| |
| |
| |
Richard III.
Treurspel van William Shakespeare.
Vijfde bedrijf.
Eerste tooneel.
Salisbury. Een plein.
De Sheriff en een Wacht komen op, met Buckingham, die ter terechtstelling geleid wordt.
Staat koning Richard mij geen woord meer toe?
Neen, beste heer; berust er dus maar in.
Hastings, en Edward's kinderen, Rivers, Grey,
Heilige Hendrik en uw schoonen Edward,
Vaughan, gij allen, die den dood vond door
Laaghartig, achterhands, verdorven onrecht,
Als uw neerslachtige, bedrukte zielen
Nu door de wolken kijken naar dit uur,
Heb dan uw wraak, en hoon mijn ondergang! -
't Is Allerzielen, mannen, is het niet?
Dag Allerzielen, doemsdag van mijn lijf dus -
Dag, dien 'k in koning Edward's tijd opriep
Tegen mijzelf zoo ik ooit valsch bleek voor
Zijn kroost of de verwanten van zijn vrouw;
Den dag, waarop ik wenschte, door 't bedrog
Van wien ik meest vertrouw, ten val te komen,
Deze Allerzielen stelt mijn bange ziel
Voor het vast eindpunt van bedreven kwaad;
| |
| |
Die hooge Alziener, dien ik niet zoo nauw nam,
Zendt op mijn hoofd mijn valsch gebed terug,
En geeft in ernst waar ik in scherts om bad.
Zoo dwingt hij 't staal van slechtaards de eigen punt
Den meester zelf tegen de borst te richten:
Zoo valt Margreet's vloek zwaar nu op mijn hals, -
‘Als hij,’ sprak zij, ‘uw hart stuk splijt met smart,
Gedenk dan, dat Margretha profetes was!’ -
Kom, mannen, voert mij naar het schandblok; schuld
Gaat hier om schuld, kwaad wordt door kwaad vervuld.
(Allen af).
| |
Tweede tooneel.
Een vlakte bij Tamworth.
(Met trommen en vaandels komen Richmond, Oxford, Sir James Blunt, Sir Walter Herbert, en anderen op, met troepenmarcheerend).
Strijdmakkers, gij, en mijn dierbaarste vrienden,
Gekneusd onder het juk der dwinglandij,
Zoover zijn wij het ingewand des lands
Binnengerukt zonder verzet, en hier
Ontvangen wij van onzen vader Stanley
Een brief vol troost en moed en die ons aanspoort.
Het wild, ellendig, bloedig, roovend zwijn,
Dat uw rijke akkers en wijngaarden platliep,
Slobbert als spoeling uw warm bloed, zijn trog
Uithollend in uw romp, - dat smerig zwijn
Huist in het midden zelf nu van dit eiland,
Dicht in de buurt van Leicester, naar men meldt;
Van Tamworth daarheen is een dagmarsch maar.
In God's naam, voort, vol goeden moed, mijn dapperen,
Om duurzaam vrede te oogsten door deze ééne
Bloedige trefproef in den scherpen krijg!
Elk man wordt duizend man door het besef,
Dat hij tegen dien menschenslachter vecht.
Zijn vrienden loopen zeker naar ons over.
Hij heeft geen vrienden, dan vrienden uit vrees,
Die in zijn ergsten nood hem zulle' ontvluchten.
| |
| |
't Is ál voor ons: vooruit dan, in God's naam.
De hoop, snel als de zwaluw vliegen kan,
Maakt vorst tot God, tot vorst den simplen man.
(Allen af)
| |
Derde tooneel.
Het veld bij Bosworth.
(Koning Richard komt op met troepen, de Hertog van Norfolk, de Graaf van Surrey, en anderen).
Slaat hier de tenten op; in Bosworth' veld, hier. -
Mylord van Surrey, waarom kijkt gij somber?
Mijn hart is tienmaal lichter dan mijn blik.
Norfolk, 't komt nu tot slaag; ha! komt 't niet?
Wij moeten geve' en krijgen, edel heer.
Vooruit! Mijn tent! Vannacht wil ik hier rusten;
Maar morgen, waar? - Dat komt er niet op aan.
