De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Vijftig jaren uit onze geschiedenis
| |
[pagina 194]
| |
stand van het Belgische Gouvernement, waarop de Fransche Regeering van alle verdere pogingen afzag.Ga naar voetnoot1) Toen in 1875 bij de Nederlandsche Regeering voorstellen in overweging waren, tot wijziging van het tarief van invoerrechten, ontstond in onze Zuidelijke provinciën een beweging voor een tolvereeniging met België. De provinciale Staten van Noord-Brabant en de gemeenteraad van Maastricht zonden verzoekschriften hierover aan den Koning. De Minister van Financiën van der Heim voerde verschillende bezwaren aan en verklaarde op grond daarvan geen termen te hebben gevonden om aan dit denkbeeld gevolg te geven. Twee jaren later werd ditzelfde plan weder opgenomen door Rive, die het uitvoerig besprak in ‘de Vragen des Tijds’Ga naar voetnoot2) en aangaf, welke wijzigingen in de fiscale wetgeving der beide staten moesten aangebracht worden. Dit artikel werd in 1879 in ‘de Economist’ bestreden door Mr. Beaujon, die er aan herinnerde, dat de scheiding van 1830 o.a. tot oorzaak had de uiteenloopende commercieele en industrieele belangen der beide landen en dat tusschen 1815 en 1830 zelfs eenige malen plannen waren beraamd, om een douane-scheiding te maken tusschen het Noordelijk en het Zuidelijk deel van het Koninkrijk. Het liberale Belgische Ministerie Frère Orban benoemde in 1880 een Commissie, om naar de kwestie van een tolverbond met Nederland een onderzoek in te stellen. Onderhandelingen werden geopend met de Nederlandsche Regeering, die de punten, welke het onderzoek zou omvatten, nauwkeurig bepaalde, doch dit onderzoek had nimmer plaats.Ga naar voetnoot3) Ook op de Nederlandsche taal- en letterkundige congressen, waar Nederlanders en Vlamingen elkaar ontmoetten, kwam enkele malen de politieke en economische toenadering tusschen beide landen ter sprake. Op het in 1891 te Gent gehouden congres werd een defensief verbond met België door den Nederlandschen Kolonel van Zuijlen verdedigd. Op een volgend congres behandelde de Belg Cassiers dit vraagstuk en hij hield | |
[pagina 195]
| |
in de negentiger jaren verschillende conferenties over deze zaak en deed het denkbeeld aan de hand van een huwelijk van Koningin Wilhelmina met Prins Albert, den tegenwoordigen Koning der Belgen. De plannen van Baie werden zoowel in Nederland als in België door de organen der dagbladpers en in tijdschriften druk besproken. In het algemeen vonden zij in België meer weerklank dan hier te lande. In de Fransche en in de Engelsche bladen werd het denkbeeld van een Nederlandsch-Belgisch verbond zeer toegejuicht. De ‘Times’ schreef, dat Engeland belang had bij het verdedigen der onzijdigheid van de Noordelijke en van de Zuidelijke Nederlanden, niet uit gevoels-overwegingen, maar omdat het zich moest verzetten tegen de Duitsche expansie. De aanstaande groote oorlog zou voor Nederland en België een kwestie zijn van leven of dood. Waren deze landen zichzelf en hun geschiedenis waardig, dan zouden zij geen enkele inspanning en opoffering nalaten om hun legers zoo sterk mogelijk te maken. De Fransche ‘Journal’ herinnerde aan het gezegde van Bismarck, dat België, bij een Fransch-Duitschen oorlog, aan Duitschland slechts één dienst kon bewijzen, nml.: een Duitsch leger doorgang te verleenen.Ga naar voetnoot1) In de ‘Temps’ besprak de Fransche Generaal Langlois een Nederlandsch-Belgisch verdrag vooral van het standpunt van Frankrijk's belang en waarschuwde beide landen tegen Duitschland. Deze belangstelling in de Engelsche en de Fransche pers voor de Belgisch-Nederlandsche toenaderingsplannen was ongetwijfeld toe te schrijven aan de vrees, dat Duitschland, (welks Keizer zich in dienzelfden tijd in de Marokkaansche kwestie had gemengd, met het doel te beletten, dat Frankrijk in Marokko de wet zou stellen), onverhoeds Frankrijk zou aanvallen. Het was ook in deze jaren dat het antagonisme | |
[pagina 196]
| |
