De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
De nieuwe uitgave van VondelDe werken van Vondel. Volledige en geïllustreerde tekstuitgave in tien deelen. Levensbeschrijving, geschied- en boekkundige toelichting, literatuuropgave enz. door Dr. J.F.M. Sterck. Taalkundige bewerking door Dr. H.W.E. Moller. Letterkundige inleidingen van C.R. de Klerk, Lr. B.H. Molkenboer, Prof. Dr. J. Prinsen J. Lzn. en L. Simons. Bandteekening van Prof. R.N. Roland Holst. Eerste deel, 1605-1620. Uitgegeven in 1927 door de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur te Amsterdam.Ziedaar.... het is bijna een prospectus, dit titelblad, en de aankondiger vraagt zich even af, of hij er nog iets aan heeft toe te voegen. Het klinkt als een triomfkreet.... en een gerechtvaardigde. De triomfantelijke noot klinkt nog na in de rest van het voorwerk. In de voorberichten ziet men bewerkers en uitgevers elkander de hand schudden en hun compliment maken.... met recht, met recht! Wie het statige deel opent zal oog en hand gestreeld vinden door blank, zacht, stevig papier; hij ziet een welverzorgden druk - uit de Erasmus-letter van S.H. de Roos, en waarschijnlijk ook wel onder diens voor maat en harmonie gevoelig oog gezet. Op den donkergroenleeren band anticipeert de strakke gouden rugversiering haar herhaling op de negen deelen die ernaast zullen staan. Nu bekruipt den bezitter de lust tot vergelijken, en hij legt er de oudere uitgaven naast: de gemoedelijke deeltjes van Unger, de dorre banden schamel drukwerk van Van Vloten, maar vooral de oorspronkelijke uitgave van Van Lennep, | |
[pagina 269]
| |
die wat uiterlijke gedaante betreft, de meest eigenlijke voorganger van de nieuwe is. Een hulde aan Van Lennep's editie siert Dr. Sterck's voorwoord; ook ‘Bingers voorname typografische uitvoering’ geldt zijn lof. En als men den wil voor de daad neemt, terecht. Dit wás het fraaiste, wat in 1855 de boekkunst in Nederland te leveren vermocht. Het doet goed, bij onze dagelijksche cultuurbenauwingen, althans op dit punt eens van ganscher harte te kunnen getuigen: dan zijn wij toch wel heel wat vooruitgegaan! Wie dat gevoel ten volle genieten wil, kijke nog wat langer in zijn Van Lennep. Hij beschouwe die initialen, waarvoor misselijk nog een te goed woord is, die malle en onbekwame plaatjes bij ‘Den Gulden Winckel’,Ga naar voetnoot1) in hun jammerlijke sierlijstjes, de holle dunheid van de titelbladzijden en den vergulden verhuisrommel op den rug. En dan trooste hij zich weer aan het werk van 1927, met zijn goede reproducties naar Sandrart en Marcus Gheeraerts en Philippus Galle. Hij zou bij geval ook nog wat dieper in zijn Van Lennep kunnen kijken dan zijn moderne neus lang is, en dan ontwaren, dat de verandering der tijden, wat het illustreeren van een Vondel-uitgaaf betreft, nog in iets anders steekt dan enkel in den vooruitgang der boekkunst. Van Lennep schoof de oorspronkelijke koperdrukken, waarbij Vondel ‘Den Gulden Winckel’ en ‘De Warande der Dieren’ dichtte, deliberaat ter zijde, en vertrouwde het maken van nieuwe afbeeldingen, die immers hier kwalijk gemist konden worden, toe aan een groep nu bijna vergeten kunstenaars, die hij het niet noodig vond, in zijn Inleiding met name te vermelden; de Inteekenaren waren blijkbaar van meer gewicht. Wat zou Van Lennep anders doen, voor wien zich aan den naam Daguerre nog geen verschiet van kunstreproductie kon verbinden? De oude platen laten nasnijden... Binger en zijne Zonen zouden de lippen gefronst hebben. Toch is het te betwijfelen, of bij mogelijkheid van reproductie der oude prenten Van Lennep anders beslist zou hebben dan hij deed. Immers hij nam ook Vondel's portret op in een fantazie-bewerking in staalgravure door een mij onbekenden N.P., | |
[pagina 270]
| |
waar toch nabootsing van een der authentieke beeltenissen wel uitvoerbaar ware geweest. En zijn uitgave bood bij ‘Het Pascha’ een ets naar C. Rochussen en bij ‘Hierusalem Verwoest’ een steendruk naar A.F. Zurcher. Met andere woorden: de editie Van Lennep poogde nog, Vondel illustratief te verwerken, hem om te stemmen in het hedendaagsche, in de afbeeldingen het bewijs te leveren, dat Vondel leefde. Of zij daarmee tevens nog klaarder bewees, dat de prentkunst in Nederland, roemruchtiger gedachtenis, op apegapen lag, doet hier niet ter zake. Het komt op de houding tegenover Vondel aan. De nieuwe uitgave, met haar onberispelijke trouw aan den ouden vorm, beduidt den terugkeer van onze generatie naar de zuivere historiciteit, een verdieping en verfijning van inzicht, maar ook.... een afstand.
