| |
| |
| |
Gedichten
I.
De treinen blazen de aard het zuigen aan der zeeën.
Een laatste stad die zwoel en zwart den drift bedriegt;
een loome lucht vol vromen slaap voor u, gedweeën;
dan: onbegrepen vraag, gij, zee, die wekt en wiegt.
De haven aan het eind der menschelijke straten:
mijn rug is zwaar en moe van de ademen der dood;
gordijnen eindloosheid bevalen mijn gelaat, en
de koortse van mijn ingewand is droef en rood.
Geboren in een oord dat alle waetren scheiden
van dezen steenen steun aan dit verstoven strand,
en 't zoet verbazen, deze lieve rust te lijden,
en heimlijk vreeze' in ons om een bescheiden brand:
heb 'k ooit gewoond, waar nooít een woon haar zéekre veste,
o zee, van onbewogen ankren heeft beklemd?
- Elk onweêr uitgespaard, bevoeren wij, de besten,
de wijze voren, ons voorzichtigheid bestemd.
Zieke onbekende, zwart van dorst, die gilt van blikken,
vol onbestendigheid en onverzaadlijk zout:
zee, zelve zoudt ge ons lammen deemoed voorbeschikken
het onaanroerbaar huis dat star ons binnen houdt.
Uit allen wind geweerd, in alle zoelt gezonken,
heeft nooit een hoop gegeeuwd die geene spijze vond;
| |
| |
nooit heeft ons dorre mond van vonken daauw geblonken
gelijk de roze van een open kinder-mond.
Van eigen dorst de dronk, van eigen honger ate,
onwetend van het glas dat geen gelaat en weet:
o honden zonder doel waar naar geen schapen blaten;
o boenders van de zaal die nooit een zool betreedt;
en waar (met witten blik en brallen kin bedreven)
de liefde in ons gelijk een zieke peer versteent,
verzoening! voelen we aan ons taaie kleêren kleven
de Stede, waar om ons de Vrouwe heeft geweend....
- Maar neen, maar neen: ons doove muur is vol geruchten;
de vensters huivren van een dag die buiten bloost.
Hoe ademt onze borst, die, vol benepen zuchten,
nooit dan de zwoelte drinkt die de eigen zwaarte loost?
Verbied het gierig kind den mompelenden horen
waar donker zwijmt het luisterlooze zee-geruisch:
niets, dat uw wrokkig oor den zang belet te hooren,
uit hoogte en laagte, breedte en diept van Godes huis.
o Zee!.... - En sluit of 't dure duister der geheimen
't fluweel der blikken en op 't duchten van uw vreê
(de dag is flitsen-rijk die flikkren van de vlijmen
der scherpen zeilen, als de zeisen van de zee),
weet: éens toch scheurt uw rust de karteling der vlammen
die kennen openbaart en die bezitten bant;
o zegen-rijke zee van vochte en vuur'ge kammen!
o blind-gevreten oog dat Eeuwig Licht doorbrandt!
| |
| |
II.
De zon ligt in mijn linker-hand
en zijpelt door mijn vinger-brand
van laag en logger bloed, in 't welkend westen,
op dak en doom, alover vout en veste.
De maan rijst uit mijn rechter-hand
en zeeft haar weemlend zilver-zand
alover wuiv'ge wake en schemer-weven
van 't graan, waar de aedmen, blaauw, van de aarde in beven.
Ik stijg al hooger uit het dal.
Ik weet niet of ik keeren zal.
Weldra zijn over alle horizonnen
mijne ongeziene blikken de een'ge zonnen.
III.
Ik heb dit hooger oord gekoren tot mijn woon.
De liefde is mijde en mat, het lijden moede en menig;
maar dit is 't oord waar 'k in een klare baak vereenig
het vuur van liefde en leed gelouterd tot een loon.
Hier, waar de schuine schaal der deinend-trage dalen
ten wijden einder van de hemel-schale reikt;
waar uit den mond des tijds, bij maetlijk adem-halen,
de ontvangen hemel-vrede eene aarde tegen-strijkt;
ruste der ruimte, waar van alle horizonnen
de ziel in peis de woel'ge lijnen over-ziet:
die is het oord dat ruischt van rustelooze bronnen
maar, effen als een stroom, breed naar beneden vliet.