tusschen het Engelsche en het Duitsche volk toenam. Engeland had toen juist zijn ‘splendid isolation’ opgegeven en met Frankrijk een ‘entente cordiale’ aangegaan. Naar men beweerde, zouden het eigenlijk Frankrijk en Engeland zijn geweest, die achter de schermen de door Baie gevoerde campagne hadden op touw gezet.Ga naar voetnoot2) Wat hiervan ook zij, in Duitschland vonden Baie's plannen althans nog al bestrijding. De vrees voor bedreiging onzer onafhankelijkheid van de zijde van Duitschland, die hier te lande sinds 1870, of eigenlijk al sinds 1866, had bestaan, was thans vrijwel geweken. Men zag in, dat Duitschland, hetwelk reeds genoeg te stellen had met de toenmaals onder zijn heerschappij levende Denen, Polen en Franschen, niet begeerde Nederland te annexeeren. Duitsche staatslieden erkenden zelf, dat bij een oorlog tusschen Duitschland en Engeland, het voor eerstgenoemd land een grooter voordeel zou zijn, wanneer Nederland neutraal bleef, dan dat het als Duitschland's bondgenoot medestreed. Wel had Duitschland gaarne Nederland en België in den ‘Zoll Verein’ opgenomen gezien. De Duitschers in Nederland, die zich moeite gaven om in onze pers invloed te verkrijgen, spanden er zich voor in. Het ‘Utrechtsch Dagblad’ was echter het eenige persorgaan, dat op die Duitsche lokstemmen wilde ingaan. Ook in economisch opzicht begeerde het overgroote deel van ons volk onafhankelijk te blijven van Duitschland. Oogenschijnlijk, zoo oordeelde het kamerlid Jhr. van Nispen tot Sevenaer, zou zeker onze toetreding tot het Duitsche tolverbond groote voordeelen opleveren, maar door deze te aanvaarden zouden wij dezelfde wijsheid toonen als de duiven uit de fabel, die hun toevlucht gingen zoeken bij den sperwer. | |
[pagina 197]
| |
Niet onbedenkelijk achtte men hier te lande ook de plannen om scheepvaartrechten op den Rijn te heffen, uitgaande van Pruisen, dat door materieele toezeggingen Beieren daarvoor wist te winnen. De verwezenlijking dezer plannen, die men hier te lande in strijd achtte met de Rijnvaartakte, welke zonder medewerking van Nederland niet kon gewijzigd worden, zou voor onze handel en scheepvaart een groot nadeel beteekenen. Onze Regeering nam dan ook in deze aangelegenheid een weigerachtige houding aan. Uit de vele brochures, couranten- en tijdschrift-artikelen,Ga naar voetnoot1) welke hier te lande de plannen van Baie bespraken, bleek, dat men daartegenover in het algemeen sceptisch gestemd was. In een militair verdrag met België zag men weinig voordeel en daarentegen groot gevaar. Al zou de neutraliteit, welke de verdragen van 1839 aan België oplegden, waarschijnlijk voor dat land geen bezwaar opleveren om een verbond aan te gaan, waardoor het zich de hulp van Nederland verzekerde, voor het geval het werd aangevallen, zoo zou het zich niet mogen verbinden om zijnerzijds Nederland, wanneer dit een gelijk lot mocht treffen, bij te staan zonder de goedkeuring der vijf groote mogendheden, die zijn neutraliteit hadden gewaarborgd. Duitschland nu zou zich hiertegen ongetwijfeld verzet hebben, daar het in een Belgisch-Nederlandsch verbond een bedreiging van zijn westelijke flank zou zien. Voor Nederland zou het daarenboven buitengewoon groote uitgaven met zich brengen, om zijn verdedigingsstelsel te doen aansluiten aan dat van BelgiëGa naar voetnoot2). Een moeilijke vraag was ook | |
[pagina 198]
| |
aan welk der beide rijken het opperbevel bij oorlog zou moeten worden toegekend. Als voordeel van een zoodanig verbond werd aangevoerd, dat België en Nederland, die elk op zich zelf weinig beteekenden, een staat zouden vormen, waarmede de groote mogendheden zouden hebben rekening te houden. Over dit voordeel werd echter hier te lande over het algemeen sceptisch geoordeeld. Mijn vader achtte voor Nederland het verwisselen van de nederige rol van kleinen staat voor die van een middelmatige, te zwak om zich te doen gelden, te sterk om geheel onverschillig te blijven, geen gelukkigen ruil. Een tweetal Nederlandsche Hoofdofficieren verklaarde zich nogtans voorstanders van een defensief verbond met België, nml. Generaal den Beer Poortugael, die echter meende, dat België goed zou doen dan van zijn gewaarborgde neutraliteit af te zien en, zij het ook met reserves, Generaal de Petit.Ga naar voetnoot1) Aan den anderen kant deed Kapitein Tonnet, die deze kwestie in de ‘Vereeniging ter bevordering van de krijgswetenschappen’ besprak, zich als tegenstander kennen. Onze Regeering wilde van een verbond, hetzij met België, hetzij met eenig anderen staat niet weten. Bij de behandeling der begrooting van Buitenlandsche Zaken voor 1906 gaf mijn vader in de Tweede Kamer als zijn meening te kennen, dat wij trouw moesten blijven aan den stelregel: een goede verstandhouding met alle mogendheden, maar geen nauwe entente met één van hen. Onze houding als kleine staat, moest zijn bescheiden en zelfstandig en Minister van Tets verklaarde dit gevoelen te deelen. Waren wij destijds tot het sluiten van een militaire conventie met België overgegaan, dan zouden wij daardoor, naar ik meen, in 1914, onvermijdelijk in den wereldoorlog zijn medegesleept geworden, daar het toch wel niet aannemelijk is te achten, dat Duitschland zich van een inval in België zou hebben laten weerhouden, door de wetenschap, dat het ook tegen het Nederlandsche leger zou hebben te vechten. | |