Dit brengt ons geleidelijk op een ander punt, ditmaal een waarin de beide uitgaven wél overeenstemmen, en waarvan de beteekenis dieper reikt. Wie herinnert zich niet, hoe, - nadat hij al van ‘Julius Caesar’ en ‘The Merchant of Venice’ tot ‘King Lear’ en ‘Hamlet’ was doorgedrongen, en dan bij geval voor het eerst een Shakespeare-editie in handen kreeg, die den oorspronkelijken vorm exact weergaf, - hij met verrassing, bijna met schrik en teleurstelling bespeurde, dat het Engelsch omtrent 1600 nog heel anders gespeld werd dan thans! Ten opzichte van Vondel zou hem die verrassing alleen hebben gewacht, wanneer Van Vloten hem zijn eerste lectuur had toegediend, wiens volksuitgave immers als een integreerend deel van den titel vermeldde: ‘en in de hedendaagsche spelling uitgegeven.’ Van Vloten week hiermee af van Van Lennep, die hem voorafging (Van Vloten's eerste deel is van 1864), maar heeft, althans in de Inleiding, aan deze bijzonderheid geen woord ter motiveering gewijd. Het begrip volksuitgave achtte hij blijkbaar in dezen rekenschap genoeg, en het punt zelf van ondergeschikte beteekenis. Is het dit inderdaad? In dat geval zou het voor den hedendaagschen lezer tamelijk onverschillig moeten zijn, of hij Shakespeare en Vondel las in de spelling van hun tijd of in die | |
[pagina 271]
| |
van heden. Nu schijnt de bewering niet gewaagd, dat de feitelijke toestand anders is, en wel zóó, dat de algemeene lezer met evenveel beslistheid voor Shakespeare de moderne schrijfwijze als voor Vondel die der zeventiende eeuw zou verkiezen. Wie Van Vloten's uitgave hanteert, zal het gevoel niet kunnen weren, dat in den gemoderniseerden tekst - met aa voor ae en k voor ck en ui voor uy - Vondel eenigermate ontluisterd is. Het is, alsof men in een fraai barok bouwwerk alle ornament gesloopt had. De verzen verliezen iets van hun fonkeling, van hun goud- en zilverglans. Er bezwijkt iets van Vondel's formeele schoonheid, als men aan zijn spelling raakt. Tenzij dit een zuiver persoonlijke reactie is, die door anderen niet wordt beaamd, zou hier het bewijs liggen, dat het klankbeeld eener letterkunde niet strikt akoustisch genoten wordt. Goed, maar Shakespeare dan! Indien het waar is, dat wij Vondel niet verdragen in modern gewaad, waarom dan Shakespeare wel? - Ja, lieve vrienden, laat ons het maar ronduit zeggen: omdat wij Shakespeare onmiddellijk genieten, met onze gansche ziel, en Vondel, ook al zoeken wij in hem louter schoonheid, ook al beminnen en bewonderen wij zijn kunst als een bloeienden boom of een gesterden hemel, - hem genieten wij door een zekere historische apperceptie heen, in zijn tijd, áls dichter der Barok. In Vondel herrijst voor ons een eeuw, in Shakespeare spreekt een eeuwigheid.
Van Vondel's spelling komen wij van zelf op die van Dr. Moller, die de taalkundige bewerking en verklaring van den tekst levert. Terwijl Dr. Sterck en Prof. Prinsen de geijkte spelling volgen, behoort hun medewerker tot degenen, die met Kollewijn niet één mijl gaan maar twee mijlen. De anomalie van twee spellingen in het bijwerk van zulk een standaarduitgave, met zooveel zorg voor stijl opgezet, zou op zich zelf reeds buiten ons brave vaderland nauwelijks denkbaar zijn. Dr. Moller nu gaat tot uitersten. Hij schrijft ter verduidelijking van den regel ‘Ziet hoe zy heur parruijck diep in de palmen berght’: ‘hoe ze d'r hoofdhaar in de zegepalmen verbergt’. Of wel ‘de ouwere dieren’, ‘kopere platen’ (dus eventueel ook ‘gouwe horlozie’?). Hij huldigt blijkbaar de dwaalleer van het ‘schrijf zooals je spreekt’ en glijdt van de quasi- | |
[pagina 272]
| |
phonetische spelling tot den verslonsden stijl. In zijn voorwoord leest men: ‘De vakkundige vindt er (nl. in de aanteekeningen) natuurlik veel te veel, maar niemand hoeft er kennis van te nemen, dan als ie dat wenst, en dan hoop ik dat ie er (lees: dat ie d'r) geregeld zal vinden wat ie zoekt en verlangt.’ Zou hier voor ‘veel te veel’ ‘veul en veuls te veul’ niet meer in den toon zijn geweest? Op dezelfde bladzijde ‘gaat 't om 't aanvoelen.’ En dat alles naast Vondel's met goud geborduurden en met steenen bezetten tekst! Welk een gebrek aan stijlgevoel, aan decorum. Het is alsof iemand bij een hooge plechtigheid verschijnt zonder boord, - die toch ook maar een nutteloos rudiment is van een hemdkraag van een paar eeuwen geleden. De kleederdracht ontziet men, uit vrees, zijn onberispelijkheid in te boeten en zich gedeclasseerd of belachelijk te voelen. Maar de arme taal, die zich niet zoo voelbaar wreekt, moet het ontgelden. Ik begrijp den taalverspeller niet. Ontgaat het hem dan, dat reeds sedert eeuwen de schrijftaal het eigenlijke gedachteninstrument is geworden en de spreektaal bijzaak? Ziet hij niet, dat de cultuurtalen van West-Europa alle, - de Romaansche eerder, de Germaansche later, - in den loop der negentiende eeuw (het Noorsch eerst na 1900) tot een orthographischen eindtoestand zijn geraakt, die, zij moge logisch en praktisch zijn of niet, zich zelfs door geen staatscommissies laat ongedaan maken? Daar ben ik zoowaar over onze spelling gaan schrijven....
