De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
Het Engelsche réveil in de achttiende eeuw.Toen Montesquieu (1689-1755) in Engeland verblijf had gehouden, gaf hij te kennen, dat het geld er meer werd nagestreefd dan de deugd. Men lacht in Engeland om alles wat den godsdienst betreft en beschouwt hem, Montesquieu, als te godsdienstig, terwijl hij in zijn vaderland, Frankrijk, te weinig godsdienstig wordt geacht. Hetgeen Montesquieu hier zegt, is door andere uitspraken uit dien tijd bevestigd. De profanatie van het heilige was algemeen. Cynische opvattingen (ook bij leidende mannen) en ruwe zeden heerschten. Men was in Londen op straat niet veilig, althans niet na 't vallen van den avond; roof en geweldpleging dreigden. Heel erg was dit in 't begin der achttiende eeuw, toen een bende straatroovers uit de hoogere standen 's nachts dronken door Londen's straten toog. Men loerde op dienstmeisjes, die voor een bezoeker de huisdeur openden en men sloeg ze en sneed ze over 't gezicht. Aan menig slachtoffer uit 't publiek op straat, werden de oogen uitgedrukt. Het drankmisbruik was zeer sterk en algemeen. Het geweldige jenevergebruik veroorzaakte ziekte en verwording. Wat het godsdienstig leven betreft, de preeken waren over 't algemeen koud en dor. Een Engelsch rechtsgeleerde van naam, die bij de bekendste Londensche predikanten ter kerk was geweest, gaf te kennen, dat hun preeken niet meer christelijkheid bevatten dan de geschriften van Cicero. Wij moeten, zoo zei een hunner, de duistere punten der religie terzijde laten en de eenvoudige practische zedeleer voordragen. Het christendom, zoo zei een ander gevierd predikant, eischt | |
[pagina 212]
| |
slechts plichten, die aansluiten bij het licht der natuur en die door de zuiverste menschelijke rede als juist worden erkend. Die belichting door de rede had eenerzijds het voordeel dat veel bijgeloof werd verdreven, maar ook alle mystiek en ferventie gingen ontbreken. Extravagantie werd geschuwd en zoo ook de scherpe tegenstelling zonde-genade. De diepe verdorvenheid der menschelijke natuur, Christus' plaatsvervangend lijden, de noodzaak van wedergeboorte, dat waren leerstellingen, die gedurende het grootste deel der achttiende eeuw zelden van Engelsche kansels werden verkondigd. Tegen die ongebondenheid eenerzijds en dat rationalisme anderzijds, waren in het laatste gedeelte der zeventiende eeuw godsdienstige gezelschappen opgericht, piëtistische clubs van jongeren. Zij achtten wedergeboorte noodzakelijk en streefden naar ‘heiligheid van hart en leven’ (‘real holiness of heart and life’).Ga naar voetnoot1) Deze piëtistische vereenigingen, die zich ook wijdden aan werken van barmhartigheid, stonden onder invloed vooral van den uit Duitschland afkomstigen prediker Anthon Horneck (1641-1696) en zij genoten de sympathie en bemoediging van August Hermann Francke. Men kan zeggen, dat die godsdienstige beweging - deels althans - aansluit aan het Duitsche Piëtisme. In 1692 was een vereeniging gesticht, die zedenverbetering beoogde: de Society for the reformation of manners. Gespeurd werd naar hen die vloekten en den Zondag ontheiligden, terwijl door de bemoeiïngen der vereeniging tal van publieke huizen werden gesloten. Zij werkte als een vrijwillige politie en werd bij het speuren naar feiten en het verzamelen van bewijsmateriaal, gesteund door vele leden van de genoemde piëtistische gezelschappen; die gezelschappen vormden zich zelfs tot comité's van waakzaamheid. De spionnage-dienst, die deze verschillende vereenigingen verrichten, wekte groote wrevel in breeden kring. Bloeiend tijdens de regeering van koning-stadhouder Willem, geraakten de godsdienstige gezelschappen in 't begin der achttiende eeuw in verval. | |
[pagina 213]
| |
Maar toen kwam het groote réveil, waaraan vooral ook de naam van Wesley is verbonden. Vader Wesley was van die piëtistische clubs een warm voorstander. Deze predikant stamde, gelijk zijn vrouw, uit een oud geslacht, maar zijn materieel bezit was gering. Het was bitter moeilijk voor die predikantsvrouw, die negentien kinderen heeft gehad (waarvan intusschen een aantal jong stierf), om het gezin naar behooren te voeden en te kleeden. Gelijk Sara haar man ‘Heere’ noemde, zoo sprak ook mevrouw Wesley van ‘my master’, als zij haar man bedoelde. Deze was zich zeer bewust van het feit, dat de man het hoofd der echtvereeniging is: ‘ik hield de scepter onbetwist in handen’, zoo schreef hij later eens, ‘en 't was voor haar niet een last maar een lust om te gehoorzamen’.Ga naar voetnoot1) Aan die lust twijfelen wij echter eenigszins, als wij in een brief van haar aan haar zoon JohnGa naar voetnoot2) de verdrietige opmerking lezen, dat zij en haar man het zelden eens zijn. Mevrouw Wesley, die, niettegenstaande de scepterzucht van haar man, de leidende rol in de pastorie schijnt te hebben vervuld, was een superieure vrouw met een goed verstand en een krachtige geest. De opvoeding van haar kinderen en het bestuur van haar gezin, geschiedde volgens welbepaalde paedagogische principes en alles was nauwkeurig geregeld. Wij zullen zien hoe het woord ‘methodisme’ met een neiging tot orde en methode, die de zoon van de moeder schijnt geërfd te hebben, verband hield. Mevrouw Wesley's beginsel was, dat men zoo spoedig mogelijk de kinderwil moet beteugelen. Toegevendheid is verkeerd begrepen goedheid en in den grond wreedheid, want men laat verkeerde gewoonten voortwoekeren, terwijl ze toch vroeg of laat moeten onderdrukt worden. Eigenwilligheid en halsstarrigheid is de wortel van alle ellende. De kinderen moeten beleefdheid leeren: een vraag aan den eenvoudigsten bediende moest altijd met ‘als 't u blieft’ worden begeleid. Om den kinderen rechtsbegrip bij te brengen, had elk hunner zijn eigen speelgoed en er waren bepaalde ruilvoorschriften vastgesteld. Daarbuiten mocht men zelfs niet aan de speld | |
[pagina 214]
| |