[pagina 199]
| |
In België werd de kwestie van een militair verbond eenigszins op den achtergrond geschoven, men wijdde er meer aandacht aan een economische toenadering. Het voornaamste bezwaar tegen het sluiten van een tolverbond met België, bestond in de noodzakelijkheid, dat òf wij het vrijhandelsstelsel prijsgaven òf dat België zijn protectionisme zou laten varen. Voorts zou een eenparige regeling der accijnsen in beide landen op bezwaren stuiten, terwijl andere lastige vragen zich voordeden, o.a. op welken grondslag de verdeeling van de opbrengst der inkomende rechten over de beide landen zou moeten geschieden en of het verbond al dan niet opzegbaar behoorde te zijn. Dr. Blink betoogde, dat België en Nederland te zamen geen voldoende uitgebreidheid bezaten om een afgesloten economische eenheid te vormen, en dat door het sluiten van een tolunie met België slechts een zeer gering deel van onzen grooten uitvoer naar Duitschland (bijna 50% van onzen totalen export) in België een afzetgebied zou kunnen vinden. Een Duitscher Oscar Guttmann bevestigd dit door cijfers ontleend aan de Belgische handelsstatistieken.Ga naar voetnoot1) Baie en enkele medestanders lichtten in hier te lande gehouden conferenties hun plannen nader toe en wisten een ‘Commission hollando-belge pour les questions économiques concernant les intérêts des deux pays’ in het leven te roepen, waarin o.a. Belgische en Nederlandsche parlementsleden, tot verschillende politieke partijen behoorend, zitting namen. Den 7den November 1907 werd de eerste vergadering dezer Commissie te Brussel geopend door den Belgischen Staatsman Bernaert. Het militaire vraagstuk zou in deze commissie niet ter sprake komen, slechts met de behandeling van enkele bepaalde aangeduide economische onderwerpen zou zij zich bezig houden. De Commissie heeft gedurende enkele jaren bestaan en bij afwisseling te Brussel en te 's-Gravenhage vergaderd. Zij deed aan de Regeeringen der beide staten voorstellen omtrent verschillende onderwerpen, die gezamenlijk zouden kunnen geregeld worden (o.a. betreffende het post- en telefoonverkeer, het exequatur van gerechtelijke uitspraken, de veterinaire politie aan de grenzen). In 1910 is de | |
[pagina 200]
| |
Commissie voor het laatst bijeengekomen en een nadere aaneensluiting met België heeft niet plaats gehad, al was de verstandhouding met onzen Zuidelijken buur in de laatste jaren aan den grooten oorlog voorafgaande ook hartelijker geworden, mede dank zij de bezoeken, welke de beide staatshoofden elkaar wederkeerig brachten. | |
XLI.Het Ministerie de Meester gaf aanstonds te kennen, verzoenend te willen optreden en dus de partijen der rechterzijde te zullen ontzien, waartoe trouwens de samenstelling der Eerste Kamer noopte. Ook in den anderen tak der Staten-Generaal kon het Kabinet eigenlijk niet steunen op een politieke meerderheid. De Sociaal-Democraten hadden de verantwoordelijkheid voor de vorming van het Ministerie niet op zich genomen. Zij begeerden met geen enkele Regeering uit de ‘burgerlijke’ partijen voortgekomen, iets uit te staan te hebben, maar zij wilden toch dit Kabinet niet onnoodig bestrijden, ten einde vóór alles te voorkomen, dat opnieuw een clericaal Bewind al of niet met Kuyper (die inmiddels, na zijn aftreden, een reis ‘om de oude wereldzee’ was gaan ondernemen) het staatsbestuur zou bemachtigen. De Vrij-LiberalenGa naar voetnoot1) beloofden steun aan het Ministerie, zoolang het blanco-artikel niet ter sprake zou komen. Hun leider Tydeman gaf te kennen, dat zij het Kabinet als een bevriende Regeering zouden beschouwen, waaraan niet dan wegens een diepgaand verschil van gevoelen, het vertrouwen zou worden ontzegd. Volgens hem was het Ministerie echter op loopzand gebouwd. De 52 leden der linkerzijde - in 1906, toen bij een tusschentijdsche verkiezing te Leiden van der Vlugt door den Christelijk-historischen de Visser was vervangen tot 51 teruggebracht, met aan de uiterste linkerzijde van der Zwaag en aan de uiterste rechterflank van Karnebeek - vormden inderdaad een wankelen grondslag, waarop de Regeering zich had staande te houden. | |
