| |
| |
| |
Fransche letteren
François Mauriac, Thérèse Desqueyroux; Bernard Grasset, Paris 1927. Victor Margueritte, Ton corps est à toi; Ernest Flammarion, Paris 1927. Paul Morand, Bouddha vivant; Bernard Grasset, Paris 1927.
Het lijkt mij verkeerd dat een kunstwerk eenigermate gefundeerd wordt op premissen waarvan de betrekkelijkheid en de toevalligheid, in hoe lichten graad ook, het verloop beinvloeden, want het behoort tot de soevereiniteit der schoonheid, dat men de factoren waaruit zij bestaat, blindelings aanvaardt en met volle bewustzijn. Een der eigenaardigheden immers in het psychisch proces, dat voert tot die onafwendbare momenten van openbaring, is, dat wij ons van nature verzetten tegen haar geweld, haar duchten, en uitvluchten zoeken om haar te ontgaan. Zij is een hoogere macht boven de rede, die haar afwijst zoolang zij kan, en iedere tegemoetkoming van een auteur in dezen zin wordt eene onvoorzichtigheid welke zijne waarde vermindert. Men denkt er niet over, of Klytemnestra, wanneer zij eene andere opvoeding hadde gekregen, Agamemnon vermoord zou hebben in de badkuip, en als Aeschylos die vraag gesuggereerd had, zou hij Klytemnestra ontzield hebben. De educatie, de physiologie, en zelfs de psychologie van Lady Macbeth laten ons onverschillig. Shakespeare geeft ze niet en wij verwachten ze evenmin. Stendhal weet ons Julien Sorel op te dringen en bloc van de eerste bladzijden van Le Rouge et le Noir tot de laatste. Het brein, de zenuwen, de ziel van den Idioot, van Rogojine, vol raadselen en doolwegen, vol vreeswekkende geheimen, moveeren in eene volstrektheid, welke buiten de grenzen ligt van het verstand en waarover het verstand zich niet, of te vergeefs bekommert. In de klassieke en moderne litteratuur vindt men met tientallen zulke ‘monsters’, waarbij de kunst der auteurs interpretatie of toelichting onmogelijk en overbodig maakt. Wijl zij behooren tot de meesterstukken, zou men
| |
| |
willen besluiten, dat bij de incubatie en bearbeiding van het kunstwerk elke neiging tot argumenteering geweerd moet worden.
Deze poging tot inzicht moge in voldoende verhouding komen tot Thérèse Desqueyroux, een roman van een zoo perfecte techniek en stijl als enkel bij groote tijdperken de subtiele, schiftende geest eens schrijvers vermag te filtreeren uit de verscheidenheid der materialen, een roman nochthans, welke, eminent in het bijzondere, machteloos blijkt om te stijgen tot het algemeene. Het ‘algemeene’ in kunst zal altijd gelijk staan met een overwinning op tijd en ruimte; een record van hoogte, snelheid, en duur. De rest telt slechts daarna.
