| |
| |
| |
Richard III
Treurspel van William Shakespeare.
Vierde bedrijf.
Eerste tooneel.
Londen. Voor den Tower.
Van de eene zijde komen Koningin Elisabeth, de Hertogin van York en de Markies van Dorset op; van de andere zijde Anna, Hertogin van Gloster, met Lady Margaret Plantagenet, Clarence's jonge dochter, aan de hand).
Kijk, mijn kleindochtertje Plantagenet,
Aan de hand van haar goede tante Gloster?
Zoo waar ik leef, zij gaat uit pure liefde
De kleine prinsen in den Tower bezoeken.
God geev', dat gij beiden
Geluk en blijdschap hebben zult vandaag!
Gij ook, mijn goede zuster! Waarheen gaat gij?
Niet verder dan den Tower, en ik vermoed
Wel met hetzelfde vrome doel als gij:
Een groet te brengen aan de lieve prinsen.
Dank, zusterlief; wij gaan dan allen saâm.
En, als geroepen, komt de commandant daar.
(Brakenbury komt op).
Heer commandant, met uw verlof, hoe maakt
| |
| |
De Prins het, en mijn jonge zoon van York?
Best, eedle vrouw'; maar, houdt het mij ten goede,
Ik kan niet toestaan, dat gij hen bezoekt;
De koning gaf strikt last tot dit verbod.
Ik meen den Heer Protector.
God hoede hem voor dien titel van koning!
Trekt hij een grens tusschen hun liefde en mij?
Hun moeder? Mij! Wie houdt mij van hen af?
Ik ben hun vader's moeder; 'k wil hen zien.
En ik hun tante en in mijn hart hun moeder.
Breng mij bij hen; ik neem uw schuld op mij,
Op mijn verantwoording onthef ik u.
Neen, vrouwe, ik mag mij niet ontheffen doen;
'k Ben door een eed gebonden, dus, vergeef mij.
(Brakenbury af).
(Stanley komt op).
Zie 'k na een uur u weer, dan groet ik u,
Vrouwe van York, als moeder en als hooge
Gezellin van twee schoone koninginnen.
(Tot Anna).
Kom, vrouwe, gij moet daadlijk naar Westminster,
Waar gij als Richard's koningin gekroond wordt.
O, snijd mijn keurslijf open,
Dat mijn gesnoerd hart ruimte krijg' te bonzen,
Of ik bezwijm onder dit moordend nieuws!
O, Hatelijk bericht! Verstorend nieuws!
Kom aan, kom aan! Moeder, hoe vaart uw hoogheid?
O, Dorset, spreek niet tot mij: heen, ga heen!
Rampen en dood zitten u op de hielen;
Uw moeder's naam dreigt kinderen met onheil.
Wilt gij den dood ontgaan, vlucht over zee,
Waar Richmond woont, buiten bereik der hel:
Snel, vlucht, vlucht, uit dit slachthuis; maak het tal
Der dooden niet nog grooter; stort mij niet
| |
| |
Onder Margretha's vloek: ‘geen vrouw, noch moeder,
Noch Engeland's erkende koningin!’
Vol wijze zorg is deze uw raad, o, vrouwe,
Grijp snel de vluchtige kans aan van elk uur;
'k Zal bij mijn zoon uw voorspraak zijn: hem schrijven,
Dat hij u tegemoet trekt; laat u niet
Ophouden door een onberaden uitstel.
O, onheilzaaiend noodweer van ellende!
O mijn gevloekte schoot, bed van den dood!
Voor deze wereld broedde gij een monster,
Wiens onontwijkbare oogen moordend zijn.
Kom, vrouwe, kom; men zond me in groote haast.
En ik zal, maar met grooten onwil, meegaan. -
O, gave God, dat de gesloten band
Van goud, die om mijn slapen spannen moet,
Roodgloeiend staal waar' en mij 't brein verzengde!
Ik zij gezalfd met doodlijk gif en sterve
Voor iemand roept: ‘Leve de Koningin!’
Ga, arme ziel; 'k benijd uw glorie niet,
En wensch niet, dat gij, mij tot troost, zoudt lijden.
Niet? Waarom niet? - Toen hij, die nu mijn man is,
Mij, Hendrik's lijkbaar volgend, staande hield,
Toen zijn hand nauwlijks schoon was van het bloed,
Dat uit dien engel vlood, mijn andren man,
Dien heilgen doode, dien ik weenend volgde;
O, 'k zeg u, toen ik Richard in 't gelaat zag,
Was dit mijn wensch: ‘Wees gij vervloekt, dat gij
Van mij, zoo jong, een weduw maakt, zoo oud!