van een ander raken. De uren van opstaan, maaltijden gebruiken en naar bed gaan, waren voor de diverse kinderen uniform geregeld. Geen schreeuw mocht worden vernomen. De roede ontbrak niet, maar mevrouw Wesley leidde zooveel mogelijk met zachte hand. Zij was zich bewust, dat de vrees voor straf het liegen bevorderde en daarom vergaf zij altijd een beleden misstap. Mevrouw Wesley zonderde elken morgen en elken avond een uur af voor godsdienstige meditaties. Zooveel mogelijk werd een vastgestelde avond vrij gehouden voor een intiem gesprek met elk kind, 's Maandags met A, Dinsdags met B, enz. Van die kinderen zijn John (geboren in 1703) en Charles (geboren in 1707) verbonden met de revivalbeweging, die ons bezighoudt. Toen John als jeugdig student het ouderlijk huis voor Oxford had verwisseld, schreef hij in gevoelige bewoordingen aan zijn moeder, dat hij hoopte vóór haar te zullen sterven, om niet van haar dood getuige te zijn.Ga naar voetnoot1) En later uitte hij wel eens twijfel of hij ooit zulk een lieve vrouw zou krijgen als zijn moeder. John was, evenals zijn jongere broeder Charles, van klein postuur. Hij had een frissche gelaatskleur, bruin haar (op 't laatst van zijn leven zilvergrijs, zooals meer Engelschen dat hebben) en hij zag er steeds netjes uit, terwijl hij ook van orde en netheid op zijn kamer hield. Vaardig was hij in debat en hij was een levendig causeur met een levendige blik. Met 't oog op zijn vroolijken aard, schreef zijn zuster hem eens, toen er een bruiloft was gehouden (hij was toen drie-en-twintig jaar): ‘Wij misten slechts de tegenwoordigheid van jou, want hoe zou men treurig kunnen zijn, waar jij bent?’ John declameerde graag, speelde op de fluit en was een vurig liefhebber van tennis en andere sport, waarvan echter de beoefening door zijn niet sterke gezondheid bemoeilijkt werd. John's jongere broer Charles studeerde ook theologie in Oxford. Hij was levendig, bezat charme en had vele vrienden, voor wie hij veel over had. In meer dan een opzicht was hij | |
[pagina 215]
| |
minder stevig dan John. Hij kon, toen zij beiden een tijd lang in de tropen waren, minder goed de warme sfeer van vriendschap missen dan deze. Ook waren de moeilijkheden, die hij in zijn leven met zijn gestel ondervond nog veel grooter dan die van John. Uit latere beschrijvingen zien wij Charles voor ons: bijziende en met een abrupt en eigenaardig optreden, steeds verstrooid. In 't oog van velen misschien eenigszins lachwekkend, maar stellig warm van hart en teer van gemoed. In regentenaanleg en organisatietalent stond zijn broer ver boven hem. Terwijl Charles meer geschikt was voor de rustige dorpspastorie, was John de ondernemende man. Men kan zijn buitengewone gaven van organisatie en argumentatie moeilijk observeeren - zoo zegt LeckyGa naar voetnoot1), die geen geestverwant van hem is, aangaande John - zonder zich af te vragen, wat hij zou zijn geworden, als de omstandigheden hem tot staatsman of rechtsgeleerde hadden gemaakt. Van de ontwikkeling der godsdienstige gevoelens in hun studententijd is niet alles nauwkeurig bekend. Wij weten echter, dat Charles in Januari 1729 aan zijn broer schreef (terwijl hij spreekt van zijn ‘weariness and insensibility’): ‘Ik geloof stellig, dat het door bemiddeling van jou is, dat God in mij wil bevestigen wat Hij begon, en daar is niemand dien ik liever zou hebben dan jij als instrument ten goede voor mij.... ik kan niet zeggen hoe en wanneer ik uit mijn doodigheid ontwaakt ben’. En in dienzelfden brief zegt hij: ‘Het is voor een groot deel te danken aan iemands gebed, zeer waarschijnlijk het gebed van mijn moeder, dat ik ben gaan denken zooals ik denk’. In November van dat jaar vereenigden op Charles' initiatief zich eenige Oxfordsche jongelui om enkele avonden in de week samen te komen, voornamelijk om het Grieksche Testament en de klassieken te lezen. Naast Charles was onder het viertal ook John, die toen ‘fellow of Lincoln’ was (een functie aan de Oxfordsche Universiteit). Hun belangstelling in den godsdienst nam steeds toe en steeds meer gingen zij zich afvragen naar welke regels het leven van een christen moet zijn ingericht. Na een vijftal | |
[pagina 216]
| |
jaren was het clubje aangegroeid tot het getal van veertien. Tot hen behoorde John Hervey, een zwakke jongeling, die een der eerste verbindingen vormde van het methodistisch réveil met de litteratuur. Zijn ‘Meditations among the tombs’ (1746) beleefde tallooze drukken en in 1756 verscheen te Amsterdam ‘Godvruchtige bespiegelingen over den Nacht, den Starrenhemel en den Winter, in een verheven stijl geschreven door den Eerw. Heere J. Hervey. Naar denzelfden druk, uit het Engelsch vertaalt.’ De leden dezer vereeniging, waarvan wij verder nog noemen de vroeg gestorven William Morgan en de meer bekend geworden gevoelige Benjamin Ingham (‘adolescent d'une grace et d'une sensibilité féminines’Ga naar voetnoot1), streefde naar levensheiliging en beoefenden christelijke philanthropie. In den zomer van 1730 vertelde William Morgan aan John Wesley, dat hij een gevangene had bezocht, die was veroordeeld wegens moord op zijn vrouw. Hij drong telkens bij Wesley aan om mee te gaan en ook eens met gevangenen te spreken. De broeders Wesley deden dit en besloten om het voortaan elke week eens of tweemaal te doen. Morgan nam hen voorts mee naar een zieke vrouw en daarna maakten zij van ziekenbezoek een gewoonte. Op die manier begon de methodische philanthropie.Ga naar voetnoot2) Er waren destijds genoeg menschen, die dit gevangenisbezoek overdreven vonden, men moest het overlaten aan de lieden die er voor betaald werden.Ga naar voetnoot3) De toestand in de gevangenissen in dezen ‘goeden ouden tijd’ was deplorabel. In de Oxfordsche gevangenis was de vervuiling en wanorde weerzinwekkend. Koorts en ziekten heerschten, terwijl de gevangenen zich overgaven aan dronkenschap, vooral doordat de gevangenbewaker onbezoldigd was en van den verkoop van bier leefde. De vrouwen werden 's nachts gedreven naar een ondergrondsch verblijf, waar zij als ligplaats vervuild stroo vonden. Behalve philanthropische bemoeiïng (waartoe ook nog be- | |
[pagina 217]
| |