Ik weet niet of Thérèse Desqueyroux een ‘monster’ is, waarvan François Mauriac de aannemelijkheid meent te moeten vrijwaren met een pathetische voorrede en een citaat van Baudelaire. Tot op 't eind der vorige eeuw aarzelden de Franschen niet voor Medea, die hare twee kinderen slachtte, en men moet alle herinnering verloren hebben, aan wat er gebeurt in het dagelijksche leven, en sinds jaren in romans, om te begrijpen, dat Mauriac een moment kan twijfelen aan de credibiliteit van Thérèse, die haar man tracht te vergiftigen met arsenicum. Gide, die maandelijks gemengde berichten verzamelt in de Nouvelle Revue Française, en helaas de dolste en meest fantastische voorbijziet, zou zulk een voorval, gecomprimeerd in drie regels, als eene banaliteit verwerpen. Dat Thérèse haren echtgenoot tracht te dooden zonder geformuleerde aanleiding, dat tusschen de onschuld van het jonge meisje en de afdwaling der jonge vrouw slechts de afgrond gaapt eener huwelijksreis en eener tijdige bevalling, dat haar man tot de doorsnee-geciviliseerden behoort der twintigste eeuw, geboren voor de automobielen, de jacht en de affaires, dat Thérèse zich van het geluk de foutieve, ideologische maar overal verbreide conceptie maakt, dat ‘geluk’ een bestendige toestand kan zijn, dit alles verandert niets aan het geval. Voor een jury is dooden om niets misschien laakbaarder dan dooden om iets; voor een verstandig mensch lijkt de kwestie even onbeslechtbaar als een geschil over l'art pour l'art of over vorm en inhoud. Ik wil Thérèse gaarne voor
| |
| |
een monster houden, doch bespeur in de scrupules van den auteur geen ander motief, dan dat François Mauriac bienpensant is (hij telt tot de katholieke schrijvers), die een boek publiceert voor lezers wier meerendeel bien-pensant is, over de lotgevallen eener familie die op hare beurt voor de helft tot de bien-pensants behoort.
Het heeft iets wonderlijk komisch' een criticus de gedragingen en de drijfveeren van volkomen verzonnen personen te zien uitrafelen met een ernst of zijn heil er van af hangt, en zonder te bedenken dat hij speculeert op kunstmatige en willekeurige gegevens, welke geen enkele wet, geen enkele leering zouden kunnen inhouden. Maar dit laatste is het voorrecht van historische personen; en historische personen, wier levensloop wij kennen in hunne afstamming, in hunne nakomelingschap, in hunne herediteit, in hun milieu, in hun klimaat, in hunne amours en zelfs in hun voedsel, liggen in ongenade bij litteratoren sinds de psychologie eene wetenschap werd. Zij arbeiden liever in het onbepaalde dan in het werkelijke en wanen door hunne verbeeldingen, welke op niets dan op hypotheses berusten, bij te dragen tot den vooruitgang dier wetenschap. Dit is gelukkig niet minder komisch dan met nauwgezetheid na te gaan of hunne bedenksels genoegzame waarborgen bieden van menschelijke echtheid.
Preludeerend naar het feit dat Thérèse door hare familie op straat gezet zal worden, en om deze ontknooping geloofwaardig in te leiden, spreekt Mauriac over Thérèse's grootmoeder, die eveneens spoorloos verdween uit haar gezin. Wanneer bij grootmoeders zulk een causaal verband besloten ligt, waarom noteert Mauriac over deze persoon geen enkele verduidelijkende omstandigheid? Wanneer zij de levenslijnen beinvloedt van Thérèse, verliest deze gepredestineerde evenveel van onze belangstelling als de onbekende grootmoeder wint. Het ergste is, dat die grootmoeder zonder twijfel ook een grootmoeder bezat, en zoo voort. Wanneer ik mij uitgenoodigd zie tot zulke onnoozele simplificaties van het binnenste geheim, mist het best geschreven boek voor mij onherroepelijk zijn toover.
Laat mij, het komische erkennend, nog verder gaan; want François Mauriac werd om dit werk uitgeroepen tot
| |
| |
meester en ik zou geen enkele weifeling willen achterlaten.
