid uitgebrachte en zuiver militair-deskundige advies van de hoofden der ressorten en aan de andere zijde de samenvattende beoordeeling en het militair-staatkundig advies van den chef van den generalen staf. Omdat de praktijk anders is geloopen, dan de instructiën het gewild en uitgesproken hadden en het nog altijd willen en uitspreken, kan het nuttig zijn aan dit bijzonder vraagpunt een overzicht te wijden. Met een citaat uit het debat van 22 December 1926 is men aanstonds midden in het onderwerp. De aanhalingen zijn uit de reeds genoemde rede van den minister. Volgens dezen was wel wat te veel op den voorgrond gesteld, ‘dat alleen de chef van den generalen staf de onpartijdige, zaakkundige voorlichter van den minister zou zijn.’ Men had de toespeling gemaakt, dat de minister de zaken te veel door de bril van den commandant van het veldleger bekeek. Hij antwoordde: ‘Naar mijn meening is de bril van den commandant van het veldleger, waardoor de minister zou zien, niet minder deugdelijk en helder dan die van den chef van den generalen staf.’ Aangenomen dat dit zoo is en er is geen aanleiding om het in twijfel te trekken, zoo moet toch worden opgemerkt,
dat het de zaak niet uitmaakt. Van een ander zou de blik nog deugdelijker en helder- | |
| |
der kunnen zijn. De minister heeft er blijkbaar weinig vermoeden van, dat in zijn rede de hoogere bevelvoering buiten haar voegen stond. Het kan aan een bewindsman niet worden euvel geduid, indien hij het goede neemt waar hij het denkt te vinden. De fictiën van het ambt kunnen tot veelzijdig onderzoek nopen. In het bijzonder in de keuze, wie hij zal raadplegen, staat een minister vrij. Het was echter geen gelukkige greep, in het openbaar den commandant van het veldleger tegen den chef van den generalen staf uit te spelen. Hier kwam een opvatting aan het licht, die stellig onjuist moet heeten. Zij komt neer op de meening, dat een minister van defensie, indien hij de commandant van het veldleger aan zijn zijde heeft, niet minder stevig staat, dan met den steun van den chef van den generalen staf. In deze opvatting wordt veronachtzaamd, dat de chef van den generalen staf de officieele raadsman is, die in zijn instructie voor het uitbrengen van de adviezen in algemeene defensie-vragen is aangewezen. Geen ander is, in die soort vragen, tot het concurreerend uitbrengen van officieele adviezen gekwalificeerd. En dubbel aangewezen was het in de openbare motieven zich aan de bevelsregeling te houden voor een materie, waarin de autoriteiten persoonlijk eenigermate partij zijn.
Het is, omtrent de positie van den commandant van het veldleger, steeds minder gerealiseerd, dat aan deze autoriteit geenerlei vredesbeheer is opgedragen en dat, in overeenstemming daarmede, hem voor geen tak van dienst of onderdeel daarvan, verantwoordelijkheid is opgelegd. Eveneens niet voor een toestand of een verkregen resultaat. Dit zou ook niet reëel zijn geweest. Het negatieve is, als men de instructie met de overige vergelijkend raadpleegt, zeker opmerkelijk. Het doet het gewild-afwijkende van den vredeswerkkring al eenigermate uitkomen. Want in het hoogere bevel bestuurt, beheert en oefent men gezag uit, niet op grond van een titel of uit de hoogheid van een rang, maar stellig in de voornaamste plaats om zich te kunnen kwijten van een verantwoordelijkheid.