hoorde het voorlezen aan ouden van dagen en het inrichten van een armenschooltje), was een kenmerk der clubgenooten het streven om anderen tot hun standpunt te bekeeren, terwijl zij alle vriendschap vermeden, die zij geestelijk schadelijk voor zich achtten. Verder waren zij hoogst punctueel, zoowel in het nakomen van de Oxfordsche universitaire voorschriften als in het nakomen der voorschriften van de Engelsche kerk, vooral ten aanzien van het vasten en avondmaalsgebruik. De clubgenooten werden met spot overladen. Men sprak van de ‘Godly Club’, ook wel van de ‘Holy Club’ en had voor hen nog andere betitelingen, waarvan de benaming methodisten is blijven voortleven. Deze term is in de historie nog wel eens gebruikt ter aanduiding van een groepje menschen in de samenlevingGa naar voetnoot1), maar het gebruik van die aanduiding ten aanzien van de ‘Holy Club’, schijnt afgescheiden van eenige historische betiteling ontstaan te zijn. Wij zagen reeds, dat mevrouw Wesley methode bezat in 't bestuur van haar huisgezin en John stelde als student voor zichzelf een nauwkeurige dagindeeling vast. De jongelui nu van de ‘Holy Club’ waren uiterst conscientieus en minitieus ten aanzien van de indeeling van hun tijd. Zij hadden vaste leefregels; een van die regels schreef voor, dat men de gesprekken moest prepareeren voordat men samen kwam. Over 't algemeen waren de clubgenooten over-nauwgezet en precies, kortom ‘methodistisch’. John Wesley gebruikte in later jaren wel eens de aanduiding aldus: ‘the people in derision called Methodists’ of ‘the people vulgarly called Methodist’Ga naar voetnoot2) en in zijn dictionnaire, gepubliceerd in 1753, zegt hij: ‘A methodist is one who lives according to the method laid down in the Bible’.Ga naar voetnoot3) John en Charles kregen symptonen, die door hun moeder aan hun ascetische leefwijze werden toegeschreven en als beginnende tering werden beschouwd. Ascetisch leefde ook de later zoo vermaarde George Whitefield, die in 1734 aan de | |
[pagina 218]
| |
Wesley's was voorgesteld en tot de club was toegelaten. Die kennismaking geschiedde naar aanleiding van Whitefield's actie ten bate van een ongelukkige vrouw in een werkhuis. Whitefield was geboren in 1714 en dus een tiental jaren jonger dan John Wesley. Hij stamde uit eenvoudigen kring en was nu een arme Oxfordsche student. In zijn jongenstijd waren er sterke impulsen en eigenaardige tegenstellingen in hem te bemerken. Hij maakte zich schuldig aan schelmerij en had toch vlagen van godsdienstijver. Hij stal geld van zijn moeder en gaf een deel er van aan de armen. Hij spotte in de kerk en was verzot op kaartspel, romanlectuur en vooral tooneel. Toch kocht hij godsdienstige boeken, las ijverig in den bijbel en meende eens, in een soort visioen, God te zien op den berg Sinaï. Ten aanzien van zijn bekeering (1735) zegt Whitefield: ‘Na tallooze malen door Satan met vuisten te zijn geslagen en na maanden lang door den geest der gebondenheid bij dag en nacht onuitsprekelijk te zijn beproefd, heeft het God ten slotte behaagd om de zware last van mij af te nemen’. Dat gebeurde op een plek in Oxford, waar hij sindsdien steeds even heenging, als hij in Oxford kwam. Zooals wel eens meer plaats heeft (b.v. bij den revivalman Moody), werd de bekeering bij Whitefield gevolgd door geweldige blijdschap. Waarheen hij ook ging, kon hij niet nalaten om bijna luid psalmen te zingen. Tevoren, in 1734, na zijn contact met Wesley, had hij door allerlei middelen vrede trachten te verkrijgen en levensheiliging. Hij wilde zijn haar niet meer poederen, droeg de eenvoudigste kleeding en vuile schoenen en onthield zich van koekjes en vruchten (waarvoor hij als jongen ‘a sensual passion’ had, zooals hij later verwijtend schreef) om ze aan de zieken te kunnen geven, terwijl hij opzettelijk het slechtste voedsel voor zich nam. Hij vastte tweemaal per week en uren lang lag hij 's nachts terneer in devotie. Hij geraakte uitgeput en er moest een dokter worden gehaald. Toen Whitefield reeds juichte in geloofszekerheid, heerschte in John Wesley nog onrust en onzekerheid. Op welke wijze kan hij zijn ziel redden? Deze gedachte hield hem bezig en bracht hem tot het besluit om naar de Engelsche kolonie | |
[pagina 219]
| |
Georgië in Amerika te vertrekken. Georgië is een van de oorspronkelijke staten der Amerikaansche Unie, die sinds de herfst van 1732 onder leiding van den Engelschen generaal James Edward Oglethorpe, M.P., ten behoeve van ontslagen gevangenen was gekoloniseerd. Hij bracht de ellendige toestand van het Engelsche gevangeniswezen aan 't licht, met 't gevolg dat een commissie werd benoemd, en ten slotte vele gevangenen werden in vrijheid gesteld. Oglethorpe bekommerde zich om hun toestand en zoowel zijn humanitaire als zijn militaire neigingen waren bevredigd, toen de Kroon hem de exploitatie toestand van Georgië. Tot de kolonisten behoorden ten slotte nog Presbyteriaansche Schotsche Hooglanders benevens Protestanten, die om des geloofs wille uit Salzburg waren verdreven. De ‘trustees’ der kolonie wenschten een of meer hoogstaande zendelingen in Georgië te doen werken, omdat zij de kracht van den godsdienst aldaar noodig achtten en omdat zij iets gevoelden voor de evangelisatie onder de Indianen. Door zijn relatie met een der ‘trustees’, ontving John Wesley het verzoek om de taak als zendeling op zich te nemen. Hij raadpleegde eenige vrienden en ook zijn moeder. ‘Wanneer ik twintig zoons had, dan zou ik mij er in verheugen, dat zij zulk een arbeid verrichtten, al zou ik ze nooit weer zien’, zoo gaf de moedige, vrome vrouw te kennen. Daar lag nu een grootsche taak voor den man die ondernemend was en vol natuurlijke moed en toch onrustig, zoekend en zich klein voelend ten aanzien van 't godsdienstige. Hij wilde zich zelf redden door anderen te redden. En dat wel onder bizondere omstandigheden: ver van alle comfort, in moeilijke ongekende omstandigheden en tegelijk met de aantrekkelijkheid van het preeken voor onbepreekten, die geen commentaren bezitten en geen ijdele philosophie (zooals hij 't noemde). Zoo hoopte hij beter den zin van 't Evangelie te leeren verstaan. En voorts had hij genoeg wijde eenzaamheid rondom zich om te mijmeren over zijn eeuwig heil. De reis, die ook door eenige andere leden van de ‘Holy Club’ werd ondernomen, begon 10 December (1735) en duurde ongeveer vijf-en-vijftig dagen. Tot de reisgenooten behoorden ook een groep Hernhutters en deze maakten op Wes- | |
[pagina 220]
| |