In de belijdenis, welke de vrouw recapituleert als zij met het bommeltreintje en met het rijtuig terugkeert tot haar huis, nadat hare familie ter wille van het fatsoen een ontslag van rechtsvervolging forceerde, in deze belijdenis bestemd voor haar man, doch welke onuitgesproken blijft, wordt Thérèse voorgesteld als normaal, reëel, gezond, en in een evenwicht, dat door een tikje oprechtheid en zelfbewustzijn nauwelijks verstoord wordt. Zij leeft in een streek, de Landes, waar twee duizend hectaren pijnboomen van oudsher trouwen met een ongeveer gelijke capaciteit, en kent haar man Bernard, met zijne atmosfeer, sinds hare vroegste jeugd. Behalve ‘het geluk’ heeft zij geen aparte illusies; Mauriac tenminste, die specificeert dat zij blonde cigaretten rookt, openbaart ze niet. Daar Mauriac eene giftmengster niet kon laten opgroeien bij de Nonnen laat hij haar eene H.B.S. volgen, en hoewel dit détail in een land, waar école laïque en école libre een onverzoenlijken muizen-en-kikvorschen-krijg voeren, zijne beteekenis heeft, slaan wij het over. Het kost Thérèse, die eigendoms-instinct bezit, maar die ook het kleine leven en de troostelooze monotonie der Landes kent, niet de geringste moeite om hare tallooze pijnboomen te vereenigen met de ontelbare pijnboomen van Bernard, zij 't zonder het enthousiasme der liefde. Haar gelijkmatig gemoed scheurt op de huwelijksreis en ontwricht zich machinaal in toenemenden onvrede wanneer zij zich met haar echtgenoot vestigt in een bekend huis en te midden hunner bekende bezittingen. Onder de opwinding bij een brand in de harswouden ziet zij Bernard, die eene arsenicum-behandeling volgt, verstrooid een dubbele dosis nemen (het ware even ‘psychologisch’ geweest hem zijn drankje te laten vergeten) en zij weerhoudt hem niet. Deze eerste fout voert tot eene vervalsching van recepten, waarvoor de huisdokter
haar aanklaagt, terwijl haar man geneest in een kliniek.
Om deze phenomenale wending in haar karakter te regulariseeren vermijdt Mauriac het motief van de storing der sexe, en dit nauwelijks aan te stippen is zijn recht tegenover dien uitgeputten fetisch.
Maar liever nog hadde ik dit misbruikte afgodje opgedolven
| |
| |
in de buurt van Thérèse's verzonken hart dan den totem van het Bovarysme, deze tweede passe-partout waarmee alle ‘kasteelen der ziel’ worden ontsloten. Het Bovarysme is uitgevonden door den philosoof Jules de Gaultier om de toestand van labiliteit aan te duiden waarin de persoonlijkheid gebracht wordt, welker innerlijke aspiraties niet meer correspondeeren met de omgeving. Het resulteert uit een ongeëvenredigde opvoeding, tiert volgens romanciers en tooneelschrijvers vooral bij vrouwen, en leidt zonder uitzondering tot een catastrophe. De collectieve hallucinatie, aan welke zelfs eenigszins intelligente stervelingen niet ontsnappen, gaf myriaden Bovary's het aanzijn en in deze zaak is men te werk gegaan met de gewone lichtvaardigheid der litteratoren. Ik zou niet durven voorstellen om alle boerendochters te verifieeren, die een onderwijs ontvingen, dat het varken, de koe en den baktrog bedreigt in hun hegemonie, aan wie men een onhandigen man gaf, die allen reageerden op hare manier, die acclimatiseerden, die zich zelf doodden of haren rampspoedigen echtgenoot. Het idee heeft de onbevalligheid van burlesk te zijn en toch zou het de eenige juiste methode verschaffen om aan te toonen dat dit détail van Madame Bovary niet geschikt is voor generaliseering. Maar wordt het wederom niet veel burlesker om te willen suggereeren dat een onderwijs-rooster, jaarlijks en sinds heugenis gevolgd door geheele contingenten meisjes, eene oorzaak, zij 't slechts eene microscopische, zou kunnen vormen van eene arsenicumtragedie in een verloren hoek der Landes? Doch daarenboven: Als Bernard, Thérèse's man, die te Parijs rechten studeerde, in het provinciale materialisme kan verzanden zonder dat eenige zielsfunctie in opstand raakt, zonder dat hij zijne vrouw wenscht te dooden, waarom moet dan Thérèse, Bernard's echtgenoote, die eene H.B.S. afliep, precies een gram hersens te veel of