Wie heeft de sterkte van 't verraad verkend?
Zes, zevenduizend zijn er op zijn hoogst.
Onze slagorde is wel driedubbel dat:
En 's konings naam is als een toren kracht,
Die hen, daar tegenover ons, ontbreekt.
Vooruit, slaat op de tent! Kom, eedle heeren,
Laat ons het voordeel van 't terrein bekijken.
Roep mannen, die goed op de hoogte zijn.
Alles moet goed geregeld gaan en vlug,
Want, heeren, morgen wordt een drukke dag.
(Allen Af).
(Aan de andere zijde van het veld komen op: Richmond, Sir William Brandon, Oxford, en andere Aanvoerders. Eenige soldaten slaan Richmond's tent op.)
De moede zon ging in een goudgloed onder,
En zegt door 't lichtspoor van haar vuren wagen,
Dat morgen ons een goede dag zal zijn.
Sir William Brandon, gij draagt mijn banier.
| |
| |
Breng naar mijn tent mij wat papier en inkt:
Ik ga het plan opmaken voor den slag,
Elk aanvoerder tot eigen taak bepalen,
En met verstand onz' kleine macht verdeelen.
Mylord van Oxford, gij, Sir William Brandon,
En gij, Sir Walter Herbert, blijf bij mij.
De graaf van Pernbroke houdt zijn eigen volk;
Gij, goede Blunt, breng hem mijn groet voor de nacht,
En zeg, dat omstreeks twee uur in den morgen
Ik in mijn tent den graaf bij mij verwacht.
Nog één ding, waarde hopman, vraag 'k van u:
Kunt gij mij zeggen waar Lord Stanley ligt?
Tenzij 'k mij in zijn vaandels sterk vergis,
En dat ik dit niet deed, weet ik wel zeker,
Ligt zijn troep op z'n minst een halve mijl
Zuidelijk van de hoofdmacht van den koning.
Als 't zonder groot gevaar kan, beste Blunt,
Leg het er dan op aan, dat gij hem spreekt,
En geef hem dezen dringenden brief van mij.
Zoowaar ik leef, ik neem het op mij, heer;
En nu, God geve u goede rust vannacht!
Goede nacht, mijn beste Blunt.
(Blunt af.)
De zaak van morgen samen nu bespreken;
Komt, in mijn tent; de lucht is guur en koud.
(Zij gaan de tent binnen).
(Koning Richard komt op, naar zijn tent gaande, met Norfolk, Ratcliff en Catesby.)
Tijd, heer, voor het avondmaal;
Geef mij papier en inkt. -
Zeg, is mijn helmvizier nu weer in orde?
En is mijn rusting in mijn tent gelegd?
Het is gedaan, mijn vorst; alles is klaar.
Mijn goede Norfolk, haast u naar uw post;
Laat streng wacht houden; kies vertrouwde schildwachts.
| |
| |
Sta met de leeuwrik op, mijn beste Norfolk.
Daar kunt ge op aan, mijn vorst.
(Norfolk af.)
Zendt een heraut naar Stanley's troep,
Zeg hem, dat hij zijn macht voor de zon opgaat
Hier brengt, of anders valt zijn zoon, zijn George,
Weg in het donker hol van de eeuwige nacht.
(Catesby af).
Vul mij een beker wijn. - Geef mij een uurkaars. -
Zadel mijn schimmel Surrey morgenochtend.
Zorg, dat mijn lansen sterk en niet te zwaar zijn.
Zaagt gij dien sombren Lord Northumberland?
Met Thomas, graaf van Surrey, ging hij, zoo
Tegen den donker, 't leger rond, van troep
Naar troep, wekkend de krijgers op tot hoop.
Goed; dat is al. - Geef mij een beker wijn.
Ik heb die frischheid niet van geest en niet
Dien opgewekten moed, die 'k anders had. -
(Men brengt wijn).
Zet neer. - Is er papier en inkt gebracht?
Het is gebracht, mijn vorst.
Zeg, dat mijn wacht scherp waakt. - Laat mij alleen. -
Ratcliff, kom naar mijn tent tegen middernacht,
En help mij met mijn wapens. - Laat mij nu.
(Koning Richard trekt zich in zijn tent terug. Ratcliff af).