En 'k heb dit hooger oord tot mijne woon gekoren,
verruind van eenzaamheid, verrijkt van de eigen dwang....
| |
| |
Hier recht aan klepper-wiek in 't weemlend uchtend-gloren
de leeuwerik ter eerste zonne een zuile zang;
hier, waar in 't zinder-zeil der lucht 't gebol der winden
de macht der morgens joelend door mijn zinnen jaagt,
tot waar ze in 't evenwicht der middag-stede vinde
gedegen wegen, en dat kallem wiege-waagt:
hier rijst me, rijker dan de liedren van 't ontwaken
waarin de leeuwerk haar gewiekten dank verkondt;
hier rijst me, uit de arrebeid in 't blinkend middag-blaken,
de weelde tegen van den vromen menschen-mond.
Maar niet in de ijlt der vreugde of 't streng geluk van 't zwoegen
herkent de diepte mijner ziel haar weder-klank
Mijne armen zijn verlamd die mijne dagen droegen;
mijn kele is luideloos van een te vroegen dank.
Hier waar 'k, al-eenig, op den hemel sta geschreven,
doch waar geen menschen-oog mijn heldre beeltnis zoekt;
waar 'k, zuiver als een god, me galmen voel van leven,
en waar geen echo 't lied van deze lip verzoekt;
Hier waar ik, als een lens van elke zon beslagen,
vereenigd tot het vuur van alle zonnen straal,
doch waar ik, 't oog op 't vlak van 't berg-meer koel gedragen
zie hoe 'k als eêlste beeld al dieper de ijlte in daal;
wat ik hier heb gezocht, wat ik hier heb gevonden,
het is de schemer-schuur waar garve aan garve staat
die, van mijn dure en warme weigering gebonden,
haar harde zaad, en bateloos, aan de aar verlaat....
- Zijn schoonste en derfste vrucht een dorren boôm verlaten;
om geene liefde zelfs de liefde van een traan;
den mond geen mond; en geen verlangen andre bate
dan dat geen wegels hooger sterven tegen-gaan.
| |
| |
En - vrage van de vrouw die vreest om eigen wroegen;
ach, aarzlend aaien van mijn kind dat niet begrijpt, -
mijn lippen aan uw lippen, Licht, die niets en vroegen;
mijn hart dat voor het bloed uws harten't lemmer slijpt.
IV.
Ik weet: ik berg iemand in mijne woon.
Neen: er verbergt zich iemand in mijn woon.
Waar? Hoe? Er schuilt iemand in mijne woon.
Mijn huis - gij kent het - is van glas, en staat
open altijd voor zon, in allen wind.
Zóó kan hij binnen dringen. Doch: wanneer?
Waarom? Daar is iemand in mijne woon
Hoe komt het dat ik nimmer hem en zie?
Mijn glazen huis is rond en zonder hoek,
doorschijnend als een spheer is van krystal,
en glansloos als een zeep-bel die vervloog,
en als een mugge die verdween geluidloos.
En 'k zie hem niet. Maar weet: hij is op één
der stippen van de spheer; misschien op al
de stippen van de spheer, en te gelijk.
De spheer is ijlt. Hij is 't besef der ijlt.
Omdat ik hem niet zie, spreek ik van hem
met niemand. Het is duidlijk mij, dat hij
zich hier verbergen wil, en niet alleen
voor mij bij wien hij inwoont, maar nog meer
Voor mij spreekt het van zelf, al weet ik niet
waarom, dat hij zich goed verduiken wil.
Het gunt de warmte waar 'k mij koestren zal
in zijn bezit, zijn ijverig bezit,
in angstig zijn bezit, zijn duidelijk
| |
| |
Want zie: hij is geworden mijne vreugd,
maar ook mijn vrees: ik vráág zijne onbekendheid.