ley grooten indruk. Hij luisterde met heel zijn ziel naar hun godsdienstige zangen en 't meest aangrijpend was hem hun zingen tijdens een storm. Toen de golven hoog over het schip zwalpten, dat kraakte, terwijl het water naar binnen drong, toen jammerden de Engelschen, maar de Hernhutters zongen hun zangen met de blik naar den hemel gericht. Toen de verbaasde Wesley later aan een van hen vroeg, of hij niet bang was geweest en ook de vrouwen en kinderen niet, was het eenvoudige antwoord, dat zij niet bang waren om te sterven. ‘This was the most glorious day which I have hitherto seen’, zoo noteerde Wesley, toen hij dit voorval beschreef. In Georgië onder de kolonisten werd het hem moeilijk. Aan ijver ontbrak het hem stellig niet. Hij wijdde zich aan huisarbeid en velde boomen, meenend, dat ziekte door arbeid wordt vermeden en door lediggang bevorderd. Hij deed zijn huisbezoek op 't heetst van den dag, omdat de menschen in het tropisch klimaat dan thuis zijn. Hij hield school en kwam er eens blootvoets, om de trotsaards te verbeteren, die met minachting neerzagen op hun arme mede-scholieren, die geen schoenen aan de voeten hadden. Voor geen moeite en geen ontbering deinsde hij terug. Hij zocht ze veeleer en sliep op den harden grond en was soms doorweekt door dauw of kletterregen. Ook vreesde hij geen tegenstand. Hij wilde smaadheid dragen, zooals zijn Heiland smaadheid droeg. Maar van nature ‘methodistisch’, wijdde hij zich aan zijn idealen zoo straf en agressief, dat hij tal van kolonisten tegen zich in 't harnas joeg. In heel zijn leven toonde zich trouwens een natuur, die bij velen bewondering, maar ook bij menigeen haat verwekte. Zijn broer Charles en Whitefield (die later een tijdlang in Georgië werkte) waren anders. In zijn formalisme wilde John Wesley slechts doopen met onderdompeling en niet met de besprenkeling. Whitefield deed dit later anders en hij won de menschen meer door zijn goedhartigheid. Terwijl Wesley tegen slavernij was (en de planters hierin tegenover de ‘trustees’ der kolonie niet wilde steunen), was Whitefield er een voorstander van. De catastrophe voor Wesley kwam dan ook door zijn rigorisme en formalisme, maar dat in verband met een liefdes- | |
[pagina 221]
| |
aangelegenheid. Gevoelig voor vrouwelijke charme, was hij verliefd geworden op Sophy Hopkey, geboren in 1718, dus een vijftiental jaren jonger dan hij. Zij wordt ons afgeschilderd als een gevoelig, zacht, vroom meisje met een bleek gezichtje en doffe uitdrukking in de oogen. Zij was veel lijdend aan hoofdpijn en toch rusteloos ijverig en had een goed verstand. Het is een type, dat men meer vindt. Toen Wesley van liefde gewaagde, verzekerde zij ongetrouwd te willen blijven. Maar weldra was zij geëngageerd en kort daarna getrouwd met een meneer Williamson. Zij bleef tot de kerkelijke kudde van Wesley behooren en nu ontstonden moeilijkheden. Want Wesley die nauwkeurig en ritualistisch was, toonde zich ook streng tegenover haar inzake de hoogkerkelijke voorschriften. Dit werd uitgelegd als jaloesie. Hij wilde haar niet tot 't avondmaal toelaten en deelde haar tevoren schriftelijk zijn bezwaren mee: haar nalaten van de onderlinge bijeenkomsten en hoogkerkelijke gebruiken en haar gebrek aan openheid en waarheid inzake haar engagement. Het is niet aangenaam om van 't avondmaal te worden geweerd en aldus min of meer publiek te worden gedisqualificeerd. Williamson was verstoord, beschouwde Wesley's handeling, als een strafbare ontrooving van eer en goede naam en de zaak werd het onderwerp van den dag in de kolonie. Door de zonderlinge rechtspraak daar en toen, kon de zaak kwade gevolgen voor hem hebben. Hij werd gevangen genomen, ontvluchtte en bereikte na een avontuurlijke tocht de boot te Charlestown, vanwaar hij 22 December 1737 scheep ging naar Engeland, waar hij zes weken later voet aan wal zette. Zoo eindigde het experiment van John Wesley, die naar Georgië was getrokken om zijn ziel te redden. Wel was zijn levenservaring vermeerderd, maar met zorg vroeg hij zich af of hij, die naar Amerika was gegaan om aan Indianen het christendom te leeren, zelf wel bekeerd was. ‘Wie zal mij verlossen van dien kwaden grond van ongeloof? Mijn godsdienst is goed voor een mooien zomerdag. Ik kan mooi praten, zelfs ben ik oprecht, zoolang het gevaar verre is. Maar als de dood mij in 't gelaat ziet, dan wordt mijn geest wankel’. | |
[pagina 222]
| |
Eenige dagen later schrijft hij in zijn dagboek, dat zijn hart enkel boosheid voedt en dat geen lijden en geen rechtschapenheid zijn menigvuldige zonden kunnen verzoenen. ‘Ik ben een kind des toorns, een erfgenaam der hel. Red mij, Heere, of ik verga. Geef mij de nederigheid, die voortaan mijn hart moge vervullen van het schrijnend gevoel, dat ik tot nu toe niets heb gedaan en dat ik gebouwd heb zonder fundamenten.’ In Georgië had Wesley gesproken met den Hernhutter Spangenberg. 't Kwam in een gesprek tot dat, wat men theologisch noemt het verschil tusschen fides generalis en fides specialis. Spangenberg was niet tevreden met Wesley's verzekering, dat hij Jezus hield voor den Verlosser der wereld. Hij wilde weten wat Jezus voor Wesley zelf was. En nu, in Engeland teruggekeerd, kwam hij weer in aanraking met een Hernhutter: den prediker Böhler (geboren te Frankfort in 1712). Deze gaf hem licht over de zaligmaking door het geloof alleen. Wesley gevoelde intusschen zoozeer zijn gebrek aan geloof, dat hij nauwelijks meer durfde preeken. Böhler bemoedigde hem door te zeggen, dat hij moest preeken totdat hij het geloof had en dan zou hij er toe komen om te preeken omdat hij het had. Wesley was nog niet overtuigd van de mogelijkheid van plotselinge bekeering. Misschien geschiedde dat in de dagen van de eerste christenheid. Maar nu ook nog? Toen bracht Böhler hem tezamen met eenige Engelsche Hernhutters, die spontaan bekeerd waren. Zij verklaarden in een oogenblik gebracht te zijn tot Gods wonderbaar licht. Het werd even stil in de kamer. Wesley dacht aan een duitsch koraal, dat hij vertaald had (‘My soul before Thee postrate lies’), omdat hij het zoo mooi vond. Hij vroeg of de Hernhutters het nu voor hem wilden zingen. Hier legt mein Sinn vor dir sich nieder;
Mein Geist sucht seinen Ursprung wieder,
Entzieh dein liebreich Angesicht
Mir, deinem armen Kinde, nicht.