[pagina 201]
| |
Het Kabinet had reeds eenige maanden na zijn optreden een hevigen aanval te doorstaan wegens een aan den Minister van Waterstaat Kraus verleend verlof van vijf maanden, ten einde hem in staat te stellen zich naar Valparaiso te begeven, om, ter voldoening aan een reeds bij de aanvaarding der portefeuille op hem rustende verplichting, de Chileensche Regeering van advies te dienen in zake de gunning en de uitvoering van door hem ontworpen havenwerken aldaar. In de Tweede Kamer werd de Regeering hierover geïnterpelleerd door Kolkman, die een motie voorstelde, inhoudend, dat het verlof door geen enkel landsbelang gerechtvaardigd was, welke motie Minister de Meester onaannemelijk verklaarde. Verschillende afgevaardigden zoowel van de rechter- als van de linkerzijde gaven te kennen zich met de motie te kunnen vereenigen doch niet bereid te zijn er vóór te stemmen, ten einde het ministerie niet te doen vallen. Kolkman trok nu de motie in en een door den Unie Liberaal Lieftinck voorgestelde motie, waarbij werd uitgesproken dat de Chileensche reis van Minister Kraus geen reden was om de Regeering het vertrouwen te ontzeggen, werd met de stemmen der linkerzijde vóór en der rechterzijde tegen aangenomen. Ook in de Eerste Kamer werd deze ministerieele reis van verschillende zijden veroordeeld. Zij verwekte trouwens algemeene afkeuring en werd behalve door de Regeering door niemand verdedigd. Het Kabinet de Meester, samengesteld uit leden der beide politieke partijen, die zich bij de verkiezingen van 1905 hadden geconcentreerd, voornamelijk onder de leuze ‘Grondwetsherziening ter verkrijging van een blanco kiesrechtartikel’, achtte zich verplicht reeds spoedig tot een zoodanige herziening het initiatief te nemen, al kon zij weten, dat de Eerste Kamer deze beslist niet begeerde en dat daarvoor ook in den anderen tak der Staten-Generaal geen meerderheid zou te vinden zijn. De troonrede van 1905 bevatte nu de volgende zinsneden: ‘Ten einde den gewonen wetgever vrijheid te geven bij de regeling der kiesbevoegdheid, zal U eene herziening worden voorgesteld van de daarover handelende bepalingen der Grondwet. Vooraf wensch ik te doen onderzoeken, welke andere wijzigingen nog in de Grondwet moeten gebracht worden.’ | |
[pagina 202]
| |
Voor algemeen stemrecht had men op het platteland, waar het aantal kiezers reeds vrij groot was, weinig geestdrift. In de steden bestond daartegen onder de burgerij ook wel eenige tegenzin, vooral met het oog op de gemeenteraadsverkiezingen, maar de meer intellectueelen waren grootendeels voorstanders van algemeen kiesrecht geworden, omdat zij dit een noodzakelijk gevolg achtten van den maatschappelijken toestand, zooals deze zich in de laatste jaren had ontwikkeld. Het voornemen der Regeering om door een Commissie nader te doen onderzoeken welke andere bepalingen der Grondwet buiten en behalve art. 80 verandering eischten, vond bestrijding in de socialistische en democratische pers. De Commissie werd betiteld als ‘een kapstok’. Bij het debat over het adres van antwoord op de troonrede in de Tweede Kamer, verklaarde Troelstra te vreezen, dat een algemeene Grondwetsherziening zonder eenige beperking een rem zou worden, die de invoering van het algemeen kiesrecht zou tegenhouden en hij gaf als zijn meening te kennen, dat wanneer de Staats-Commissie, die hij beschouwde als een concessie aan de conservatieve elementen, niet tijdig met haar arbeid gereed kwam, de herziening van het kiesrecht-artikel, daardoor niet mocht worden vertraagd. In dien geest stelde hij een amendement voor op het ontwerp-Adres van Antwoord. Minister de Meester antwoordde hierop, dat de Regeering het vaste voornemen had, haar voorstellen tot Grondwetsherziening zoo tijdig in te dienen, dat de beslissing in eerste instantie zou kunnen worden genomen binnen de vierjarige wetgevende periode. Troelstra was met deze stellige verklaring tevreden en trok zijn amendement in. Van de andere zijde werd de Regeering aangevallen door van Karnebeek, die niet begreep, dat een Regeering, die verzoeningsgezind wilde optreden, den twistappel van het blanco-artikel, door Lohman eens ironisch genoemd ‘de schoonste uitvinding der eeuw’, in het Parlement wierp. De Minister meende, dat hier van een twistappel geen sprake behoefde te zijn. Wanneer naast art. 80 nog een samenstel van bepalingen tot wijziging der Grondwet werd aangeboden, zouden wellicht vele leden hun bezwaren tegen Grondwetsherziening minder onoverkomelijk achten. Aan het verzoek | |