(Richmond's tent wordt geopend, waardoor Richmond en zijn aanvoerders zichtbaar worden).
Stanley komt op.
Moge geluk en zege uw helm bekronen!
Al wat de donkere nacht aan goeds kan geven,
Mijn eedle stiefvader, het zij voor u!
Zeg mij, hoe gaat het onze lieve moeder?
| |
| |
Ik zegen u in opdracht van uw moeder,
Die uur aan uur voor Richmond's welzijn bidt;
Genoeg. - Het stille nachtuur sluipt voorbij,
En 't vlokkig duister breekt reeds in het oosten.
Kortom, - want zoo gebiedt de tijd het ons -
Bereidt u morgen vroeg voor op den strijd,
En laat uw lot uitmaken door den slag
Van 't bloedig zwaard en de doodsblik des oorlogs.
Zoo veel ik kan - wat ik zou willen kan niet -
Zal ik ons beste voordeel uit den tijd slaan,
En in het hachelijk gevecht u helpen.
Maar ik mag niet openlijk aan uw kant zijn;
Bleek dat, dan werd uw lieve broeder George
Voor de oogen van zijn vader terechtgesteld.
Vaarwel: mijn uur is om; de bange tijd
Snijdt elk plechtig betuigen onzer liefde
En 't vrij en zoet gedachtenwiss'len af,
Dat langgescheiden vrienden vrij moest staan.
God geve ons tijd voor dit gebruik des harten!
Nogmaals, vaarwel! Wees dapper! Heb geluk!
Heeren, geleidt hem naar zijn eigen leger.
'k Wil, schoon onrustig, even zien te slapen,
Anders drukt morgen mij een looden dofheid,
Als ik op zege's vleugelen stijgen moest.
Nogmaals, mijn beste heeren, goede nacht.
(Allen, behalve Richmond, af).
O, Gij, wiens veldheer ik mij reken, laat
Mijn krijgsmacht in uw oog genade vinden;
Geef hun in hand de knotsen van uw toorn,
Dat zij verplettren met zwaar neergebeuk
De drieste helmen onzer tegenstanders!
Maak ons uitvoerders van uw tuchtiging,
Opdat we u prijzen in uw zegepraal!
Aan u beveel ik mijn waakzame ziel,
Eer ik de blinden voor mijn oogen neerlaat;
Slapend of wakend, o, bescherm mij steeds!
(Hij slaapt in).
(De Geest van Prins Edward, zoon van Hendrik den Zesde, verrijst tusschen de beide tenten).
| |
| |
(tot koning Richard)
Zwaar wege ik morgen op uw ziel! Gedenk,
Hoe gij mij doodstak in mijn bloei van jeugd
Te Tewkesbury. Daarom: wanhoop en sterf!
(tot Richmond)
Moed, Richmond! De verongelijkte zielen
Van de geslachte vorsten vechten mét u;
De telg van koning Hendrik, Richmond, troost u!
(De Geest van Hendrik de Zesde verrijst).
(tot koning Richard)
Toen 'k sterflijk was, hebt, in 't gezalfde lichaam,
Gij doodelijke gaten mij gepriemd;
Denk aan den Tower en mij; wanhoop, en sterf!
Hendrik de Zesde zegt u: wanhoop! sterf!
(tot Richard)
Gij, vroom, rechtschapen, wees gij overwinnaar!
Hendrik, die u het koningschap voorspelde,
Troost in den slaap u: leef, en kom tot bloei!
(De Geest van Clarence verrijst).
(tot koning Richard)
Zwaar wege ik morgen op uw ziel! Ik, walglijk
In wijn ten dood gedompeld, arme Clarence,
Verraden door uw sluwheid aan den dood!
Morgen, in 't midden van 't gevecht, gedenk mij;
't Stomp zwaard valle uit uw greep: wanhoop, en sterf!
(tot Richmond)
Telg van 't huis Lancaster, het kroost van York,
Dat diep verongelijkt werd, bidt voor uw;
Dat englen met u strijden! Leef, en bloei!
(De Geesten van Rivers, Grey en Vaughan verrijzen).