Terwijl de Hernhutters zongen, rolden de tranen over Wesley's gezicht en ontroerd zei hij: ‘Ik geloof Heer, kom mijn ongeloovigheid te hulp.’ | |
[pagina 223]
| |
Zijn broer Charles wilde van die nieuwe overtuiging aangaande het Paulinische ‘door genade zijn wij zalig geworden’ aanvankelijk niet veel weten. Maar na een gesprek met John kwam de overtuiging hem nader. Kort daarna - hij was ziek geweest en nog niet geheel hersteld - ontmoette hij een onontwikkeld vroom man, John Bray, de kopersmid. Deze bad met hem en Charles was zoozeer ontroerd, dat hij in snikken uitbarstte. Hij zag in Bray juist den man, dien hij voor zijn ziel behoefde. In een stoel werd toen de reconvalescent naar het huis van den kopersmid getransporteerd. Terwijl hij daar liederen zong, die betrekking hadden op de wederkomst van Christus, bezocht zijn broer hem. Deze werd door Charles' geestdrift zoozeer meegesleept, dat, toen zij beide zongen, zij bijna meenden, dat Jezus tijdens hun zingen zou wederkeeren. De geboorte der volle geloofszekerheid moest intusschen nog geschieden. Er werd in het huis van Bray gebeden en afgewacht. Op een nacht voelde hij weer een aanval van zijn ziekte (pleuris, naar 't heet). Zou de dood komen, voordat de zekerheid des geloofs gekomen was? Bray's vrome zuster, Mrs. Turner, bevestigde hem in de overtuiging dat hij niet zou sterven voordat de begeerde overtuiging zijn deel was. Eenige nachten later, nadat hij wakker was geworden met verwachting in 't hart en toen hij weer ging inslapen, hoorde hij een stem: ‘In naam van Jezus van Nazareth, sta op en geloof en gij zult genezen worden van al uwe zwakheden.’ Van wie was die stem? Ze leek op die van Mrs. Musgrave, een dame, die hij in Georgië had gekend. Maar als het Jezus eens was? Met kloppend hart zei Charles zacht: ‘ik geloof, ik geloof’. Nu hij weer ziek was geworden had Mrs. Turner een beteekenisvolle droom gehad, een visioen. Zij droomde dat aan de deur werd geklopt. Een gedaante in het wit gekleed, zei: ‘ik ben Jezus Christus’. Zij verzocht hem naderbij te komen. Aanvankelijk was zij bang, maar geloof en liefde ging haar ziel vervullen en zij gevoelde een drang om aan Wesley uit Jezus naam genezing van ziel en lichaam te gaan aankondigen. Zoo was ze nu 's nachts in Wesley's kamer gekomen. Ten laatste was het bang en biddend verbeide moment voor hem gekomen: de volle zekerheid. En voorzoover | |
[pagina 224]
| |
hij nog twijfelde, wist de kopersmid hem te overtuigen, dat hij nu voorgoed geloofde. Wesley dichtte het geloofslied: ‘Where shall my wondering soul begin?’Ga naar voetnoot1) en dit lied wordt als de geboortezang van het Engelsche réveil beschouwd. Bij John Wesley was het definitieve tot nu ook nog niet gekomen. Maar den dag nadat Charles zich over blijvend licht ging verheugen, had John bizondere indrukken ontvangen. Het begon reeds 's morgens: bij het openslaan van den bijbel, troffen hem bizonder de woorden ‘Door welke ons de grootste en dierbare beloften geschonken zijn, opdat gij door dezelve de Goddelijke natuur deelachtig zoudt worden’ (II Petri 1:4). Ten slotte werd zijn aandacht nog getrokken door de woorden ‘Gij zijt niet ver van het Koninkrijk Gods’. Zijn gedachten vermenigvuldigden zich in hem en 's middags ging hij naar St. Pauls Cathedral. ‘Uit diepten roep ik tot u, o Heere! Heere hoor naar mijn stem!’ Deze gezongen woorden, wier klank de gewijde ruimte vulden, waren een echo van de stem uit zijn ziel. Gevoelig voor plechtige kathedraaldiensten en voor muziek, was de jonge man op 't diepst geroerd. Peinzend verliet hij de kerk en 's avonds in een piëtistische samenkomst, daalde de gewisheid van zijn eigen heil in zijn hart. Hij kwam bij Charles in het huis van den kopersmid binnen en zei op een zeer treffende manier ‘ik geloof’. De hymne door Charles gedicht werd gezongen en de beide broeders knielden neer tot gebed. Aan de preeken van John Wesley was merkbaar wat hij ondergaan had. Ziehier van een dier predicaties een brokstuk: ‘Zij is vol van vertroosting voor alle zelf-verloren zondaars, de leer, dat wie gelooft in Hem, niet zal beschaamd worden en dat dezelfde Heer over allen, rijk is voor allen, die tot Hem roepen. Hier is vertroosting hooger dan de hemel, sterker dan de dood! Wat? Genade voor allen? Voor Zacheus, een publieke roover? Voor Maria Magdalena, een publieke vrouw? Mij dunkt, dat ik iemand hoor zeggen: “Dan mag ik, zelfs ik, op genade hopen!” Ja, dat moogt ook gij, bedroefde, die door niemand getroost zijt. God zal uw gebed niet afwijzen. | |
[pagina 225]
| |
Neen, in het volgende uur kan hij tot u spreken: Hebt goeden moed, uwe zonden zijn u vergeven, zòò vergeven, dat zij geen heerschappij meer over u zullen voeren; ja, dat de Heilige Geest zal getuigen met uwen geest, dat gij een kind Gods zijt. O blijde boodschap! Boodschap van groote verheugenis, die aan allen volke gezonden is. Wat ook uwe zonden mogen zijn, al zijn ze rood als scharlaken en meer in aantal dan de haren uws hoofds, keer weder tot den Heere en Hij zal u genadig zijn, tot onzen God en Hij zal u overvloediglijk vergeven!’ In dien geest was de opwekkingsprediking, die nu in Engeland begon verkondigd te worden en uit dien réveiltijd stammen de liederen, die nu nog in menig Hollandsch christelijk huisgezin worden gezongen: ‘Rots der eeuwen’ (‘Rock of ages cleft for me’), ‘O, had ik duizend tongen meer’ (‘O for a thousand tongues to sing’), ‘Jezus, die mijn ziel bemint’ (‘Jesus, lover of my soul’). De naam van Jezus - zoo zeggen deze zangen - is muziek in de ooren van den zondaar. Als Hij spreekt, stroomt nieuw leven in de dooden. Blinden, uw Verlosser is nabij! Verlamden, springt op van vreugde! - Verberg mij, o mijn Verlosser, verberg mij totdat de levensstorm is voorbijgegaan en voer mij in veilige haven. - Ik ben naakt en kom tot u om kleeding, ik ben hulpeloos en vraag u om erbarming, ik ben onrein en vlucht naar de bron: wasch mij, mijn Verlosser, of ik sterf! Zoo leeren wij uit lied en preek de klanken kennen, die door Groot-Brittannië en Ierland gingen tijdens die opwekking in de 18e eeuw: the Great Revival. Ze was ontstaan in Engeland - en dan denken wij aan de Wesley's en aan Whitefield - maar ongeveer gelijktijdig in Wales - en dan denken wij aan Griffeth Jones, Rowlands en Howell Harris. Laatstgenoemde was bekeerd in het zelfde jaar als dat van Whitefield's bekeering (1735). Beider bekeering werd niet zooals dat met Wesley het geval was, voorafgegaan door beïnvloeding en onderricht van anderen, in casu Duitschers: de Hernhutters. De genoemde predikant Griffith Jones (geboren in 1684) wordt de morgenster van het réveil genoemd. Howell Harris (geboren in 1714) was de groote leekenprediker tijdens die opwekking in Wales. Hij voelde zich vermoeid en belast door het gewicht van zijn zonden. Tijdens een Paaschavondmaal, | |
[pagina 226]
| |