te weinig bezitten, om in hetzelfde milieu rond te hunkeren als de wolvin door hare kooi en bezinningloos af te dwalen naar een misdaad? Een dergelijk illogisme wordt niet meer gecorrigeerd door veronderstellingen, welke sinds vijftig jaar noch werden herzien noch getoetst, terwijl de grootmoeders, de opvoeding en zelfs de vrouwelijke constitutie de ingrijpendste vorderingen verwezenlijkten. Thérèse's rudimen- | |
| |
tair psychisch mechanisme getransponeerd in het complex van een man zou beuzelachtig lijken. Een auteur stelle haar dus als voldongen feit, en dit is aannemelijk daar wij allen monsters zijn in potentie; of hij leide ons door het labyrinth harer affecten verder dan de oppervlakte, waar nimmer het monster in ons gedetermineerd wordt. Wat baat het dat Mauriac met het bedwelmende waas van even beeldend en sensitief als odorant proza de barsten van zijn opzet weet te beschaduwen? Het schijnt mij toe dat een menschelijk verhaal de strengste analyse moet kunnen doorstaan. Zij vormt de laatste rechtvaardiging van alle listen der kunst rondom een zoo afgezaagd gegeven als eene poging tot moord.
De Fransche critiek observeerde terecht, dat de expressiviteit van Mauriac zich voornamelijk concentreert om het reukorgaan. Wanneer ik uit de verscheiden geuren waarin hij met gewisheid situaties weet te condenseeren, de lucht moest aanmerken welke in de samenstelling der atmosfeer van dit boek domineert, zou ik opteekenen: schimmel, vocht, draswater, oude kasten, gesloten vertrekken. Zoo onadembaar zij mij zijn, en leidmotivisch verwant aan alle sensaties van ekel en onmacht, zoo overeenkomstig zijn ze met de vijf of zes personen, optredend in dezen roman, en men moet den auteur bewonderen die zich maandenlang kan verbannen in den verstikkenden, lichtloozen mist welke deze menschen scheidt van de bevrijdende ruimte. Wie is ten slotte monsterachtiger: Thérèse -, of haar man en zijne familie die haar met onverbiddelijke wreedheid sequestreeren, en, wanneer het laatst te sluiten huwelijk der pijnboomen vereffend is, (waar, o Mauriac, bleef hun sterkend aroom van hars, wierook en terpentijn?) haar meedoogenloos achterlaten op een Parijsch trottoir? Het burgerlijke leven is in Frankrijk misschien niet afgebakender en bedwongener dan elders, doch nergens voelt men de machteloosheid der ommuurde harten, der ontvleugelde, omnachte zielen, en hunne onnutte ellende, feller dan onder zijn clementen hemel.
* * *
Nietzsche, - Also sprach Zarathustra -, geciteerd door een Fransch makelaarsklerk, om zich den noodigen moed in te blazen na het gewelddadig defloreeren der heldin van Ton
| |
| |
corps est à toi, een plattelandsdochtertje der Provence, dat is de barokheid en de ongeneeslijke vulgariteit van Victor Margueritte in quintessens. Om den hanigen Uebermensch tot de orde te roepen vindt hij onmiddellijk een nieuw citaat (ik heb 't Duitsch niet bij de hand): ‘Il faut que j'entoure d'une palissade mes paroles et ma doctrine, pour empêcher les porcs d'y pénétrer,’ en daar de jonge priaap hem niet kon hooren, daar hij in ieder geval te laat gewaarschuwd werd, moet deze zin blijkbaar slaan op den nieuwen roman van den auteur der Garçonne. Margueritte omheinde zijn boek met het dubbele prikkeldraad eener doctrinale voor- en na-rede, vertoogend over het Nieuw-Malthusianisme; de varkens lieten het zich geen tweemaal zeggen; en op 't oogenblik dat ik dit schrijf, tien weken na de publicatie, zijn er honderd vijftig duizend over de omrastering heengedarteld.