(tot Koning Richard)
Zwaar wege' ik morgen op uw ziel! Ik, Rivers,
Te Pomfret omgebracht! wanhoop, en sterf!
(tot koning Richard)
Denk aan mij, Grey, en wanhoop grijpe uw ziel!
(tot koning Richard)
Denk aan Vaughan, en laat door schuldige angst
Vallen uw stompe lans: wanhoop, en sterf!
| |
| |
(tot Richmond)
Ontwaak! Weet: schuld aan ons in Richards borst
Zal hem verslaan! Ontwaak; gij wint den dag!
De Geest van Hastings verrijst).
(tot koning Richard)
Bloedig en schuldig gij, ontwaak in schuld,
En eindig in een bloedgeweld uw dagen!
Denk aan Lord Hastings! Wanhoop dan, en sterf!
(tot Richmond)
Geruste en zuivere ziel, ontwaak, ontwaak!
Op, strijd en zegevier, voor ons schoon England!
(De Geesten van de twee jonge Prinsen verrijzen).
(tot koning Richard)
Droom van uw neven, in den Tower gesmoord;
Laat ons als lood in uw borst wegen, Richard,
Neer naar verderf' en schande en dood u drukken!
Uw neven zeggen u: wanhoop, en sterf!
(tot Richmond)
Slaap, Richmond, slaap in vrede, en rijs verheugd;
Goede engelen hoeden u voor dat wild zwijn!
Leef, en verwek een zalige koningsstam!
Edward's onzaalge zoons roepe' u ten bloei!
(De Geest van koningin Anna verrijst).
(tot koning Richard)
Richard, uw vrouw, rampzalige Anna, uw vrouw,
Die nooit een rustig uur sliep aan uw zij,
Vult nu uw slaap met haar verbijstering;
Morgen, in 't midden van 't gevecht, gedenk mij;
't Stomp zwaard valle uit uw greep: wanhoop, en sterf!
(tot Richmond)
Gij, rustige ziel, slaap nu een rustige slaap;
Droom van geluk en blijde zegepraal!
De vrouw van uw tegenstander bidt voor u.
(De Geest van Buckingham verrijst).
(tot koning Richard)
De eerste was ik om u ten troon te helpen;
Als laatste ook heb 'k uw tyrannie gevoeld;
O, denk in het gevecht aan Buckingham,
En sterf, ontzet van schrik voor al uw schuld!
| |
| |
Droom voort, droom voort, van bloed, moord en verderf;
De wanhoop blijft tot gij zieltoogt en sterft!
(tot Richmond)
Ik viel, omdat ik hoopte u bij te staan;
Maar heb geen zorg; vat moed: uw tijd breekt aan:
Aan u kant vechten God en de englen Gods,
En Richard stort van 't toppunt van zijn trots.
(De Geesten verdwijnen. Koning Richard schrikt uit zijn droomen wakker).
Geeft mij een ander paard! - Verbindt mijn wonden!
Genade, Jezus! Stil, 't was maar een droom.
Geweten, o lafaard, hoe kwelt gij mij.
Het licht brandt blauw. 't Is 't holst nu van den nacht.
Koud staan angstdropp'len op mijn bevend vleesch.
Wat! Voor mij zelf bang? 'r Is hier niemand anders.
Richard mint Richard; of wel, ik ben ik.
Is hier een moordnaar? Neen. Ja: ik ben hier.
Vlucht dan, - wat! Voor mijzelf? Reden genoeg;
Of ik neem wraak - Wat! ikzelf op mijzelf?
Helaas, ik heb mijzelf lief. En om wat?
Iets goeds, dat ik zelf aan mijzelven deed?
Neen, neen, helaas! Veeleer haat ik mijzelf
Om haatb're daden door mijzelf begaan.
Een schurk ben 'k. Maar ik lieg; ik ben het niet.
Dwaas, spreek goed van uzelf; dwaas, vlei toch niet.
Met duizend tongen wel spreekt mijn geweten,
Met elke tong weer een ander verhaal,
En elk verhaal veroordeelt mij als schurk.
Meineed, meineed, in de'allerhoogsten graad;
Moord, barre moord, in de'allerergsten graad;
Iedere zonde in iedre graad begaan,
Dringt ter getuigbank, roepend ‘schuldig! schuldig!’