En als gij trouwt, omspoke smart uw bed;
En zij uw vrouw - als er zoo dwaas een is -
Ellendiger wijl gij leeft, dan gij mij door
Den dood van mijn dierbaren man gemaakt hebt.
En toen, voor ik die vloek herhalen kon,
Zóó, kortweg, liet mijn vrouwehart zich klakloos
Inpalmen door zijn honingzoet gepraat,
En toonde zich het doel van de eigen vloek,
Die sinds geen rust meer aan mijn oogen liet;
Want nooit nog heb ik in zijn bed een uur maar
| |
| |
De gulden dauw genoten van den slaap,
Of ik werd wakker door zijn angstig droomen.
En ook, hij haat mij om mijn vader Warwick,
En ruimt mij zeker weldra uit zijn weg.
Arm hart, vaarwel! 'k Beklaag u om uw jammer.
Niet meer dan ik u, met mijn ziel, om de uwe.
Vaarwel, gij, die den roem met wee begroet!
Vaarwel, gij, arme ziel, die hem verlaat.
Ga gij naar Richmond; goed geluk zij met u!
(Tot Anna).
Naar Richard gij; goede englen hoeden u!
(Tot Koningin Elisabeth).
Ter vrijplaats gij; en koester goede hoop! -
Ik naar mijn graf, met vrede en rust vereenigd!
Tachtig jaar smart heb ik gekend; elk uur
Van vreugd vernield door een weeklang van plagen.
Nog even; laat ons omzien naar den Tower. -
Heb deernis, oud gesteent, met die twee kleinen,
Die booze nijd binnen uw muren sloot!
O, ruwe wieg voor zulke lievelingen!
O, norsche voedster, sombre speelgenoot
Voor teere prinsen, wees goed voor mijn kleinen!
Zoo groet u mijn verdwaasde smart, o, steenen.
(Allen af).
| |
Tweede tooneel.
Een statiezaal in het paleis.
(Trompetgeschal. Richard, gekroond, Buckingham, Catesby, een page en anderen komen op).
Allen terzijde. - Neef van Buckingham.
Reik mij uw hand. (Hij beklimt den troon). Zoo hoog is door uw raad
| |
| |
En bijstand koning Richard nu gezeteld.
Doch kregen wij deze eer voor maar één dag,
Of zal zij ons een vreugde zijn, die duurt?
Zij moge leven en voor altijd duren!
Ah, Buckingham, nu speel 'k voor toetssteen, om
Te zien of ge inderdaad van gangbaar goud zijt. -
Prins Edward leeft; - raad nu, wat ik wil zeggen.
Spreek verder, dierbaar heer.
Maar, Buckingham, ik zeg, 'k wil koning zijn.
Dat zijt gij toch, mijn onvolprezen meester.
O, ben ik koning? Goed, - maar Edward leeft.
Dat: Edward leeft nog! ‘'t Is zoo, edel vorst!’
Mijn neef, ik ken u niet zoo suf; - moet ik
Het plompweg zeggen? - 'k Wensch de bastaards dood;
En ik wil, dat het onverwijld volvoerd wordt.
Wat zegt gij nu? Spreek daadlijk, en wees kort.
Uw hoogheid kan naar zijn behagen doen.
Zoo, zoo, een en al ijs; uw hart bevriest.
Spreek, heb ik uw toezegging, dat zij sterven?
Laat mij een wijl op adem komen, heer,
Voor ik mij hierin stellig uit kan spreken;
Uw hoogheid hoort dan daadlijk mijn besluit.
(Buckingham af).
De koning is boos; kijk maar, hij bijt zijn lippen.
Narren met ijzer in hun kop, dat zoek ik,
(daalt van zijn troon)
En jonge vlegels; maar zij, die mij aanzien
Met overwegende blik, zijn niets voor mij.
De eerzuchtige Buckingham wordt ook voorzichtig. -
Weet gij niet iemand, tegen lokkend goud
| |
| |
Te koop voor een verborgen daad des doods?
Ik weet een ontevreden edelman
Wiens hoogmoed 't met zijn kleine beurs niet klaar speelt.
Goud is bij hem wel twintig reednaars waard,
En zal hem zeker tot wát ook verleiden.
Zijn naam, mylord, is Tyrrel.