De instructie voor den commandant van het veldleger moet wel vaak oppervlakkig en vluchtig zijn gelezen. Het kan dezerzijds zonder aarzeling worden vastgesteld omdat ik, van de organisatie der hoogere bevelvoering, zooals zij sedert
| |
| |
den zomer van 1909 van kracht is, persoonlijk de auteur ben. Ik heb daartoe opdracht gehad rechtstreeks onder den minister en buiten de afdeelingen van het ministerie om. Eerst toen de ontwerpen gereed waren en de chef van den generalen staf zich er mee vereenigd had, hebben de autoriteiten er kennis van gekregen en nadat zij ruim de gelegenheid hadden gehad om wijzigingen voor te stellen, is de regeling onveranderd ingevoerd. De ontwerpen waren inmiddels in boekvorm aan de leden der Tweede Kamer ter kennismaking uitgereikt. Bij de begrooting werden zij door den heer Thomson uitvoerig gekritiseerd. Het inlasschen van deze mededeelingen heeft een zakelijk belang. De werkmethode toen toegepast, is niet navolgenswaard. Het doel althans is niet bereikt. De voorbereiding buiten de hierarchie en buiten de afdeelingen van het departement om, is oorzaak geworden van een hinkende toepassing. De instructiën waren bestemd om bij koninklijk besluit ingevoerd te worden, en deze hebben, naar men weet, geen memoriën van toelichting. Het gemis aan verklarende uiteenzettingen moet er stellig toe hebben bijgedragen, dat de organisatie van het vredesbevel op den duur, noch in het departement, noch bij de autoriteiten, is begrepen. De toenmalige minister is op die mogelijkheid wel eenigermate bedacht geweest. Om zooveel doenlijk te bevorderen, dat in het bijzonder het veldlegercommando in den beoogden trant op gang zou komen, zocht men den toen fungeerenden chef van den generalen staf aan en werd deze bereid gevonden, zich met het nieuwe commando te belasten. Hij is daarop als eerste commandant naar het veldleger overgegaan. Voor het departement zelf nam de minister zich voor persoonlijk aanwijzigingen te geven en op de uitvoering toe te zien. Toen zijn levensdraad als minister niet lang daarna was afgeknapt was er aan het departement een gemis aan directieven, dat in de afdeelingen echter niet als gemis gevoeld werd.
Men zette daar de zaken naar zijn hand en in weinig tijd was er een praktijk ontstaan, die niet bedoeld was. Men kan nagaan wat het gevolg moet zijn, indien de departementale bureelen, met vragen van beheer, omdat ze de veldtroepen betreffen, op den klank af, zich geregeld richten tot den commandant van het veldleger. Aanvankelijk zal men in dit commando
| |
| |
van vergissingen hebben gesproken; een opmerking kan nu en dan zeker niet achterwege zijn gebleven; ten slotte zal men, gedachtig aan de aarden en de ijzeren pot, in ‘de blijkbare bedoeling’ hebben moeten berusten. Naar de instructie zal dan niet veel meer zijn omgezien. En bij analogie heeft het veldlegerbureel, eenmaal in een zone beland waar het niet moest zijn, ook zijnerzijds van de lagere bureelen velerlei onderwerpen naar zich toe getrokken, die buiten de bemoeiing hadden moeten blijven. Ook bij de overige autoriteiten loopt dientengevolge de wagen scheef. Men kan bij een zoo hoog commando, als dat over het veldleger, geen zaken van beheer ter behandeling aanhangig maken, - zaken dus over bewapening, uitrusting, opleiding, oefening, kleeding, verzorging, verpleging, betaling, enz. - zonder de eind-instantie aan andere, daarvoor veelal meer aangewezen autoriteiten te onttrekken. Zoo vertroebelde de praktijk ook voor de chefs, die voor hunne ressorten wèl verantwoordelijkheid dragen. De fictie van het hoogheidsgezag nam de plaats in van het gezag van ontwijfelbare bevoegdheid.
Het heeft niet doorgewerkt, dat met de instelling van een veldlegercommando in vredestijd, aan een taak van feitelijke aanvoering en aan een taktische strekking is gedacht, geenszins aan een administratief-beheerende taak. De oprichting schiep een werkkring van in hoofdzaak persoonlijke voorbereiding. De instructie had de plichten ingeleid met: ‘De commandant van het veldleger bereidt zich voor op de richtige vervulling van zijn oorlogstaak.’ Het betreft hier de aan deskundigen bekende geestesgymnastiek met tijd en ruimte bij het groepeeren, verplaatsen en aanwenden van groote troepen. De plicht om zich te bekwamen kon welhaast een anioma heeten. Maar een anioma dat sprak en dat, in nauwe betrekking tot het motief van het nieuwe commando, terwijl het sprak, ook iets zei. Het heeft niet gebaat. Al vrij spoedig kon men een toepassing zien ontstaan, alsof de nieuwe werkkring bedoelde anderen voor de vervulling van hun oorlogstaak geschikt te maken. Voor dat doel, had er aan een nieuw en weder hooger top-commando al bijzonder weinig behoefte bestaan. Het vredesbeheer was tengevolge van het overgroote aantal, trapsgewijze boven elkaar geplaatste commandanten, toch al niet