- o Huis, mijn huis, ik voel in 't weeldrigst uur
u vol van hem, gemeten aan zijn mond.
Waarom dan zijt gij mij bij wijlen leêg,
wepel van zijne dure aanwezigheid
die onbevroed moet blijven?
Ik weet dat nooit ik hem ontmoeten zal.
Toch ben ik in een groot geheim verlicht
van zijn breed, klaar, ontzaglijk aangezicht;
al pleegt hij het te dragen in een mom
van onverschill'ge luiheid, glad en stom,
de dagen dat het nacht is over mij.
Ik weet (en 't is vertrouwd me en goed als God
om denken) dat ik spoedig sterven zal
en dan zal dúrven sterven. Doch, ik vraag:
zal hij alleén dan blijven in dit huis,
mijn huis alleen met hém?
Want hij en gaat niet meê met mij, ik weet
dat hij niet meê gaat, en met even-diep begrip.
Waarom dan ben 'k bewogen van 't gevoel,
't gevoel van een doorwaakten nacht, dat ik
hem altijd bij me hebben zal, en - hoop! -
dat hij geheel zich mijner openbaart
in de ure dat mijn twee gesloten oogen
hem nooit meer zien en mogen?...
- Er komt iemand bij mij, dien 'k nimmer zag,
en uit der mate vriendlijk, die mij zegt:
‘Gij weet, ik berg iemand in mijne woon.
Neen: er verbergt zich iemand in mijn woon.
Ik zie hem niet, maar ben in hem begaan.
Ik ken hem, en hij is mijn liefst bezit.’
Ik durf niet zeggen dat die vreemdeling liegt.
Ik durf niet zeggen dat zijn gast de mijne is. Och!
| |
| |
ik durf niet zeggen dat hij niet bestaat, misschien.
V.
o Vruchten-leêge schaal, o flanken rijk aan reuken
die heel den zomer draagt maar niet verzaden zult:
nog komt een kopp'ge bij uw noodende ijlte beuken
met hoornen hoofd en dom geduld.
Ik ben 't gekorven hout waaraan geen trossen hangen,
tot lucht verijld het hars dat uit de wonden droop.
o Vruchtenlooze geur, wordt menschelijk verlangen
VI.
Het is of alles nog gebeuren,
of alles nog beginnen moet.
Ik zie mijne oogen sterren beuren.
De nacht verjongt mijn bloed.
- Ik heb de taeflen der geschenken
gekeerd, en van het laatste maal
wat dankend leven kon gedenken.
Toen zou de nieuwe nacht me wenken,
Ik zag mijn witte leden strekken
ter koetste van de ontwoelde kilt.
De ontvangnis kwam mijn huivren dekken:
- Ik had mijn laatsten waan doorschoten:
een vogelken van glazen goud
aan schervelen uiteen-geschoten;
en 't heeft mij naauwelijks verdroten,
Doch, toen de nacht mij zou vermanen
en de eisch van 't harde en strakke bed,
toen heeft hij plotse bibber-tranen
| |
| |
Ik lig op 't ijs der schouder-platen
en scheuten der doorrilde kuit;
maar, o mijn God, ik ben verlaten
van bod en zoen, van zucht en bate,
schepel van nieuwen buit.
Het is of alles is vervallen,
aan geur en klank vergangenis;
maar 'k voel door mijne slapen schallen
Ik voel een pijn mijn lijf verstrammen,
maar tot gewicht van klompen klaart;
en mijne kaken zijn de kammen
die mijn verhemelschte oogen dammen
tegen den vloed der aard.
Het is of alles zal beginnen
nu 'k blijde in ruimte en duur vervliet;
mijn mond is open om te winnen
ontstentenis van 't lied.
Breede overvloed van wijze waetren,
o mate van den wildsten wind,
o vuur dat ronkt, om niet te schaetren,
o gonzende aarde, ik zaêm uw klaetren
VII.
Aarde, over-oude, ik ben van u gescheiden.