[pagina 203]
| |
van van Karnebeek, om de benoeming der Grondwets-Commissie uit te stellen tot na de algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting, waarbij de Kamerleden in de gelegenheid zouden zijn hun oordeel over de Grondwetsherziening uit te spreken, wilde de Minister niet voldoen. De Commissie werd dan ook reeds den 23sten October 1905 benoemd. Als Voorzitter trad mijn vader op, die zich beschikbaar had gesteld, met volkomen voorbehoud ten opzichte van zijn houding tegenover het blanco-artikel. De Commissie bestond voorts uit één Vrijzinnig-Democraat (het oud-Kamerlid Mr. Fokker), twee Unie-Liberalen (Prof. Oppenheim en het Eerste Kamerlid Mr. Willinge), één Vrij Liberaal (Prof. de Louter), één Katholiek (Oud-minister Ruys de Beerenbrouck) en één Christelijk- Historische (Jhr. de Savornin Lohman Jr, lid van den Hoogen Raad). Van democratische zijde werd de samenstelling der Commissie gecritiseerd, omdat de meerderheid harer leden niet overtuigd was van de noodzakelijkheid eener Grondwetsherziening ter verkrijging van algemeen kiesrecht. In de Tweede Kamer toonden de Sociaal-Democraten en de Anti-Revolutionairen zich verbolgen, omdat geen hunner in de Commissie was opgenomen. Het aan de Commissie verstrekte mandaat hield geen andere beperking in dan dat haar onderzoek zich niet zou uitstrekken tot de wenschelijkheid van een blanco-kiesrecht-artikel. Uit de rede waarmede Minister Rink de Commissie installeerde, bleek evenwel, dat het niet de bedoeling der Regeering was, dat de geheele Grondwet zou gewijzigd worden. De Minister meende nml. dat de beraadslagingen en voorstellen der Commissie zich in hoofdzaak zouden moeten bepalen tot een tiental door hem vermelde onderwerpen, die met de kiesbevoegdheid rechtstreeks of zijdelings in verband stonden, terwijl een aantal onderwerpen, ‘waaromtrent bij de generale Grondwetsherziening van 1887 onderzoekingen (hadden) plaats gehad, die tot, hetzij positieve, hetzij negatieve beslissingen (hadden) geleid, welke òf geheel onaangevochten (waren) gebleven òf althans, met slechts enkele afwijkingen, algemeen geoordeeld (werden) gehandhaafd te moeten blijven,’ volgens het oordeel der Regeering naar den achtergrond behoorden te worden gedrongen. | |
[pagina 204]
| |
De Minister wilde blijkbaar door zijn rede de bezwaren wegruimen van hen, die vreesden, dat de arbeid der Commissie een zoodanigen omvang zou nemen, dat de Regeering haar voorstellen niet tijdig zou kunnen indienen. Aan den wenk van den Minister om spoed te betrachten gaf de Commissie gehoor. Reeds in December 1906 diende zij haar rapport in. Dit verslag zweeg over die bepalingen der Grondwet voor welker wijziging bij de Commissie geen meerderheid werd gevonden, doch in de nota's van ieder der leden afzonderlijk, die aan het rapport waren toegevoegd, werden enkele dezer onderwerpen behandeld. Een van de belangrijkste en meest besproken wijzigingen, door de meerderheid der Commissie voorgesteld, betrof het verleenen van het recht van amendement aan de Eerste Kamer (behalve ten opzichte van ontwerpen, te danken aan het initiatief der Staten-Generaal en van begrootingswetten), een lievelingsdenkbeeld van mijn vader, dat hij reeds vroeger in zijn ‘Staatkundige Opstellen’ had verdedigd.Ga naar voetnoot1) Van democratische zijde werd dit voorstel bestreden. Men beschouwde het als een reactionaire hervorming, waartegen, zooals een bekwaam woordvoerder het uitdrukte, in het belang der democratie niet genoeg kon gewaarschuwd worden. Prof. Oppenheim bracht in de door hem overgelegde nota uitvoerige bezwaren in tegen dit voorstel welks aanneming hij ‘ongeraden (rekende) bij uitstek en bovenal’ en zijn medeleden Fokker en Willinge sloten zich hierbij aan. Dat men tegen het toekennen van dit recht aan ons Hoogerhuis als bezwaar aanvoerde, dat de gang der wetgeving daardoor vertraagd zou worden, is begrijpelijk, maar het was, naar ik meen, ten onrechte, dat men hierin een conservatief voorstel zag. De bedoeling toch van hen, die dit voorstel deden, was niet zoozeer de tot standkoming van democratische hervormingen te verijdelen, dan wel om botsingen tusschen de beide takken der Staten-Generaal (zooals die, tengevolge van het veto door de Eerste Kamer in 1900 uitgesproken over de ongevallenwet en in 1905 over de Hooger onderwijswet, hadden plaats gehad), te voorkomen of te verzachten. De overige, door de Commissie voorgestelde wijzigingen | |