| |
| |
weinig gecompliceerd. Allengs is het commando van het veldleger een alledaagsch bureel van alledaagsche dingen geworden. Terwijl de instructie voorschreef, dat de hooge commandant zijn aandacht zou wijden aan de inperking van het vele schrijfwerk bij de in zijn ressort geplaatste autoriteiten, en hem ook persoonlijk opdroeg de beperking te bevorderen, is er weinig geweest, dat in den loop der jaren in het veldlegerbureel zoo zeer gedijde, als het register van uitgaande stukken. Toen men zich destijds voor den geest stelde, hoe het tactische oogmerk van de instructie moest uitgedrukt en in formule gebracht worden, had men tegelijk een indruk van de grenzen binnen welke de vredeswerkkring zou moeten worden afgebakend. Daar buiten, ik duidde er al op, was nergens aan een doublure of aan eenig mede-beheer behoefte. Buiten die grens zou het veldlegercommando den voet niet hebben kunnen zetten, zonder op anderer bekwaam en deskundig beheerd terrein te zijn overgegaan. In het ontwerp wezen enkele elementaire punten zich van zelf. Voor zoover de autoriteiten van het veldleger voor hun dienstverrichtingen aan den nieuw-fungeerenden tactischen commandant rechtstreeks verantwoordelijk moesten worden, behoorden bij dezen, het noodige toezicht en eenige controle tot de elementaire plichten. De commandant van het veldleger zou, als elke hooge commandant, bij de groote groepen van zijn leger, met inspectiën en onderzoekingen zich van het resultaat der voorbereidingen moeten overtuigen.
In een lastig punt der bevelsregeling gaf het nieuwe commando uitkomst. Het had betrekking op de in de legerdivisiën ietwat in elkaar grijpende functiën der autoriteiten. Misschien zou het niet gelukt zijn de vereischte vastheid voor het beheer te verkrijgen, zonder een steunpunt buiten en boven dat beheer. Het vraagpunt kwam neer op het navolgende. Men had tot toen in onze vredesorganisatiën slechts naast elkaar opgeleide troepensoorten gekend. Wanneer men het onderhouden van wapensoorten bestendigde, die gescheiden, d.i. buiten den invloed van eikaars bijzondere behoeften, worden opgeleid, zou men geen waarborgen verkrijgen voor samenwerking en voor de in den strijd zoozeer noodigen steun en aanpassing onderling. Het moderne gevecht had zich, vooral in de latere
| |
| |
jaren, op samenhang en eenheid toegespitst. Overal stond voorop, dat een gevechtsactie van eenige beteekenis, van de wapensoorten voortaan methode- en doelbewuste wederkeerigheid zou vorderen. In legers met weinig gelegenheid tot oefenen baarde het punt soms zorg. Men ontveinsde zich niet dat de samenwerking dikwijls naar plaatselijke behoefte geregeld en uit plaatselijk initiatief zou moeten tot stand komen. Daarom zag men het als een voordeel en was het al meer als een eisch gaan stellen, dat in de opleidingen het streven naar aanpassing en onderlingen steun, zooveel mogelijk tot een tweede natuur werd gemaakt. De gewoonte kon het best worden opgekweekt in gecombineerde vredesverbanden. Daar immers zou men zich van doel en methode dagelijks bewust zijn. Nadat in andere landen de gemengde troepenverbanden al veel vroeger waren samengesteld, hadden zij zich in de dagen der herziening, ook voor onze vredesorganisatiën, onweerstaanbaar op den voorgrond gedrongen. Met de oprichting kwamen vragen aan de orde, die te voren niet konden rijzen. Het was niet twijfelachtig of de leiding der gecombineerde organisatie behoorde bij de commandanten, die het troepenverband in oorlogstijd zouden aanvoeren. Aan dezen moest worden opgedragen te waken, dat de strijdwaarde hunner eenheden zoo hoog mogelijk wordt opgevoerd en zij kregen in het bijzonder verantwoordelijkheid voor het bevorderen van het algemeen taktisch verband en van de goede samenwerking te velde van de korpsen en diensten der divisie. Hun zorg betrof de opleidingen van alle soorten, met name die van den infanterist, den cavalerist, den stukrijder en den kanonnier. Voor de elementaire africhting en de meer bijzondere opleidingen van de wapens waren er bezwaren, die de aandacht een poos hebben gespannen. Voor elk der bijzondere africhtingen en opleidingen was tot dusver de regeling toevertrouwd geweest aan een in het vak doorkneden wapeninspecteur.