Als Victor Margueritte Patagoniër was zou men hem niet kwalijk nemen dat hij Zuid-Amerika nog niet ontdekte, waar de halve menschheid plaats en eten kan vinden. Dat een Franschman, in het land van ‘minder wiegen dan doodskisten’, het land waar heele provincies onbebouwd verwilderen, het land dat onlangs, om de leegten te vullen, eene nieuwe naturalisatie-wet stemde, berekend op een aanwas van 100.000 per jaar, het land, waar behalve in den Code, in alle klassen der maatschappij niet het geringste ‘obscurantisme’ noch huiver bestaat voor de birth control, dat een Franschman voor zulke landgenooten een roman à thèse meent te moeten schrijven als propaganda voor eene strenger gereglementeerde nataliteit, dit schijnt mij met een aandoenlijke onschuld water naar de zee dragen. Evenmin als de wet van 1920 het geboortecijfer verhoogde, evenmin zal het boek van Margueritte een toestand, welke Frankrijk langzamerhand rijp maakt voor kolonisatie, verergeren. Maar men zou een dergelijke propaganda doelmatiger mogen achten onder Duitschers of Italianen, om te zwijgen van Negers en Chineezen.
Het verhaal opent eene nieuwe trilogie: Vers le bonheur, welke ‘boeken van hoop’ grootsprakig worden opgedragen ‘boven de grenzen, aan alle vrouwen en mannen van goeden wil.’ Het is de eerste keer niet dat Frankrijk zijne grenzen tien kilometer teruglegt en onder de vele soorten, helaas, van
| |
| |
goeden wil wordt geen enkele door den schrijver gedefinieerd. Een internationale codex, de procreatie ordenend van alle landen der aarde, gelijk postverkeer en zeewezen geregeld zijn, met de noodige sancties bij geval van overschrijding, zou voor een zeker soort van goeden wil een monument kunnen vormen van de hoogste bouffonnerie, welke de propere model-fokkerijen van dokter Binet-Sanglé's ‘Haras humain’ verre voorbijstreeft. De volkeren, het zelfs niet eens wordend over de tonnage hunner slagschepen, zullen daar eene garantie vinden tegen elken oorlog, meent Margueritte, die te opgetogen is om te vermoeden dat de volkeren er een uitgezochte aanleiding in zouden kunnen ontdekken om elkaar de koppen in te slaan. Het zou de moeite waard zijn om over deze lugubere toekomstplannen de opinie te kennen van le génie de l'espèce, die in het schopenhaueriaansche heelal de menschen verblindt tot liefde.
Wanneer gij dit boek mocht lezen zult gij met verstomming waarnemen dat de auteur deze theorieën van ras-verbetering encadreert met een bloemlezing obsceniteiten, van welke de millioenairsche Madame Aubruck met haar bulldog het walgelijk hoogtepunt vormt. Margueritte kan zich den vooruitgang niet voorstellen zonder pornografie, en dat zou hem gegund zijn, als het plezier van den satyr ergens wilde opluiken tot een gracieuseren stijl dan die van kazernes en derde-klascoupé's van treinen. Het genre schreeuwt bij Margueritte om hernieuwing. Voorts zal het u verbazen, hoe het avontuur van een boerinnetje, dat zich laat verkrachten, een kind krijgt en een hoop misère in de sloppen van Marseille, de gelegenheid kan schaffen tot een kruistocht, waarbij oorlog en vrede, eene hoogere menschheid en het geluk gemoeid zijn. Hoewel er reeds sensueele bruten moeten bestaan hebben toen Nietzsche nog toefde bij zijn eerste metempsychose, schrikt Margueritte er niet voor terug diens naam te paren aan een scène van alledaagsche lubriciteit op een zolder. En dat de eenigszins gefortuneerde oom der deerne, die haar den emphatischen naam schonk van Spirita, liefhebbert in populaire vrijdenkerij en in anti-conceptioneele brochures, geen cent weet te vinden om zijne nicht en beschermeling te sparen voor het samenhokken met engelen-maaksters en prostituées, haar kind voor
| |
| |
het vondelingenhuis, - welke oom blijkt uitstekende relaties te bezitten - deze onberedeneerde slordigheid vormt per slot van rekening den knoop eener even onberedeneerde intrige, welke met de hoogdravendste beloften moet harmonieeren. Mijn goede wil schiet daarbij te kort. De auteur vraagt om elk oordeel over zijne heldin op te schorten tot zijn tweede en derde deel gelezen kan worden. Voor mijn part voert hij haar in het journalistiekste proza en door een ander vagevuur van schurftigheden tot de hoogste toppen der beschaving, gelijk hij die zich verbeeldt, - ik oordeel ze niet want ze boezemt mij geen belang in. Ik oordeel zijn boek en zijne ongeloofelijke mentaliteit, welke niet meer het geringste verband houdt met litteratuur.