De oog-appel van den nacht doordraait mijn hoofd;
de geur verwaait der overkouwde weiden;
de tand verleerde 't raspen van het ooft.
| |
| |
Diep onder mij verveegt de reep der wegen;
geen fluistrend haspelen van huivrend graan
en wuift den smaak van wassend brood me tegen;
de blik der dieren is mijn' blik vergaan.
Doch, zal de alleene hemel mij bekijken:
de holle spiegel van zijn glanzend oog
en kan úw wijde beeltenis ontwijken
die de einder eindloos naar zijn curve boog.
Ik kan niet openen, ik kan niet luiken
het wetend zien van mijn gekeerd gezicht:
't uitspansel wordt het dal waar menschen duiken
en elke ster een aarzlend menschen-licht.
En hoe 'k belandde in streken zonder paden,
waar 'k wade, naakt, in meren zonder strand,
mijn wanen, aarde, dragen úw gewaden,
mijn ziel is blijde of droef van úw verstand,
beperkte! - En toch, en mocht ik niet verlaten
een warr'ge wil die weigert en verlangt?
De honig bloedt vergeefs aan alle raten;
de vrucht is beursch die naar mijn lippen langt.
o Zieke herder, zoude ik niet verzaken
schapen der liefde en honden van den trots?
Ik ben de zatte, en mijne wilde wake
is talmend wachten op den gallem Gods;
maar, oude Moeder, 'k zoude u niet vergeten.
Gij waart geboort waar ik me-zelf uit baar;
gij waart de diepe schoot van 't rijzend weten;
gij waart het beuren van mijn hoofd-gebaar.
Van u gelijk de zee van u gescheiden,
ben 'k ebbe-en-vloed die door uw adem streeft,
maar 'k weet hoe 't geurend glanzen der getijden
over 't gelaat van tij en wijke leeft.
| |
| |
Gewielde en will'ge wentling der seizoenen,
ijs-zwaart der peer als zonne-dans van 't kaf:
mijn aarde, wisslend teeken van verzoenen
die waart het Paradijs en wordt het graf:
gij wordt het graf den dankren derver, die' men
zal bergen, onbewogen, in uw schoot,
om daar voor aarde en hemel weêr te ontkiemen
tot dubbel leve', o brooze, o vruchtb're dood.
VIII.
Nog vóór de glans van een dagen
beglijdt en wascht mijn gezicht,
voel 'k over de waetren geslagen
schamp-schichtige scheuten van licht.
Aan den broozen boog van de bronnen,
op de koele kaalt van het wad,
schiet een klaarte, uit diepten geronnen,
in schervelen opengespat.
Nog komt geen morgen verbleeken
reeds blanken de bibbrende kreken
en het logge ontwaken der zee.
Nóg kroest geen kreevlen de zwaarte
reeds welft het water een klaarte
den navel uit van den nacht.
- Gestegen, ben ik gebleven
de bezwaarde van goud en lood.
Is vloeien dan 't eenige leven?
Is al 't gedeegne de dood?...
| |
| |
o Wateren zonder gedenken,
die de steêgste korsten zult drenken
tot ze zelf in wateren vergaan;
o waetren waar alle verstarren
in eigen vernietigen zakt,
tot de ziekte van willen en marren
in effen lichten vervlakt;
verzijpe, o waetren, de schorre:
zij bevestigt het teeken der baar,
en gij laat geen gelaat verdorren
of het blijft van uw weemlen klaar,
gelaten, o duizend gelaten,
tot hetzelfde gelaat gewijd
omdat ge, woest of gelaten,
de dracht van het Eene zijt....
- Want, zee die uw zang uit het zaemlen
en meren die blinkt van den schaemlen
en duisteren blik eener bron;
geheele water der nachten
aan dit neigend grasje verdicht;
en moerassen die ligt te wachten
op zijgen naar dieper licht,
o zwijgende waetren der poelen
die, gezogen ten donkersten boôm,
zich rijzend gaan rijpen voelen
in de aderen van den boom;
- want geen wateren zullen sterven
dan in 't barsten, bral, van een bot.
En zoo zal ik het leven niet derven
dan als roze in de ooge van God.
|
|