De ervaring dezer opperofficieren was aan de vaktechnische opleidingen altijd ongestoord ten goede gekomen. Het legerbestuur had daarin een waarborg gehad voor degelijke resultaten. Wilden de voor de nieuwe groepeeringen ontworpen instructiën voldoen, dan mocht aan de deugdelijkheid der speciale vorming bij geen der wapens afbreuk zijn gedaan.
| |
| |
Van de ervaring der inspecteurs moest men blijven partij trekken. Men had voor het veldleger te rekenen met zeven generaals. De vier divisiecommandanten maakten daarvan het tactische, de drie wapen-inspecteurs het meer bijzonder technische element uit. Een hierarchie ten opzichte van beide elementen beval zich weinig aan. Zij zou op den duur stellig aan de ondergeschikte partij schade veroorzaken. Plaatste men de inspecteurs zonder meer als gelijkgerechtigd naast de divisie-commandanten dan bracht men eiken inspecteur voor de regeling der opleiding, in dienstbetrekking op voet van gelijkheid, met vier generaals. Het was te voorzien dat een of meer hunner over sommige punten, vooral in de opleidingen van het wapen waarvan zij afkomstig zijn, wel eens afwijkende inzichten zouden hebben. Men kon nochtans, in de verhoudingen van een legerdivisie er moeilijk buiten om aan de commandanten in hunne troepen den invloed toe te kennen, die met hun taak te velde in overeenstemming is. De voor den divisiecommandant ontworpen instructie gaf aan ieder hunner de bevoegdheid voor de opleidingen der korpsen aan den betrokken inspecteur de wijzigingen voor te stellen, die hij noodig achtte. Het was echter ook een eisch, dat er eenheid zou zijn in de over het veldleger verdeelde troepen van een wapen. Daarvoor kon alleen de inspecteur waken. Alleen de inspecteur kon zorgdragen, dat met de vorderingen van den tijd doelmatig en eenvormig werd rekening gehouden. Bij hem alleen zou de karakteristiek van het wapen in goede bewaring zijn. Men kon voorspellen, dat wrijvingen niet zouden uitblijven. In dit dilemma kwam men er toe, tegen de onvastheid, die hier voorzien en vermeden moest worden, remedie te zoeken buiten het beheer. Men kon aan het veldlegercommando het gezag geven, waarmede de vastheid zou kunnen verzekerd worden. Voor dit doel zijn de drie inspecteurs - echter uitsluitend voor hun bemoeiingen met
de legerdivisiën, - onder de bevelen van den commandant van het veldleger gesteld.
Eén zelfde gezag over de zeven generaals zou wrijvingen, zoo deze ontstaan waren, spoedig kunnen wegnemen. Veel zorg is uit deze taak voor het veldlegercommando niet ontstaan. De instelling van een instantie, die in kort geding beslissen zou, is voldoende geweest om alle meeningsverschillen binnen
| |
| |
goede perken te houden. Wrijvingen hebben zich niet voorgedaan. De plaatsing van de inspecteurs voor een gedeelte hunner diensten in het raam van het veldleger, bood nog het voordeel, dat zij voor den legercommandant een technische contrôle gemakkelijk maakte. Deze kan aan de wapeninspecteurs de inspectiën over de elementaire geoefendheid en de meer bijzondere aangelegenheden van de betrokken legeronderdeden opdragen, welke nuttig mochten schijnen.
Met het tot nu toe bijgebrachte zou men in een instructie voor den vredeswerkkring van het veldlegercommando in hoofdzaak hebben kunnen volstaan. Het ontwerp is echter nog wat uitgebreid. Een zeer invloedrijke en ervaren stem meende, dat in een militair millieu een hoog commando niet goed denkbaar is, zonder dat aan den waarnemer ervan verschillende bevoegdheden zijn toegekend. Ze waren noodig pro forma; aan de taak zouden ze niet mogen toedoen. Er moest tegen gewaakt worden, dat het bevel toch nog door beheer kon worden overwoekerd. Wie de instructie op dit punt raadpleegt zal bevinden, dat het nog overige alleen bemoeiingen betreft, die facultatief zijn gelaten. Plichten legt het nergens op. Het commando is ingesteld niet voor de vorming, de oefening, de instandhouding of het onderhoud van het leger, maar voor het bevel over het leger in actie. De rechtstreeksche medewerking aan het beoordeelen en bevorderen der hoofdofficieren sluit zich daar onmiddellijk bij aan. Welbewust is men, zoover als het oosten van het westen verwijderd gebleven van een bedoeling als zou de nieuwe commandant zich op terreinen behooren te begeven, die tot dusver door de vakkundige autoriteiten zelfstandig en verdienstelijk waren verzorgd. Dat deze autoriteiten onder de bevelen van het nieuwe commando kwamen, geschiedde met een bijzonder oogmerk, en behoefde in hun zelfstandigheid overigens geen verschil te maken.