[pagina 205]
| |
betroffen bepalingen uit alle Hoofdstukken der Grondwet, behalve Hoofdstuk VI (Godsdienst) IX (Waterstaat) en X (Onderwijs en Armbestuur). Ten aanzien van de troonopvolging, een onderwerp, dat naar aanleiding van het voornemen tot herziening der Grondwet in de pers ter sprake werd gebracht, deed de Commissie geen wijzigingsvoorstellen. In socialistische en radicale bladen werd de vraag besproken of, wanneer de Koningin kinderloos mocht komen te overlijden, de monarchale regeeringsvorm niet door een republikeinsche zou behooren vervangen te worden. Ook in andere kringen scheen deze vraag belangstelling te vinden, al werd zij meestal niet openlijk besproken.Ga naar voetnoot1) Het Nederlandsche volk heeft eigenlijk geen bijzondere voorliefde voor een monarchie, het is alleen Oranjegezind. Toen de Grondwetscommissie haar taak had voleindigd, teekende mijn vader in zijn dagboek op: ‘Ik heb met genoegen aan de werkzaamheden deelgenomen. Over het algemeen is de herziening in mijnen geest. De verhouding tusschen de leden der Commissie was uitstekend. Zij waren allen vol goeden wil en zeer werkzaam.’ In 1907 diende de Regeering haar voorstellen tot Grondwetsherziening in, die, naast het blanco-artikel, alleen betroffen wijzigingen in de Hoofdstukken III (Staten-Generaal) en IV (Provinciale Staten en Gemeente besturen) met het kiesrecht verband houdend. Van de voorstellen der Commissie had de Regeering slechts weinig overgenomen. Had zij - hetgeen zij niet deed - het voorstel tot toekenning van het amendeeringsrecht aan de Eerste Kamer overgenomen, dan zou dit, naast het blanco-artikel, naar de meening van mijn vader, de kansen van welslagen der Grondwetsherziening van nul tot niet-onmogelijk hebben verheven. Een concentratie der liberale partijen ware z.i. in dat geval uitvoerbaar geweest. Thans moest Tydeman, namens de Vrij Liberalen, in de | |
[pagina 206]
| |
Tweede Kamer verklaren, dat door de voorgenomen Grondwetsherziening, de afstand tusschen hen en de Regeering zoo groot was geworden, dat zij gedwongen waren haar hun steun op te zeggen. De rechtsche partijen zouden evenmin haar medewerking willen verleenen tot een wijziging der constitutie als door de Regeering voorgesteld, al vleide deze zich den steun daarvoor van de meer radicale Anti-Revolutionairen en Katholieken te zullen verwerven. Intusschen is, doordat, tengevolge van de militaire kwestie, in den aanvang van 1908 de levensdraad van het Ministerie werd afgesneden, omtrent deze Regeeringsvoorstellen, zelfs geen voorloopig verslag verschenen.
De financieele politiek van het Ministerie de Meester vond weinig sympathie. Wel werden de, in 1905, als tijdelijke versterking der middelen, voorgestelde opcenten op de vermogens- en bedrijfsbelasting, voor 1906, aangenomen. Dit geschiedde in de Tweede Kamer bij zuivere partijstemming. Ook bij verschillende leden der linkerzijde bestonden bezwaren tegen deze opcenten, doch zij stemden ten slotte voor, omdat de Regeering had verklaard, het verwerpen van dit voorstel als een votum van wantrouwen te zullen beschouwen. Deze opcenten waren opgenomen in de middelenwet. De Eerste Kamer zou dus, bij gemis aan het recht van amendement, wanneer zij haar veto tegen dezen nieuwen financieelen maatregel zou willen uitspreken, genoodzaakt zijn de geheele middelenwet te verwerpen. De katholieke Senator van Zinnicq Bergmann, die tegenstander van de opcenten was, doch het ongerechtvaardigd achtte de middelenwet af te stemmen, stelde een motie voor, waarbij het vertrouwen werd uitgesproken, dat de Regeering in de toekomst niet meer op deze wijze zou handelen. Minister de Meester verzekerde, dat de politiek aan deze handelwijze vreemd was en dat de Regeering de voorkeur had gegeven aan de inlassching der opcenten in de middelenwet boven het indienen van een afzonderlijk wetsontwerp, ten einde het tijdelijke karakter van dezen maatregel te doen uitkomen. Hij beloofde evenwel, dat dit, nu de Eerste Kamer hiertegen bezwaar had, niet meer zou voorkomen. De motie werd daarop ingetrokken en de midde- | |
[pagina 207]
| |