ziende naar een afbeelding van Christus aan 't kruis, werd zijn ziel gevuld met het verlangen naar de redding van zondaars. Kort daarna, geknield op een eenzame plek, gevoelde hij plotseling dat het vuur van Gods liefde hem geheel doorstroomde. Hij wist dat hij Gods kind was en riep ‘Abba, vader! Abba, vader’. Een ander vermaard réveilman in Wales was Daniel Rowlands. Toen aanvankelijk de donder en bliksem van de Sinaï en zijn prediking zich deden gelden, weerklonken luide kreten van ontzetting en toen later de balsem van Gilead uit zijn woorden druppelde, klonk een overluid en veelvuldig hallelujah. Uitbarstingen van emotie kwamen ook bij andere revivalpredikers in Wales voor. Men zegt, dat tijdens de prediking van den revivalman Morris, over het laatste oordeel, een paniek ontstond en tal van toehoorders wild door de straten liepen.Ga naar voetnoot1) Dergelijke uitingen kwamen niet alleen onder de lichtbewogen inwoners van Wales, maar ook in Engeland voor, tijdens de prediking van Wesley en anderen. Toen de bekende Amerikaansche revivalprediker Moody ongeveer anderhalve eeuw later in Londen een zijner meetings hield, stortte menigeen tranen. Temidden van het snikken, hoorde men de luide kreten eener vrouw onder de toehoorders. Moody gelastte, dat men haar uit de zaal zou brengen: ‘zij is hysterisch’. Ons oordeel over deze diagnose en deze handeling van Moody laten wij hier ter zijde; wij vermelden het slechts als tegenstelling tot de houding, die Wesley doorgaans tegenover dergelijke verschijnselen aannam. Er kwam onder zijn prediking een dame, die sinds eenige jaren werd gekweld door sterk minderwaardigheidsgevoel en vergeefs een predikant en een dokter had geraadpleegd. Nu, onder Wesley's prediking, uitte zij plotseling hevige kreten. Wesley bad met de vrouw en noteerde in zijn dagboek, dat zij vrede vond. In Bristol werd Wesley's prediking telkens onderbroken door snikken en kreten van toehoorders. Er werd gesmeekt om genade voor de eigen ziel. Een man, die al zulke uiterlijke emotie-teekenen als ‘aanstellerij’ had gebrandmerkt, viel zelf kort daarna in een samenkomst op den grond neer, ten | |
[pagina 227]
| |
prooi aan hevige angst. Wesley bad voor hem en toen de man weer tot zichzelf was gekomen, sprak hij tot Wesley: ‘nu zie ik, dat ge een profeet van den Allerhoogste zijt.’Ga naar voetnoot1) Verschijnselen, die in de medische litteratuur als hysterische accessen beschreven zijn, kwamen ook voor onder de evangelieverkondiging van den predikant John Berridge (die ‘a scholar and a gentleman’ wordt genoemd en door Wesley als ‘one of the most sensible men’ van 't réveil werd beschouwd). Kinderen kregen onder een zijner predicaties geweldige zenuwaandoeningen met motorische verschijnselen. Bij een meisje van tien of twaalf jaar zag men hevige contracties van den romp. Andere toehoorders uitten kreten als geworgden, die naar lucht snakken, weer anderen vielen op den grond en de getroffen kinderen werden beurtelings bleek en vuurrood. Een ooggetuige vertelt, hoe iemand, die tegenover hem stond, achterover tegen de muur viel en daarna voorover op den grond, handen-wringend en loeiend als een stier. Berridge noemt zulke verschijnselen ‘zuchtingen van gewonde zondaars’ en Wesley spreekt van ‘gewond door het zwaard des geestes’ en hecht er waarde aan. Er zijn stellig van Wesley ook tegenovergestelde uitlatingen op dit gebied te citeeren, maar hij spreekt toch niet minder duidelijk in den eerstgenoemden zin. Hij is overtuigd, dat God velen begiftigd heeft met trances en visioenen, om hen die gelooven in hun geloof te versterken. De mogelijke gevallen van simulatie mogen niet leiden tot een voorbijzien of deprecieeren van het ware werk des geestes. Wesley keerde zich anderzijds tegen ‘bevindelijkheid’. In 1753 schreef hij aan zijn broer: ‘Hoe beoordeelt gij, of iets Gods wil is of niet? Ik hoop toch niet door bevindingen?’ Hij wil in alle opzichten een schriftuurlijk, redelijk christen wezen. Maar deze man, die blijk geeft van gezond verstand en luciditeit, liet zich in zijn leven meermalen leiden door een tekst, die hij zag, na het openslaan van den bijbel op een willekeurige plaats en hij hechtte waarde aan allerlei wonderlijke verhalen, die hem gedaan werden. Dat hij ‘un goût prononcé pour le merveilleux’Ga naar voetnoot2) had, is een opmerking, die | |
[pagina 228]
| |
door een bewonderaar en niet door een vijand is gemaakt. Men begrijpt, dat die bedoelde lichamelijke verschijnselen niet gedurig op de réveilbijeenkomsten voorkwamen. Die prediking strekte zich over lange jaren uit: Wesley was op zijn tachtigste jaar nog in volle actie en preekte eenige malen per dag; men heeft zelfs berekend, dat hij veertigduizend maal in zijn leven heeft gepreektGa naar voetnoot1); dat het aantal in elk geval geweldig groot is geweest, is zeker. De onvermoeide réveilprediker die 's morgens steeds te vier ure opstond, trok altijd het land door te paard. Deze manier van zich te verplaatsen was hem niet onaangenaam: hij beschouwde het paardrijden ook als een sport die hij voor zijn gestel behoefde, terwijl hij lichaamsbeweging trouwens voor een ieder noodig achtte. Hij liet meestal de teugels over de nek van zijn paard hangen en las in 't zadel gezeten. Hij verzorgde zijn dieren steeds goed en toen hij later een rijtuig cadeau had gekregen, stapte hij, een-en-tachtigjarige grijsaard, op een verre dienstreis eens uit en ging uren lang in den kletterenden regen loopen om zijn paarden te sparen. Vaak had hij 's nachts geen ander bed dan den grond en geen andere peluw dan een oude overjas. Men bedenke voorts welke bezwaren het reizen destijds opleverde. Op de ellendige wegen konden de koetsen elkaar niet goed passeeren, 't geen aanleiding gaf tot grommen en schelden der koetsiers. Weken lang waren de wegen soms onbegaanbaar en meermalen zakten de voertuigen in de modder, waaruit ze dan door eenige spannen ossen opgetrokken werden. Herhaaldelijk verdwaalde men in den duisteren nacht, terwijl roovers op de loer lagen: de opgesmukte verhalen dienaangaande vonden in gezelschap gretige luisteraars. De wegen waren niet enkel slecht, maar ze waren weinig in aantal en de communicatiemiddelen waren niet vele. Terwijl in onzen tijd ieder uur een trein vertrekt van Liverpool naar Manchester en dit traject aflegt in drie kwartier, moest men destijds gaan per diligence, die (en dat nog slechts sinds 1774) de reis niet meer dan drie maal per week ondernam. In 1753 | |
[pagina 229]
| |