Regel zou zijn dat de zeven onder den veldlegercommandant geplaatste autoriteiten het geheele beheer van hun ressorten in hoogste instantie zouden voeren en dat zij onderling en met den minister rechtstreeks zouden correspondeeren. Regel dus, dat de commandant van het veldleger daar buiten en boven bleef. Volgens de instructie had hij te beslissen, ‘welke van
| |
| |
de bescheiden door voornoemde autoriteiten aan den minister van oorlog aan te bieden, door zijn tusschenkomst moeten worden gezonden.’ De instructie zegt voorts: ‘Hij heeft de bevoegdheid, hetzij als regel, hetzij bij uitzondering iedere categorie van zaken betreffende het veldleger of wel een enkele zaak in het bijzonder mede in behandeling te nemen en daarvoor aan den betrokken, onder zijn bevelen staande autoriteiten de vereischte aanwijzing te geven.’ Om dan nog ten overvloede zooveel mogelijk te verzekeren, dat aan het gebruik dezer ornamenteele bevoegdheid geen uitbreiding zou worden gegeven, droeg de instructie aan den legercommandant op, er voor te waken, ‘dat aan ieder der tot zijn ressort behoorende hoogere en lagere commandanten het hem toegekende initiatief en de vereischte zelfstandigheid worden gelaten om zich van zijn verplichtingen, in verband met de hem opgelegde verantwoordelijkheid te kunnen kwijten.’
Dit positieve punt in een, op het stuk van inmenging veelal facultatief gehouden vredestaak, had het mede-beheeren vrijwel geheel uitgesloten. Want uitzonderingen daargelaten, die extra-motieven behoeven, kon het veldlegercommando geen beheerszaken naar zich toe halen, zonder op de zelfstandigheid der onder zijn bevelen staande autoriteiten inbreuk te maken. Het voorschrift heeft intusschen niet belet, dat in den loop van den tijd steeds meer zaken als regel in het legercommando in medebehandeling zijn genomen. Evenmin is de indeeling der wapeninspecteurs in het veldleger, aan de vak-technische stabiliteit der opleidingen ten goede gekomen. Het veldlegercommando heeft uit eigen aandrift en eigen ambitie te vaak een greep gedaan in de teugels der inspecteurs. Doorgaans was de commandant met de infanterie beter vertrouwd dan met de andere wapens. Ook de commandanten der legerdivisiën zijn voor de groote meerderheid infanterie-officier geweest. Dit licht toe, dat, sedert de huidige hoogere bevelvoering, vooral de inspecteurs der infanterie in hun werkzaamheden meestal onder een zwaren druk hebben gestaan. Opdat de waarneming van het commando en de uitoefening van het gezag een indruk van waardigheid en evenwicht kunnen maken, is het niet onverschillig, dat de vredesbemoeiingen van den commandant zich grosso modo bepalen tot hetgeen, waartoe hij tegenover alle
| |
| |
onderdeelen in staat zou zijn. Wat daar buiten valt ligt in casu trouwens in de facultatieve zone. Laat een commandant zich met bijzondere regelingen in ten opzichte van één wapen, dan kan aan den goeden gang bij de andere wapens worden afgemeten, dat de bemoeiing waarschijnlijk overbodig is, en meer uit tijdverdrijf geschiedt.
Hadden nu de commandanten, ondanks de blijkbare voorkeur voor de details van den dienst bij één wapen, in hun eigenlijke bevelstaak ook maar altijd groot behagen! Maar dat is wel eens niet het geval. Men moet in de hoogere bevelvoering bezigheid en bezigheid onderscheiden. De echte maakt niet veel gerucht en kweekt de groote gave: het zelfvertrouwen; de andere komt uit een tekort daarvan voort en bemoeit zich liefst met elementaire zaken. Het is gemakkelijker zijn dagelijksche aandacht te wijden aan nieuwe ontdekkingen in de soldatenschool en specialiteit te zijn in het inspecteeren van wachten, dan door studie en toetsing tot evenwichtigheid te komen in de troepenleiding. Zeer zeker is het verkeerde bezigheid geweest, wanneer commandanten van het veldleger zich in het regelende werk van den inspecteur der infanterie mengden en dit werk zelfs soms hebben overgenomen. De bijzondere studiën betreffende de vragen van het wapen zijn, in diens instructie, aan den inspecteur opgedragen, terwijl de commandant van het veldleger, naar luid van zijn instructie, in andere studiën heel wat nuttiger bezigheid moest zoeken.