* * *
Wij miskennen ieder begrip van tijdrekening en andere realiteiten, door te spreken van het ‘oude Europa’, zinledige formule, waaruit men met gemak en traagheid een aantal negatieve conclusies trekt, maar courante uitdrukking welke circuleerde van den man in de straat tot de allocuties van het opperhoofd der romeinsche christenheid.
Paul Valéry leerde ons Europa op de planisfeer zien als een ‘kleine kaap van het Aziatisch continent’ en ik weet niet of het de visie is van een dichter of de waarneming van den vroegeren secretaris van het Havas-agentschap, die woonde in het middelpunt van de wereld der telegraaflijnen. Maar in plaats van dit idee te duiden tot hernieuwde bron van dynamiek en energie, heeft men het beroofd van zijn thermische kracht en verduisterd met voorstellingen van capitulatie en nederlaag. Ik kan die ‘kleine kaap’ op de uitgespreide aardvlakten der kaart niet meer aanschouwen zonder dat het rythme der gedachten zich werktuigelijk voegt naar de onbuigzame, roekelooze cadansen van hoogmoed, welke met de antieke dichters begraven werden, en die zich het onsterfelijkst uitzingen in de toomelooze verzen, waarmee Ovidius zijne Metamorphosen sloot:
Jamque opus exegi quod nec Jovis ira nec ignes
Nec poterit ferrum nec edax abolere vetustas.
| |
| |
Parte tamen meliore mei super alta perennis
Astra ferrar nomenque erit indelebile nostrum!
........perque omnia saecula fama,
Si quid habent veri vatum praesagia, vivam!
Ik erken ook, niet meer te begrijpen, wanneer ik de Europeesche gedachte voor 't oogenblik geunifieerd zie in de bedriegelijke gemeenplaats van ‘het oude Europa’, zooals men omstreeks 1895 de finale degeneratie verkondigd zag van de ‘latijnsche’ rassen. Toen de ‘kleine kaap’ nog een wildernis was, vegeteerden China en Indië reeds eeuwen in hunne steriele onbeweeglijkheid. Wie is dan ouder? Getuigt het van ouderdom binnen enkele jaren tijds tien millioen dooden en dertig millioen verminkten zoo te kunnen weg moffelen dat niemand weet waar zij gebleven zijn? Komen alle directieven, welke kunsten en wetenschappen regelen, niet immer uit ‘het oude Europa’, een feit bestendigend dat reeds, of pas, vijf en twintig honderd jaren duurt? De decadentie der mediterranneesche rassen bleek een boerenbedrog, dat rondom Verdun ontmaskerd moest worden, en allereerst voor de Franschen, die er stijf aan geloofden. Hoe eer de fabel van het oude Europa opgeborgen wordt bij den afval van onhoudbare en nefaste hypothesen, hoe eer hoe beter.