Ik ken hem min of meer. Ga, roep hem hier.
(Page af).
Die Buckingham met zijn sluw overleg
Zal mij in mijn beraad niet meer terzij staan.
Zoolang hielp hij mij onvermoeid, en nu
Stopt hij en hijgt naar adem? - Goed, het zij zoo!
(Stanley komt op).
Wat nu! Lord Stanley? Wat voor nieuws?
De markies Dorset, hoor ik, is gevlucht,
En overzee daarheen, waar Richmond woont.
Hier, Catesby, luister: breng in omloop, dat
Anna, mijn vrouw, uiterst gevaarlijk ziek is;
Ik zorg ervoor, dat niemand haar te zien krijgt.
En zoek me een kalen jonker, dien ik met
Clarence's dochter daadlijk kan doen trouwen.
De jongen telt niet mee; die vrees ik niet. -
Zeg, droomt gij? - Ik herhaal, strooi rond, dat Anna,
De koningin, ziek is, en wel zal sterven.
Vooruit! Hoog noodig is 't, dat elke hoop,
Wier groei mij schaadt, den kop wordt ingedrukt.
(Catesby af).
Ik moet getrouwd zijn met mijns broeders dochter,
Of anders staat mijn rijk op breekbaar glas. -
Haar broers vermoorden en dan met haar trouwen!
Onzeekre winst! Maar zoo ver waadde ik al
In bloed, dat zonde zonde baren zal.
Geen traan van medelij bewoont dit oog.
(De page komt terug met Tyrrel).
| |
| |
James Tyrrel, uw gehoorzaamste onderdaan.
Stel me op den proef, genadig vorst.
Durft gij het aan een vriend van mij te dooden?
Als gij het wenscht, twee vijanden nog liever.
Daar zit gij aan: twee aartsvijanden, die
Mijn vrede rooven en mijn slaap verstoren;
Ik wensch, dat gij hen voor uw reekning neemt.
Tyrrel, ik meen die bastaards in den Tower.
Zoo gij mij vrijen toegang geeft, zal ik
U weldra van die vrees voor hen bevrijden.
Uw woord is me als muziek. Hoor, kom hier, Tyrrel;
Ga, met dit teeken. - Kom, sta op, en luister.
(Hij fluistert).
En dat is alles; - is 't gebeurt, dan staat gij
Hoog in mijn gunst en zal ik u bevorderen.
(Buckingham komt terug).
Mylord, ik heb 't verzoek nu overwogen
Waarover gij daarnet mij hebt gepolst.
Laat dat maar. - Dorset is gevlucht naar Richmond.
Ik hoorde 't ook, mylord.
Stanley, hij is uw stiefzoon, - let er op.
Mylord, ik vraag nu het beloofd geschenk,
Waarvoor uw woord van eer gij hebt verpand;
Het graafschap Hereford en het roerend goed,
Waarvan gij mij 't bezit hebt toegezegd.
Stanley, let op uw vrouw: als zij aan Richmond
Brieven verzendt, dan stel ik u aanspraaklijk.
Hoogheid, wat zegt ge op mijn rechtmatige vraag?
Het staat mij bij, - Hendrik de Zesde heeft
Voorspeld: Richmond zou koning zijn, toen Richmond
| |
| |
Nog niet meer dan een schamel ventje was.
Hoe kwam 't, dat die profeet toen niet kon zeggen,
Dat ik, die daar toch stond, hem dooden zou?
Mijn koning, uw belofte van het graafschap -
Richmond! - Toen ik laatst was in Exeter
Toonde de burgemeester mij het slot,
En noemde 't Rougemont: die naam verschrok mij,
Want eens zei mij een Iersche bard, dat ik
Na 't zien van Richmond niet lang leven zou.
Ik waag 't uw hoogheid te herinn'ren aan
Wat gij mij hebt beloofd.
Goed, maar hoe laat is 't?
Hoe meent gij: laat het slaan?
Daar, als zoo'n mannetje in de klok, uw slag
Steeds slaat tusschen uw beed'len en mijn denken.
Ik ben vandaag voor geven in geen stemming.
Maar zeg mij dan of gij 't zult doen, of niet.
Gij hindert mij; ik ben niet in de stemming.
(Koning Richard en gevolg af).
Staat het dus zoo? Beloont gij trouwe dienst
Met zulke hoon? Maakte ik hem daarvoor koning?
Hastings! Ook ik? gevlucht naar Brecknock! voort!