Vooral in de latere en laatste jaren zijn aan de onder het veldleger gerangschikte autoriteiten nieuwe toegevoegd. Telkens had dit tot gevolg, dat voor nieuwe ressorten de essentieele verantwoordelijkheid door een fictieve werd overvleugeld. Het beleid van nu kan men gereedelijk peilen in een beschikking, die onlangs het regiment genietroepen, met zijn vele technische diensten, bij het veldlegercommando heeft ondergebracht. In de praktijk staan die indeelingen feitelijk met een plaatsing onder curateele gelijk. Van de adviezen en het overleg betreffende een bestuursbeschikking worden meestal geen bijzonderheden openbaar. Er is een recent voorbeeld hoe de deskundige inspecteur, voor een maatregel bij uitstek op zijn terrein, in de huidige bevelspraktijk buiten aanmerking blijft. Men vindt het in een regeeringsantwoord, den 22 De- | |
| |
cember j.l. mondeling in de Tweede Kamer gegeven, op vragen over een voorgenomen vermindering van de paardensterkte bij de cavalerie. Hoewel alleen een goed vakman in de kwestie van het aantal paarden per eskadron, grondig bevoegd is, telde in de phase der ‘behoorlijke overweging’ en van het ‘rijp beraad’, de inspecteur der cavalerie niet mee. Hij was, achter den legercommandant, in totale verduistering gehouden. Het omgekeerde van wat het had moeten zijn. Voor zooveel de paardensterkte, de opleidingen, de remonteering en den dagelijkschen dienst betreft, was voor raadpleging en voor een rechtstreeksch en zelfstandig advies aan den minister de inspecteur der cavalerie de aangewezen autoriteit. De paardensterkte beinvloedt ook de mogelijkheid van snel mobielmaken. Uit dit en nog enkele andere gezichtspunten was de chef van den generalen staf de man. Met die twee autoriteiten had men volgens de instructiën te overleggen. Het ging tegen de regeling in den commandant van het veldleger in het beraad en de beslissing te betrekken. Het had ook geen gezonden zin.
Hoe zou een legercommandant aan het verzwakken van de legerkern een advies van instemming kunnen hechten?
Onwillekeurig heeft het regeeringsantwoord de verwrongen bevelsregeling duidelijk belicht. Of de adviezen der wapeninspecteurs in het legeradvies op- dan wel ondergaan, blijft blijkbaar buiten beschouwing. Voor de huidige praktijk is het ook niet van veel belang.
De fictieve bevoegdheid van het hoogheidsgezag zal dan haar voogdij voortaan ook uitstrekken over de zaken der genietroepen en der kust-artillerie. In de terminologie der regeeringsverklaring van 11 Maart heet dit: ‘de landsverdediging concentreeren in de mobiele strijdkrachten.’ Bijzonder duidelijk is de leuze niet. Zij schijnt te beteekenen, dat alle mobiele groepen onder één commando zullen worden gesteld. De centralisatie heet eisch te zijn van de oorlogvoering en van het voorgenomen krijgsbeleid. Over het vredesbeheer is nu genoeg gezegd. Het zal gemakkelijk vallen, in een later artikel aan te toonen, dat de eischen der oorlogspraktijk, niet het minst voor kleine staten, wisselvallig zijn. Welk plan gevolgd moet worden, zal eerst uit den toestand blijken. Van
| |
| |
krijgsbeleid à priori kan geen sprake zijn. Het is altijd een groote vergissing geweest een model-oorlog te willen voorbereiden. Het is stellig een niet minder groote in deze tijden.
De vraag van het opperbevel zou onopgelost en afhankelijk blijven van ‘het inzicht der bij mobilisatie aan het bewind zijnde regeering.’ Het universeele vredescommando bereidt intusschen het model-krijgsbeleid van den minister, tot op het alleruiterste voor. In de centralisatie viert voor den vredestijd de fictie hoogtij. Dat de minister haar voorschrijft en de veldlegercommandant haar aanvaardt, en vertrouwt haar in 's lands belang te kunnen hanteeren, is weinig bemoedigend. Het maakt het niet gemakkelijker aan een gelukkig gesternte van dit legerbestuur te gelooven.
L.M.A. von Schmid.
Den Haag, 15 November 1927.
|
|