Nog één contrast tusschen de oudere uitgaven en de nieuwe: de veelheid der medewerkers en hunne samenstelling. Aan de namen van L. Simons en Prof. Prinsen gaan vooraf die van Dr. Sterck, Dr. Moller, C.R. de Klerk en Pater Molkenboer. Roomsch Nederland heeft zijn erfdeel opgevorderd. Dat is geen kwestie van kerkelijke politiek, maar, als men het zoo noemen mag, van cultureele vindicatie. Het beduidt niet louter de aanspraak, dat katholieke Nederlanders Vondel het best kunnen verklaren, nog minder, dat Vondel alleen aan het katholieke Nederland zou toebehooren. Het houdt, als ik mij niet vergis, de these in, dat onze geheele zeventiende eeuw, in tal van opzichten, veel roomscher is geweest, | |
[pagina 273]
| |
dan de vroeger overheerschende protestantsche interpretatie onzer geschiedenis ook maar had kunnen vermoeden, laat staan toegeven. Niet alleen wat zielental der belijders betreft, maar in haar heele wezen. Sedert Fruin zijn ‘Wederopluiking’ schreef, heeft menige nieuwe vondst aangetoond, dat het Calvinistisch karakter van onzen vroegeren staat veelal schromelijk overdreven is en nog wordt voorgesteld. In de laatste jaren is door de onderzoekingen van den Heer W.J.J.C. Bijleveld komen vast te staan, dat in alle provinciën der Republiek, uitgezonderd Zeeland en Drente, het katholicisme onder den adel gedurende de eerste honderd jaren van onze Republiek de overhand bleef behouden. Treffend zijn de getallen voor HollandGa naar voetnoot1). Er zijn katholieke bosch- en watergeuzen geweest. De katholieke edelen bleven tot in het laatst der zeventiende eeuw compareeren in de Ridderschap van Holland, om van andere bedieningen te zwijgen. Is het, tusschen haakjes, bekend, dat Rembrandt's zwager Wijbrand de Geest katholiek was, de portretschilder van de Friesche stadhouders? Hij vertrouwde het na een lang gesprek toe aan den Franschen reiziger Charles Ogier, die hem in 1636 bezocht, en bevestigde hem, dat onder den Frieschen adel velen heimelijk katholiek waren gebleven. In den hoek van zijn slaapvertrek had hij een altaartje, zoo klein als die in Frankrijk als speelgoed gebruikt werden.Ga naar voetnoot2) Evenwel, op eenige bekende katholieken meer of minder komt het niet aan. Hoofdzaak is, dat alles wat in het Nederland der zeventiende eeuw de Barok uitmaakt, zonder sterke wortels in het katholicisme niet te verklaren is. En dat Vondel voor ons den triomf der Barok beduidt.
Er is in onze trouw aan Vondel iets heldhaftigs en pathetisch. Onze grootste dichter, die schooner verzen maakte, dan wij van iemand anders kennen. Lezen wij hem? Ik weet het niet. Maar wij kunnen hem niet missen. ‘Een wetenschappelijke uitgave’, zeggen de nieuwe bewerkers. Waarlijk? Waartoe | |
[pagina 274]
| |
dan die vele, te vele ophelderingen? Als de uitgave het van wetenschappelijke belangstelling hebben moet, dan ben ik blij, er niet geldelijk bij geïnteresseerd te zijn. Neen, het is een nationale uitgave, evenals de vorige het waren. Het is een monument voor Vondel, dat wij steeds weer herbouwen moeten. Omdat Vondel, evenals Rembrandt, een symbool en een palladium is van ons volksbestaan. Als wij ophouden, hem te vereeren, als wij vergeten zouden, hoe groot en schoon hij is, dan is het met onze Nederlandsche beschaving gedaan.
J. Huizinga. |
|