lenwet en dus ook de opcenten, door de Eerste Kamer aangenomen. De definitieve belastingplannen der Regeering werden aangegeven in de troonrede van 1906. Zij kwamen grootendeels overeen met hetgeen het program van 1905 der Liberale Unie en der Vrijzinnig Democraten daaromtrent bevatte: samensmelting van de vermogens- en de bedrijfsbelasting tot één inkomstenbelasting en voorts wijziging der successiebelasting, debietrecht op tabak enz. In de memorie van toelichting op het spoedig daarop ingediende ontwerp-rijksinkomsten belasting, gaf Minister de Meester zijn geheele financieele plan aan. Een complex wetsontwerpen, die, wanneer zij zouden zijn aangenomen, een opbrengst van f 8 millioen zouden opleveren. Door het aftreden van het Ministerie zijn deze belasting-plannen nimmer in behandeling gekomen. De opbrengst van deze belastingen had moeten dienen tot dekking der uitgaven, voortvloeiend uit de ziekte- en ouderdoms-verzekering, waaromtrent door Minister Veegens wetsontwerpen waren aangeboden. Door den ontijdigen dood van het Kabinet, werd echter ook aan deze plannen de bodem ingeslagen. Eén belangrijke sociale wet is toch tijdens het bewind van het Ministerie de Meester tot stand gekomen, nml. de regeling van het arbeidscontract (opgenomen in het B.W.) Reeds in 1891 had Minister Smidt aan Prof. Drucker opgedragen een wetsontwerp tot regeling der arbeidsovereenkomst samen te stellen. Dit voor-ontwerp-Drucker was reeds achtereenvolgens, zij het dan ook telkens eenigszins gewijzigd, door twee Ministers, Cort van der Linden en Loeff, ingediend. Minister van Raalte bood thans het ontwerp-Loeff vrijwel ongewijzigd aan. Hij verdedigde het op verdienstelijke wijze, daarbij krachtig ter zijde gestaan door Drucker, den eigenlijken vader van het ontwerp, die Voorzitter der Commissie van Rapporteurs was. Alle partijen konden zich in meerdere of mindere mate met deze regeling vereenigen, behalve de Sociaal-Democraten. Door de georganiseerde socialistische arbeiders werd zelfs een agitatie-comité in het leven geroepen ter bestrijding van de voorgenomen regeling. Hun grieven daartegen waren in de eerste plaats, dat werkstaking in de meeste gevallen als contractbreuk zou beschouwd worden, voorts, dat | |
[pagina 208]
| |
het zoogenaamde ‘staangeld’Ga naar voetnoot1) wettelijk gesanctionneerd werd en eindelijk, dat het ontwerp zuiver civielrechterlijk was en geen strafbepalingen tegen den werkgever bevatte. Een amendement Troelstra, dat staangeld verbood, werd verworpen. De Socialisten stemden nu tegen het ontwerp, evenals de christelijk-historische afgevaardigde van Idsinga, die bezwaar had tegen de als grondslag aangenomen economische ongelijkheid van werkgever en arbeider. Ook andere meer behoudende kamerleden achtten dezen grondslag niet juist, maar vonden daarin toch geen aanleiding om zich tegen deze regeling te verzetten. Tijdens de behandeling van dit wetsontwerp in de Tweede Kamer, welke 7 Maart 1906 aanving en, met een maand onderbreking wegens het Paaschreces, eerst 21 Juni beëindigd werd, maakte mijn vader daaromtrent de volgende aanteekeningen: ‘14 Maart. De beraadslagingen in de Tweede Kamer over de wet op het arbeidscontract geven het bewijs hoezeer een algemeen heerschende moderichting den boventoon voert ook in de Kamer. De arbeider moet als ongelukkig slachtoffer der maatschappelijke verhoudingen beschermd worden tegen den werkgever. Het is niet de vraag hoe de rechtsverhouding tusschen werkgever en arbeider op de billijkste en zekerste wijze kan worden gevestigd maar hoe men den arbeider kan helpen. Het is een soort van medelijdend gevoel met allen, die niet geacht worden rechtens op gelijken voet met anderen te staan. Zoo ook de getrouwde vrouw. Wij hadden gisteren een langdurige beraadslaging over de bevoegdheid der getrouwde vrouw tot het sluiten van arbeidsovereenkomsten en het beheer over het verdiende loon. De vrouw was het beklagenswaardige voorwerp. Zij werd door den man, die volgens de wet het hoofd der gemeenschap en haar beheerder is, slecht behandeld. Zij moest over het verdiende geld kunnen beschikken buiten den man om, die het verspilde enz. Alsof alle vrouwen volmaakt waren en het maar genoeg is om de gehuwde vrouw dezelfde rechten te geven, die haar man bezit, ten einde een goeden toestand in de werkmansgezinnen te bewerken. | |
[pagina 209]
| |