Ik word wanhopig. Mij bemint geen schepsel;
Sterf ik, dan is geen ziel met mij begaan; -
Neen, waarom zouden ze ook; waar ik toch zelf
Geen deernis in mijzelf vind voor mijzelf.
(Ratcliffe komt op).
| |
| |
Ratcliff, mijn vorst, ik ben 't. De vroege dorpshaan
Deed tweemaal de ochtend al zijn groet. Uw vrienden
Zijn op, en gorden reeds hun rusting aan.
O, Ratcliff, 'k droomde een gruwelijken droom.
Wat denkt gij? Zou wel al wat vriend is trouw zijn?
O, Ratcliff, ik vrees, ik vrees! -
't Was, of de zielen van hen allen, die
'k Vermoordde, stonde' in mijn tent, en elkeen dreigde
Met wraak voor morgen op het hoofd van Richard.
Neen, beste heer, wees toch niet bang voor schimmen.
Bij Paulus, schimmen joegen Richard's ziel
Vannacht meer schrik aan, dan tienduizend krijgers
Het zouden kunnen in levenden lijve,
Geharnast en geleid door dien slappen Richmond.
De dag breekt nog niet aan. Kom, ga met mij;
Tusschen de tenten wil 'k gaan luistervinken,
Of iemand 't plan heeft me in de steek te laten.
(Beiden af).
Richmond ontwaakt. Oxford en andere Lords komen op).
'k Bid u, vergeef mij, waakzame, eed'le heeren,
Dat gij een tragen luiaard hier betrapt.
En hebt gij goed geslapen, heer?
Den zoetsten slaap en schoonste beloftedroomen,
Die ooit opkwamen in een slaperig brein,
Heb ik gehad sinds uw vertrek, mijn heeren.
De zielen, scheen 't, van hen, wier lichaam Richard
Vermoordde, kwamen in mijn tent, en riepen
Van overwinning: 'k zeg u, mijn harte popelt
Bij de herinnering aan zoo schoonen droom.
Hoe ver is het al in den morgen, lords?
Tijd ons te waapnen, en orders te geven.
(Hij treedt voor de troepen)
Verder uitwijden, dierbre landgenooten,
Dan ik al deed, verbiedt de dringende haast
| |
| |
Van 't oogenblik; maar dit moet gij onthouden:
God en ons goed recht strijde' aan onze kant;
Voor ons staat hoog het bolwerk der gebeden
Van heil'gen en verongelijkte zielen.
Op Richard na, ziet elk, die ons bestrijdt,
Liever ons winnen dan hem, dien zij volgen.
Want wat is wie zij volgen? waarlijk, mannen,
Een bloedige tyran, een moordenaar,
Een, die in bloed opkwam en in bloed zetelt,
Een, die handlangers nam om er te komen,
En die handlangers slachtte na hun hulp;
Een valsche steen, maar die, door list gezet
In 't praalwerk van den troon, een edelsteen lijkt;
Een, die van meet af aan God's vijand was.
Waar Gij dus vecht tegen God's vijand, zal
God u, naar recht, behoeden als zijn krijgers;
Kost het u zweet 'n tyran ten val te brengen,
Dan slaapt ge in vrede als die tyran geveld is;
Vecht gij tegen den vijand van uw land,
't Vet van uw land zal al uw moeite loonen;
Vecht gij, opdat uw vrouwen veilig zijn,
Uw vrouwen halen u als winnaars in;
Redt gij uw kindren van het zwaard, uw grijsheid
Krijgt het door uw kind's kinderen beloond.
Nu dan, in naam van God en al deez' rechten,
Op met uw vanen, trekt uw willige zwaarden!
En ik: ik stel als losprijs voor dit waagstuk
Mijn koud lijk op het koud gelaat der aard;
Maar slaag ik, dan deelt ook de minste van u
In wat ik hiermee win. Op! Slaat de trommen!
Blaas de trompetten! Op! Moedig ter glorie!
God en Sint George, Richmond en victorie!
(Allen af).
(Koning Richard en Ratcliff komen terug met gevolg en troepen).
Wat heeft Northumberland gezegd van Richmond?