was er van Liverpool af enkel naar Londen een diligencedienst; met geen enkele andere stad was Liverpool verbonden. En wat de Engelsche dorpen betreft, ze lagen geheel geïsoleerd van de overige deelen van 't land. Sinds meer dan vijf eeuwen had er eigenlijk in den toestand van de Engelsche landelijke bevolking geen noemenswaardige verandering plaats gehad. Men kan begrijpen met welk een verbazing de bevolking van menig geïsoleerd Engelsch dorp tegenover Wesley stond. Niet aanstonds had Wesley tot het houden van zulke predikaties in de open lucht kunnen besluiten. Zijn gevoel voor traditie en decorum deed hem aanvankelijk tegen hagepreeken, prediking buiten een kerk, bezwaar koesteren. Geheel anders was het met Whitefield, die reeds als tweeen-twintigjarig jongmensch vrijmoedig predikend door Engeland ging en in menig opzicht zeer van Wesley verschilde. Hij miste de groote zelfbeheersching van dezen. Spontaan en licht-bewogen en minder man-van-de-wereld, was hij telkens onvoorzichtig en tactloos in zijn uitingen, maar de kinderlijke eenvoud, waarmee hij zijn gemaakte fouten beleed ontwapende de vertoornden. Hij was niet jaloersch en haatdragend en toonde zich steeds dankbaar voor sympathie. Whitefield, de man uit eenvoudigen kring vond in aanzienlijken kring meer aanhang dan de voornamere Wesley, op wien het hermelijn geen lokkende kracht uitoefende. Maar beider aanhang in breeden kring was groot en het feit dat de een bezat wat de ander miste (b.v. het organisatietalent van Wesley tegenover de grooter oratorische gaven van Whitefield) is aan het réveil ten goede gekomen. Hoe was Whitefield's prediking? In de eerste plaats was merkbaar dat deze impulsieve, eenvoudig-vrome man verlangde om ontbonden te worden en met Christus te zijn. Toen hij negen-en-dertig jaar oud was, schreef hij aan Wesley, die destijds stervend scheen: ‘Ik beklaag mijzelf en de kerk, maar ik beklaag u niet. Een glorierijke troon wacht u en weldra zult gij intreden in de vreugde uws Meesters. Daar staat Hij, een schitterende kroon in de handen, die gaat hij u drukken op 't hoofd, temidden van de bewogen schare van heiligen en engelen. Maar ik, arm schepsel, die sinds negentien | |
[pagina 230]
| |
jaren mijn aardsche ontbinding wachtende ben, ik moet hier beneden dus nog achter blijven om er te zuchten. Welnu, wat mij troost, is de gedachte, dat Gods wagenen niet lang meer zullen toeven om mij te halen, hoe onwaardig ik ook ben.’ Veel heeft Whitefield aan een zwakke gezondheid geleden, maar ook buitendien meende hij, dat een predikant steeds de kansel moet beklimmen met het gevoel, dat hij voor de laatste maal de schare toespreekt. De indruk, die zijn prediking maakte was overweldigend: ‘as a popular preacher, indeed, he appears never to have been equalled in England’, zoo zegt de historicus Lecky (II p. 567). Whitefield had een sterk dramatisch instinct (men herinnere zich onze opmerking over zijn liefde voor het tooneel in zijn jongenstijd), hij was zeer levendig, had mimische talenten en een mooi stemorgaan, dat sterk en omvangrijk genoeg was om dertigduizend toehoorders in de open lucht te bereiken. Velen toonden zich aangedaan onder zijn prediking en die aandoening der hoorders verhoogde de aandoening van den gevoeligen prediker zelf. Hij stampte vaak op den grond en snikte soms luid, soms zacht. Menige toehoorder gevoelde koude rillingen, als hij sprak van zonde en oordeel. Hij kon de dingen zoo beschrijven alsof hij ze voor zijn oogen zag gebeuren. Wanneer hij sprak over Petrus, die na zijn verraad naar buiten ging en bitterlijk weende, dan verborg hij zijn gelaat in een stuk van zijn toga (of lange bovenkleeding). De oppositie, die de Wesley's en Whitefield of een hunner evangelisten soms ontmoetten en die meer dan eens werd aangewakkerd door predikanten van de officieele kerk, was zeer groot. In 1743 in Staffordshire werd John Wesley's leven door een woedende menigte bedreigd. Men sleurde hem aan de haren uit een huis, waarin hij was gevlucht. Hij werd bijkans onder de voet geloopen, zijn kleeren werden aan flarden gescheurd en uit zijn mond vlood bloed vanwege de ontvangen slagen. Hij bad intusschen voor zijn vervolgers. In Wednesbury in 1744 vuurde een der magistraatspersonen de menigte aan tegen de methodisten, onder de kreet: ‘Goed zoo! strijdt voor onze (officieele, Anglicaansche) kerk!’ In 1747 in Ierland werd Charles Wesley aangevallen door een schare Roomschen. Er ontstond een oproer, waarin ver- | |
[pagina 231]
| |
schillende menschen zwaar werden gewond. De politieman, die Charles Wesley wilde verdedigen werd door de menigte gedood, en daarna werd het lijk door de straten gesleurd en opgehangen. In Hull in 1752 werd John Wesley met steenen en kluiten aarde geworpen en in 1759, toen hij in Newcastle op de trappen van een gebouw de menigte toesprak, werd hij met slijk en rotte eieren gegooid, totdat een groote, zware vischvrouw zich beschermend voor den kleinen dominee stelde en rust gebood. Maar deze kleine predikant was onder alle aanvallen steeds moedig, kalm en tactvol. De methodisten werden voor ‘enthousiasten’ gescholden. Dit woord, dat tegenwoordig eenvoudig geestdrift aanduidt, werd oorspronkelijk gebruikt ter aanduiding van god-bezetenheid: de godheid schijnt in die menschen gevaren en zij spreken in een abnormalen toestand. Ook in den tijd van de 18e eeuw, waarover wij spreken, had het begrip ‘enthousiasme’ nog niet de huidige ruime beteekenis. Men duidde er gevoelige lieden mee aan, die afgingen op het ‘inwendig woord’, die waarde hechtten aan extase en goddelijke inspiratie. Zoo werden destijds in ons land ook de Hernhutters voor ‘enthousiasten’ gescholden. De methodisten werden ook wel voor heimelijke Jesuïeten gehouden. Dat geschiedde reeds toen Charles Wesley in Georgië was. Waarschijnlijk werkte daartoe mee zijn opvatting van het avondmaal dat niet ver was van de transsubstantiatiegedachte. Destijds exorciseerde hij als geestelijke een meisje, dat hij door den duivel bezeten achtte. Maar ook Charles' broer John werd voor een vermomden Katholiek gehouden. Het gerucht van hun strenge vasten en goede werken als leden der ‘Holy Club’ zal de gedachte ook bevorderd hebben. Het geloofsfanatisme der Methodisten zal aan Katholieke propagandisten hebben doen denken en hun ferventie zal als iets Roomsch zijn beschouwd in dien tijd toen overdrevenheid op godsdienstig gebied werd geschuwd. Ook tijdens het Nederlandsch negentiende-eeuwsch réveil kwam die gedachte aan verkapt Katholicisme wel voor. Men bedenke, dat het réveil bedoelde het geloof van den eersten christentijd te doen herleven (‘reviving primitive | |
[pagina 232]
| |