Men stelde een amendement voor om een uitzondering te maken voor den landbouw en de Minister, die begreep, dat dit amendement kans had van te worden aangenomen, veranderde de bepaling in dien zin, dat geen afwijkend beding schriftelijk behoefde te worden aangegaan; Hij ging veel verder dan de voorsteller van het amendement, alleen om in de wet geen uitzonderingsbepalingen te hebben voor den landbouw. Tegen de in mijn oog zeer immoreele bepaling, dat bij contracten in strijd met de wettelijke bepalingen aangegaan, de arbeider een vordering tegen den werkgever zou hebben, was veel bezwaar. Men zeide: Stel een strafbepaling vast tegen den werkgever, maar geef niet aan den arbeider een voordeel, zoo hij een ongeoorloofd contract heeft aangegaan. Maar om dit laatste te doen moest men van de zuiver burgerrechtelijke regeling afwijken en dit mocht niet. De bepaling werd derhalve gehandhaafd en aangenomen. Troelstra wilde op dien weg voortgaan en stelde voor om bij ongeoorloofde winkelnering den arbeider een vordering te geven om het vijfvoud van het betaalde van den werkgever te kunnen eischen, doch dit vond de Kamer toch te kras en zij verwierp het. De verdediging is altijd dezelfde: Wij moeten den zwakken arbeider beveiligen tegen den machtigen werkgever. Wij moeten preventieve bepalingen maken waardoor de werkgever uit vrees voor schade wordt teruggehouden van overtreding der wet. Het is een zonderling beginsel in een wet, dat uit een ongeoorloofd contract door de wet verboden, een der contractanten ten koste van den ander een voordeel kan hebben. Idsinga stelde een amendement voor, om dit beginsel uit de wet te nemen, maar de Kamer met groote meerderheid gaf hem ongelijk. De zwakke arbeider moest beschermd worden. In de Eerste Kamer werd het ontwerp bestreden o.a. door den Anti-Revolutionair't Hooft en door van Houten. Laatstgenoemde drong er bij de Regeering op aan een nieuw ontwerp in te dienen. Een motie-van Welderen Rengers, strekkend om de behandeling uit te stellen, ten einde de Regeering de gelegenheid te geven zich te beraden, werd aangenomen. Toen echter de Minister te kennen gaf, dat uitstel voor hem gelijk stond met verwerping, werd, ten einde een politieke crisis te voorkomen, door Vening Meinesz heropening van het debat gevraagd, waarna op zijn voorstel de beraadslaging na drie dagen werd hervat. Met 15 stemmen werd de wet aangenomen. Van nog een andere belangrijke wijziging in het B.W. kan hier gewag gemaakt worden. Al kwam zij onder een volgende | |
[pagina 210]
| |
Regeering tot stand, zoo had toch de behandeling van het desbetreffende wetsontwerp voor het grootste deel plaats onder het Kabinet de Meester. Zij betrof de opheffing van het verbod van het onderzoek naar het vaderschap. Tegen dit verbod, tijdens de Fransche overheersching in ons recht opgenomen, was reeds sinds vele jaren door verschillende personen opgekomen, op grond dat daardoor onrecht werd aangedaan aan het natuurlijk kind. Een door Minister Loeff ingediend, doch niet meer in behandeling gekomen, wetsontwerp tot opheffing van dit verbod, werd door Minister van Raalte weder aangeboden. Hierbij werd aan het natuurlijk kind, bijgestaan door een voogd, een actie gegeven tegen den vader, van wien het tot zijn meerderjarigheid levensonderhoud kon vorderen. In talrijke meetings en vergaderingen werd aan dit wetsontwerp adhaesie betuigd. Ook brochures en artikelen zoowel pro als contra verschenen. Van de verdedigers der opheffing van het verbod dient Prof. Molengraaff in de eerste plaats genoemd en van de tegenstanders de oud-Minister Rochussen. Als bezwaren tegen het toelaten van het onderzoek naar het vaderschap werden aangevoerd: de onbewijsbaarheid van het vaderschap, ondermijning van het huwelijk en van de zedelijkheid en gevaar voor publiek schandaal en chantage. Bij de behandeling van dit ontwerp in de Tweede Kamer werd het o.a. heftig bestreden door van Doorn. Een door de Savornin Lohman verdedigd amendement, om de alimentatievordering te ontzeggen, indien de moeder wist, dat de man, met wien zij gemeenschap had, gehuwd was, werd verworpen en eveneens o.a. een reeks van amendementen door den Vrijzinnig-Democraat Limburg voorgesteld, strekkend tot verruiming van het ontwerp, dat ten slotte met vrij groote meerderheid werd aangenomen. Nog voordat het ontwerp in de Eerste Kamer in behandeling kwam, trad het Ministerie af; de nieuwe Minister van Justitie, Nelissen, nam het echter over en verdedigde het in de Eerste Kamer, waar het bij verschillende leden bestrijding vond, doch ten slotte met 25 tegen 14 stemmen werd aangenomen.
Leusden. J.A.A.H. de Beaufort.
(Wordt vervolgd). |
|