Dat hij niet opgeleid is in de krijgskunst.
Hij zei de waarheid; wat zei Surrey toen?
‘Zooveel te beter voor ons doel’, en lachte.
| |
| |
Hij had gelijk; zoo is het inderdaad.
(De klok slaat).
Tel hoeveel slagen. - Geef mij een kalender.
Geen licht vindt ze ons dus waard, want volgens 't boek
Moest ze al een uur in 't oosten staan te pralen.
Een zwarte dag zal het voor iemand zijn.
Wij zien geen zon vandaag;
Streng fronst de hemel op ons leger neer.
Waren de tranen dauw maar van den grond weg -
Geen zon vandaag! Maar waarom raakt dat mij
Meer dan dien Richmond? Want dezelfde hemel,
Die mij bedreigt, ziet hem ook somber aan.
(Norfolk komt op).
Op heer! Te wapen! De vijand snoeft in 't veld.
Vooruit! Vooruit! Gauw wat! Zadel mijn paard. -
Roep Stanley; zeg hem, dat hij met zijn macht komt.
Ik wil mijn krijgers naar de vlakte voeren,
En aldus zijn mijn orders voor den slag:
De voorhoede, gelijk in paard en voetvolk,
Wordt uitgezet over de volle lengte;
De boogschutters krijgen hun plaats in 't midden.
John hertog Norfolk, Thomas graaf van Surrey,
Voeren het voetvolk en de ruisters aan.
En zijn zij aldus opgerukt, dan volgen
Wij met de hoofdmacht, aan weerszij versterkt
Met onze beste ruiterij als vleugels.
Zoo, en Sint George daarbij! Wat dunkt u, Norfolk?
Een goede regeling, krijgshaftig vorst. -
Dit vond ik aan mijn tent vanmorgen.
(Hij geeft een stuk papier).
(leest) ‘Jockey van Norfolk, houdt je bedaard -
Want Dickon je meester is niets meer waard.’
| |
| |
Een listigheid, verzonnen door den vijand. -
Gaat, heeren; elk van u nu naar zijn post.
Geen leuteren van droomen schrikke ons af;
Gewete' is maar een woord, waarmee de lafaard
Listig den sterke te bedwingen tracht.
Ons recht is 't zwaard, en ons geweten kracht.
Vooruit! Op! Moed! gij allen! Fel en snel!
Zoo niet ten hemel, dan hand in hand ter hel!
(tot de troepen)
Wat zal ik u meer zeggen dan ik deed?
Bedenkt wie 't zijn met wie ge u meten moet:
Een zooi landloopers, schooiers, schobbejakken,
Schuim uit Bretagne en minne boereknechts,
Die door hun zat land worden uitgebraakt
Blindlings te keer gaand tot een wissen dood.
Uw slaap was veilig, maar zij brengen onrust;
Land hebt gij en het heil van schoone vrouwen:
't Een willen ze in hun macht; 't ander schandvlekken.
En wie staat aan hun hoofd? 'n Kerel van niets,
Die in Bretagne onze moeder de kost vroeg,
Melkmuil, die, bang voor kou, nooit dieper dan
Zijn enkels in de sneeuw stond. Laat ons dat
Gepeupel weer terugzweepe' over zee,
Dat onbeschoft Fransch boevenpak wegstriemen,
Die hongerlijders, beu van 't leven, die zich,
Hadden zij van dit dwaas plan niet gedroomd,
Uit nood hadde' opgeknoopt, de kale ratten.
Moeten wij overwonnen zijn, dan door
Mannen, niet door Bretonsche bastaards, eens
Door onze vader in hun eigen land
Links en rechts afgeranseld, tot hun niets
Dan schande bleef! Gaan die ons land bewonen?
Liggen bij onze vrouwen? onze dochters
(Trommen in de verte).
Hoor, ik hoor hun trommen. Strijdt,
Ridders van Engeland! Strijdt, dappere burgers!
Spant, schutters, spant uw pijlen tot de punt!
| |
| |
Spoort fel uw trotsche paarde' aan, rijdt in bloed;
Ontstel het luchtruim met uw krakende lansen!
(Een Bode komt op).