Christianity’), zooals Wesley gezegd heeft. Dit bracht verschijnselen en opvattingen mee, die men in later, nuchterder tijd, ongewoon vindt. Wesley heeft zelfs eens het ongehuwde leven voor een christen verdedigd,Ga naar voetnoot1) zooals wij aanstonds zien zullen. Wesley's leer van zonde en genade en de noodzaak van wedergeboorte ontmoette op allerlei wijze critiek, en misschien dat hij in zijn jonger jaren zijn beginselen op krasser wijze uitsprak dan in later tijd. Hij geeft als grijsaard te kennen dat hij niet begrijpt waarom het publiek hem en zijn broer niet gesteenigd heeft, toen hij vijftig jaren tevoren er op wees, dat men rustte onder Gods vloek en toorn, wanneer de zonden niet vergeven waren.Ga naar voetnoot2) Het kwam ook voor, dat men zich ergerde aan 't feit, dat iemand vertelde, dat zijn zonden zijn vergeven en een hertogin verklaarde, dat het afschuwelijk was, dat het methodisme de standen nivelleert en u vertelt dat gij een even groot zondaar zijt als de eerste de beste man van de straat. Anderen achtten de leer van de zaligmaking door geloof gevaarlijk, omdat dan de goede werken zouden verwaarloosd worden. En velen, spottend sprekend van een zaligmaking door gevoel, vreesden een subjectivisme en een microscopisch zelfonderzoek, dat meer bouwt op eigen gevoelens dan op Gods genade en op het geloof der gemeente door alle eeuwen. De réveilmannen oefenden critiek op vermaken en in menig huisgezin ontstond twist en verwijdering, doordat de een vóor en de ander tegen de réveilprediking was. Velé predikanten ergerden er zich aan, dat de methodisten in hun dorp evangeliseerden, daar soms wanorde veroorzaakten en zich onvriendelijk over predikanten uitlieten. Zoo waren er tal van redenen tot tegenstand en ergernis. Maar door alle tegenstand heen bleef Wesley onverdroten zijn taak volbrengen en ook na zijn huwelijk bleef hij de rondtrekkende prediker van weleer. Dit huwelijk vormt geen blijde bladzijde in Wesley's leven; in zijn liefde is geluk en voorspoed hem ontzegd gebleven. Miss Kirkham en Mary | |
[pagina 233]
| |
Granville in den Oxfordschen tijd, Sophy Hopkey in Georgië en nu, in gerijpte jaren, Grace Murray, - geen van die begeerde vrouwen is de zijne geworden. Grace Murray, die toen een jonge weduwe was, nam ijverig deel aan den réveilarbeid. Zij was geëxalteerd: stemmingswisselingen; ongemotiveerde lachbuien, door tranen gevolgd; bewusteloos neervallen; visioenen en profetische droomen, deze verschijnselen deden zich in den loop des tijds bij haar voor. Charles Wesley, meenende dat een rondtrekkend prediker ongetrouwd moet blijven en dat bovendien het huwen met een vrouw beneden zijn stand aan het prestige van zijn broer zou schaden, verheugde zich in Grace's besluit om met een ander te huwen; Charles heeft, buiten John om, pogingen gedaan om het voorgenomen huwelijk van zijn broer te verijdelen. Niet lang daarna - en zeer kort na ontvangst van het jawoord - huwde John Wesley met een weduwe, die hem door een vriend was aanbevolen. De verbintenis werd rampzalig: meermalen en ten slotte definitief verliet mevrouw Wesley de echtelijke woning. Misschien dat ook Grace Murray ongelukkig zou zijn geworden in de verbintenis met den ‘old bachelor’, die zijn wil en gewoonten had en bijvoorbeeld zijn rondtrekkend leven onvermoeid wilde voortzetten. Maar anderzijds maken Mevrouw Wesley's Xantippische gedragingen niet den indruk van normale reacties. Buitenmate was haar woede over de correspondentie van haar man met geestverwante vrouwen en de zin uit een dier brieven maakte haar speciaal vertoornd: ‘the conversion with you, either by speaking or writing, is an unspeakable blessing to me. I cannot think of you without thinking of God’.Ga naar voetnoot1) Wij wezen er reeds op, dat Wesley eens het ongehuwde leven voor hen die zich wijden aan christelijke arbeid heeft aanbevolen. In zijn betreffende publicatie, getiteld ‘Thoughts on a single life’ geeft hij te kennen, dat het liefhebben van den eenen mensch boven den ander, schade doet aan de liefde voor God. Men kan aan God niet heel zijn hart schenken, wanneer een mensch zulk een groote plaats in dat hart be- | |
[pagina 234]
| |
kleedt. Hij wijst op Marcus X v. 29, waarin het verlaten van vrouw en kind, terwille van Christus en het evangelie, wordt beloond. En eindelijk wijst hij op de moeilijkheden in 't huwelijk: wanneer een dienstbode slecht is, kan men ze buiten de deur zetten, maar wat te doen met een slecht kind? Het huwelijk van Wesley's mede-arbeider Whitefield met een weduwe die tien jaar ouder was dan hij, was evenmin als dat van Wesley gelukkig. De vriendschap der beide réveilmannen bleef bestaan tot het einde, met uitzondering van een periode, waarin de strijd aangaande Calvinisme en uitverkiezingsleer op 't hoogst was. Deze aangelegenheid bracht een splitsing in de gelederen der réveilmannen: eenerzijds Whitefield, Lady Huntington (die haar fortuin voor de zaak van 't réveil en de stichting van een evangelisten-seminarium offerde); de eenvoudige, kinder-lievende, zijn-laatste-penning-weggevende Rev. Hawker en de zwakke, steeds-lijdende Rev. Toplady (de dichter van het vermaarde ‘Rock of ages cleft for me’). Dat waren Calvinisten. Anderzijds o.a. John Wesley, die de Calvinistische praedestinatieleer bestreed. Hij achtte het een diabolisch dogma, dat God verlaagt tot minder dan een duivel, die aan menschen Zijn genade en uitverkiezing onthoudt en hen dan ten slotte straft met eeuwige hellepijn. Een andere splitsing in de réveilbeweging ligt in de groepeering eenerzijds van de methodisten, die meer buiten de kerk kwamen te staan, en anderzijds van de vrienden, die het réveil binnen de kerk bezat: de ‘evangelical party in the church of England’.Ga naar voetnoot1) Van de groote réveilfiguren noemen wij ten slotte nog den uit Zwitserland geboortigen predikant Fletcher (de la Flechère), die de heilige van het groote Engelsche réveil wordt genoemd en tusschen 1729 en 1785 leefde. Hij was een gevoelige natuur met een gevoelig gestel. Driftig van aard, lag hij soms een groot deel van den nacht neergeknield, God onder tranen biddend om zijn strijd met zijn opvliegende natuur met overwinning te zegenen. De predikant John Newton, veel-vloekend als jongen en | |
[pagina 235]
| |
in den loop des tijds leerling-slavenhandelaar, slaaf zelf tenslotte en ontbering lijdend, eindelijk scheepskapitein, in gevecht gewikkeld met inboorlingen in de wouden van Amerika - deze man, réveilprediker geworden, wordt de St. François de Sales der beweging genoemd: per brief stond hij met zeer vele menschen aangaande 't geloof in verbinding. Hij oefende invloed op Hannah More, die in 1787 tot de beweging toetrad en door haar geschriften van godsdienstige strekking veel invloed uitoefende. Dezen invloed had ook de bekeerde dichter Cowper, die reeds eerder een aanval van krankzinnigheid had gehad en ook later in ernstige geestesstoornis verviel, maar intusschen door zijn ‘The Task’ en zijn hymnen, de beginselen van het réveil in wijden kring bekend maakte. In 1785 wordt Wilberforce geacht te zijn bekeerd en met hem zien wij geestverwanten den strijd aanbinden tegen de slavernij, welke instelling reeds tevoren door Wesley in krachtige bewoordingen was bestreden. Hiermee zijn wij verder in de eeuw gekomen en wij hooren namen, die ook buiten den godsdienstigen kring bekend zijn, terwijl het réveil over 't algemeen een beweging was onder de meer bescheiden standen. Zij bleef, wegens haar omvang en ver-strekkenden invloed, terecht in de Engelsche historie den naam behouden van: the great revival.
Everard E. Gewin. |
|