Het zou kunnen pleiten tegen de waarde van het romangenre, dat wij ons een Bouddha vivant, die geconcipieerd zou zijn onder dezen positieven gezichtshoek, nauwlijks kunnen voorstellen. Onze verbeelding en onze ontvankelijkheid werden dermate georienteerd naar een onoprecht en onwaarachtig nihilisme, naar een verwaarloozing van alle opwaartsche factoren, naar de troebele, onharmonische en onevenwichtige elementen onzer menschelijke natuur, dat wij de aesthetische bruikbaarheid der lichtzijde van zielen en dingen slechts aanvaarden met instinctief verzet. Een bladzijde van Kant over de moraal b.v. maakt hem tot tijdgenoot voor Marcus Aurelius, voor ons tot een vreemde die leefde in de prehistorie. Het ware Paul Morand gemakkelijk gevallen om zijn Prins Jali, koningszoon van Karastra, fictief staatje uit het verre Oosten, die als levende Bouddha van rang en fortuin afstand doet, en onder invloed van een jong Fransch intellectueel, ontmoet naast een snelle Bugatti, heimwee krijgt naar de
| |
| |
blanke landen, het ware Morand gemakkelijk gevallen zijn Prins te leiden naar een Europa, minder verdoemd dan de Londensche City, minder vluchtig en prullig dan het gezelschap van een paketvaarder, minder beursch, minder opgeschroefd en minder valsch dan de heele en halve theosophen onder wie hij hem laat verzeilen, minder wreed, futiel en harteloos dan de ontbloeiende, schatrijke Amerikaansche, een Europa even sereen en even wijs als de Chineesche horlogemaker van San Francisco, die hem zijne wijsheid hergeeft, - kortom naar een gezonder, werkzamer en waarheidsgetrouwer Europa. Maar wij beseffen, dat de romanschrijver deze pittoreske, scandaleuze, eenzijdige, boeiende en per slot reëele détails in de compositie van zijn werk niet kon ontberen zonder onleesbaar te worden. En al stoort ons de kortzichtigheid van den levenden Bouddha, wiens stuurloosheid wij niet in overeenstemming kunnen achten met zijn gedroomde roeping, - de bekeering van het Westen - al bewijzen zijne teleurstellingen niets voor of tegen de een of andere thesis, want Prins Jali laat zich tot het einde toe lokken naar de zelfkanten, wij voelen dat de basis niet nauwkeuriger en vollediger gekozen kon worden zonder risico voor het ‘succes’. Deze concessie dwingt den auteur zelfs om Renaud d'Ecouen, Jali's schrandere, scherpzinnige mentor, kort na zijn aankomst in Engeland te laten overlijden aan een lever-abces en buikvlies-ontsteking. Deze Renaud d'Ecouen is het type van den jongen adellijken Franschman, die zich vrijwillig declasseert, zijne luciditeit behoudt, menschen en toestanden beoordeelt met onpartijdigheid en sarcasme. Hij had alle leegten reeds gepeild naar welke Paul Morand Prins Jali gaat initieeren. Zijn sterfbed wordt meesterlijk beschreven, doch na zijn dood begaat Jali slechts domheden, tot hij Indra II regelmatig opvolgt op den troon van Karastra, en het boek lijdt in Renaud een onherstelbaar verlies.
Paul Morand is een der beste vertegenwoordigers der Fransche jongere generatie, die leeft in paradoxen. Hij hanteert de ellips op ongeëvenaarde wijze en met geen ander gevaar dan dat men over tien jaar wellicht merken zal dat hij ze te goed hanteerde, want het is waarschijnlijk, dat de ellips eenmaal gruwelijker dateeren zal dan de manie der antithese
| |
| |
van Victor Hugo. Voor 't oogenblik blijft haar eenige nadeel, dat de personen van Morand's boeken uiterst weinig gedifferentieerd zijn. Maar hoe uit te drukken, dat wij de twee polen omspannen, dat wij de aarde, ‘niets dan de aarde’, bezitten met onze alomtegenwoordigheid?
Matthys Vermeulen.
|
|