Zoolang mijn angstzwaar hoofd mij nog behoort -
(Buckingham af).
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Dezelfde zaal.
(Tyrrel komt op).
Het is gedaan, die daad van dwang en bloed,
De barste daad van deerniswekkend moorden,
Waar ooit dit koninkrijk aan schuldig stond.
Dighton en Forrest, door mij omgekocht
Voor dit meedoogenlooze slachterswerk,
Hoewel doortrapte schurken en bloedhonden,
Smolten verteederd van week meelij, weenend
Als kinderen bij 't verhaal van hun droef eind.
‘O, zie’, sprak Dighton, ‘zoo lagen de kleinen’, -
‘Ja, zoo’, sprak Forrest, ‘zoo elkaar omstrenglend
Met hun onschuldige, blanke, albasten armen!
Hun lippe' als op één steel vier roode rozen
Elkander kussend in hun zomerpracht.
En op hun peluw lag 't gebedenboek;
‘Wat mij’, sprak Forrest, ‘bijna nog terughield,
Maar, o, de duivel’ en daar zweeg de kerel;
Dighton vervolgde: ‘Wij versmoorden 't liefste,
Het meest volmaakte werk, dat ooit natuur
Sinds de eersten dag der schepping had gevormd.
Zij liepen weg, beladen met hun wroeging;
Tot geen woord meer in staat; ik liet hen maar,
En kom het nieuws den bloedigen koning melden.
(Koning Richard komt op).
Daar is hij. - Alle heil, mijn heer en vorst!
Wel, beste Tyrrel, brengt uw nieuws geluk?
Als de tenuitvoerbrenging van uw opdracht
U het geluk brengt, heer, wees dan gelukkig:
Maar zaagt gij zelf hen dood?
Begraven ook, mijn goede Tyrrel?
De kapelaan des Towers heeft hen begraven
Maar waar? Eerlijk gezegd, dat weet ik niet.
| |
| |
Kom bij mij, Tyrrel, vroeg na 't avondmaal.
Dan moet gij me alles van hun dood vertellen.
Bedenk, inmiddels, wat ik voor u doen kan,
U staat, wat gij begeert, van mij te wachten.
(Tyrrel af).
De zoon van Clarence heb ik achter slot;
Zijn dochter onaanzienlijk uitgehuwlijkt;
De zoons van Edward ruste' in Abram's schoot.
En Anna zei de wereld goede nacht.
Nu, daar ik weet, dat de Bretagner, Richmond,
Plan op Elisabeth, mijn jonge nicht, heeft,
En door die bond de kroon trots gadeslaat,
Ga ik tot haar, een fiksch, voorspoedig vrijer.
(Catesby komt op).
Goed nieuws, of slecht, dat gij zoo binnenvalt?
Slecht nieuws, heer: Ely is gevlucht naar Richmond,
Buckingham staat met de geharde mannen
Van Wales in 't veld; steeds neemt zijn macht nog toe.
Ely met Richmond wekt meer zorg dan wat
Buckingham in de gauwigheid kon werven.
Kom, - 'k heb geleerd, dat angstig wikke' en wegen
De looden dienaar van suf uitstel is;
Uitstel brengt armoe, slap, traag als een slak.
Bevleugel mij, o, spoed, met uw snel vuur,
Wees mijn heraut, bij Zeus, wees mijn Mercuur!
Ga, monster volk; mijn schild zij mijn beraad,
Maar kort; de tijd dringt; hoog loopt het verraad.
(Beiden af).
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Voor het Paleis.
(Koningin Margaretha komt op).
Zoo, nu wordt voorspoed rijp en hangt te vallen
Boven de groote rotte muil des doods.
Sluw sloop ik rond in deze streek, en heb
Het tanen mijner vijanden beloerd,
En werd getuige van een gruwlijk voorspel;
Nu ga 'k naar Frankrijk; moge het vervolg
Al even zwart, bitter en tragisch blijken. -
Op zij, onzaalge Margareet; wie komt daar?
(Zij gaat terzijde).
(Koningin Elisabeth en de Hertogin van York komen op).
Mijn arme prinsen! O, mijn zoete kleinen!
Mijn lieflijke, nog onontloken bloemen!
Als, niet gevangen in een eeuw'gen doem,
Nog in deez' lucht uw zielen zacht omwaren,
Zweeft op uw lichte vlucht dan om mij heen,
En hoor de weeklacht van uw moeder aan!
(terzijde).