Wat zegt Lord Stanley? Komt hij met zijn volk?
Mijn vorst, hij zegt, dat hij niet komt.
Er af dan met het hoofd van zijn zoon George!
Mijn vorst, de vijand is 't moeras al over.
Wacht met George Stanley's dood tot na den slag.
Wel duizend harten bonzen in mijn borst.
Op met de standaards! werpt u op den vijand!
Onze oorlogsroep van oudsher - o, Sint George -
Beziele' ons met de haat van hete draken!
Valt aan! Op onze helmen zit de zege.
(Allen af).
| |
Vierde tooneel.
Een ander gedeelte van het veld.
(Krijgsrumoer. Troepenbewegingen. Norfolk komt met troepen op Catesby treedt op hem toe).
Te hulp, mylord van Norfolk! te hulp, te hulp!
Wat nooit een mensch nog doen kon, de koning doet 't;
Trotseert wie hem bevecht op elk gevaar.
Zijn paard is dood. Hij gaat te voet door, vechtend,
Zoekend naar Richmond in den muil des doods.
Te hulp, mylord, of de dag is verloren!
(Krijgsrumoer. Koning Richard komt op).
Een paard! een paard! mijn koninkrijk voor een paard!
Terug, mijn vorst; ik help u aan een paard.
Slaaf! 'k Heb mijn leven op één worp gezet,
En wat er ook van komt, ik sta ervoor.
't Lijkt wel of er zes Richmonds in het veld staan;
Vijf doodde ik er vandaag in plaats van hem. -
Een paard! een paard! Mijn koninkrijk voor een paard!
(Allen af).
| |
| |
(Krijgsrumoer. Koning Richard en Richmond komen op en gaan vechtend weer af. Terugtocht en trompetgeschal. Richmond komt weer op, met Stanley, die de Kroon draagt, en verscheiden andere Lords en troepen).
God en uw zwaard zij dank, vriende, overwinnaars!
Ons is de dag, en de bloedhond ligt dood.
Dappere Richmond, groot hebt ge u gekweten!
Ziehier, dit lang geroofde koningsteeken
Dat bloedig ondier van de doode slapen
Gerukt, om er uw voorhoofd mee te sieren.
Draag het, en met geluk, en maak het groot!
God in den hemel, zeg hier amen toe!
Maar zeg mij, is George Stanley nog in leven?
Ja, heer; hij is veilig en wel in Leicester,
Waarheen wij, zoo gij wilt, nu allen gaan.
Wie, die van naam zijn, vielen aan weerszijden?
John hertog Norfolk en Lord Walter Ferrers,
Sir Robert Brakenbury en Sir William Brandon.
Begraaft hen naar hun aanzien en geboorte.
Kondig genade aan voor gevluchte krijgers,
Die terugkeeren en zich onderwerpen.
Vervolgens zullen, trouw aan 't sacrament,
Wij dan de witte en roode roos vereenen:
Zeeg'ne dit schoon verbond de lach des hemels,
Die lang gefronst heeft op hun vijandschap!
Wie is verrader en zegt hier geen amen?
Lang heeft ontzind Eng'land, zichzelf verminkt;
Broeder stortte verblind des broeders bloed,
De vader, razend, bracht zijn eigen zoon om,
De zoon in 't nauw gebracht, slachtte zijn vader:
't Was al verdeeld door York en Lancaster,
Zelf weer verdeeld door gruwelijke verdeeldheid.
O, laat nu Richmond en Elisabeth,
De ware opvolgers dier twee vorstenhuizen,
Zich samenvoegen op God's klaar bevel;
En laat hun kind'ren - God, zoo Gij het wilt -
De toekomst rijk in vrede glanzen doen,
Met voorspoed, overvloed en blijden dagen!
Genadig God, sla 't zwaard neer der verraders,
| |
| |
Die zulk een tijd van moord terugwensche' om
Arm Eng'land te zien weene' in stroomen bloeds!
Verdelg, opdat hij niets dier voorspoed krijg',
Wie met verraad ons vredig heil bedreigt!
De burgerkrijg heeft uit; vreê bindt ons samen;
Lang blijve 't zoo, - o God, geeft dit uw Amen!
(Allen af).
|
|