Omzweeft haar, zegt, dat recht om recht uw jongen
Daagraad verdoven deed tot oude nacht.
Zooveel ellende heeft mijn stem gebarsten,
Dat, moe van wee, mijn tong stil werd en stom.
Edward Plantagenet, waartoe uw dood?
Plantagenet vergoedt Plantagenet,
Edward betaalt voor Edward's dood de schuld.
Wendt ge u, o God, weg van zoo teed're lamm'ren,
En werpt hen voor de vraatzucht van den wolf?
Sliept gij, toen zulk een daad bedreven werd?
Toen Hendrik stierf en mijn geliefde zoon.
Blind oog, dood leven, arme schim, die leeft,
Schouwspel van schande en jammer; graf, beroofd
| |
| |
Door 't leven, kort verslag van slepend lijden,
Uw onrust ruste op England's trouwen grond,
Dronken van 't schuldloos bloed, dat ontrouw stortte!
(Zij zet zich neder).
Ach, zoo ge een graf maar even graag verleende
Als ge een weemoed'ge zetel afstaat, 'k zou
Hier mijn gebeent' verbergen, niet doen rusten!
Ach, wie dan ik alleen heeft grond te treuren?
(Zij zet zich naast haar).
(naar voren komend).
Als oudste smart hoogst is in waardigheid,
Geef dan mijn smart het voorrecht van de jaren,
En de opperzetel aan mijn leedbeklag.
Als smart gezelschap duldt, maak dan uw som
Van wee, ziende naar 't mijne, nog eens op:
Ik had een Edward, tot hem Richard doodde;
Ik had een Hendrik, tot hem Richard doodde;
Gij hadt een Edward, tot hem Richard doodde;
Gij hadt een Richard, tot hem Richard doodde.
Ik had een Richard ook, dien gij gedood hebt;
Ik had een Rutland ook, dien gij hielpt dooden.
Gij hadt een Clarence ook, dien Richard doodde.
Als uit zijn hok kroop uit uw schoot een helhond,
Die ons opjaagt, den dood in; hond, die tanden
Eer had dan oogen, om er lamm'ren mee
Te bijten en hun zoete bloed te slobb'ren.
Lage mismaker van God's handenwerk;
Grootsche tyran der wereld, die regeert
In oogen door zielsweenen stukgebeten -
Dat slaakte uw schoot, om ons naar 't graf te jagen. -
O, groot, rechtvaardig, alvergeldend God,
Hoe dank ik u, dat dit verscheurend ondier,
't Kroost van zijn moeder's lichaam nu besluipt,
En haar bij andrer weeklacht neer doet zitten!
O, vrouw van Hendrik, juich niet in mijn wee!
God weet, dat ik om 't uwe heb geweend.
| |
| |
Vergeef mij maar; ik honger steeds naar wraak,
En ik verzadig mij nu ik het zie.
Uw Edward, die mijn Edward doodde, is dood;
En voor mijn Edward boette uw andere Edward;
De kleine York is toegift, daar die twee
De pracht, die ik verloor, niet evenaren:
Uw Clarence, die mijn Edward doodstak, stierf;
En de toeschouwers bij dat razend stuk,
De echtbreker Hastings, Rivers, Vaughan, Grey:
Versmoord, vroegtijdig, in hun duistre graven.
Richard leeft nog, hel's eigen zwarte speurhond,
Gespaard door haar als makelaar, die zielen
Inkoopt en opzendt, - maar weldra, weldra,
Genaakt zijn eind, jammerlijk, onbejammerd.
De aard gaapt, hel brandt, duivelen brullen, heil'gen
Bidden, dat plotseling hij van hier ontvoerd word' -
Verscheur zijn levensborg, mijn God, ik smeek het,
Dat ik nog levend zegg': ‘De hond is dood!’
O, gij voorspelde, dat ik eens uw vloek
Te hulp zou roepen tegen die gebulte
Smerige pad, die volgezogen gifspin!
'k Noemde u een ijdle pluim toen van mijn grootheid,
Een namaak-koningin, armzaal'ge schaduw,
Niets dan een afschijn van wat eens ik was,
Het lokkend opschrift van een gruwelspel,
Een, hoog getild om laag te zijn versmeten,
Moeder, bedot met een paar lieve kindren;
Een droom van wat gij waart, een zucht, een zeepbel;
Teeken van aanzien, zwierge' bonte vlag,
Die mikpunt is voor elk gevaarlijk schot;
Spotkoningin, slechts om 't tooneel te vullen.
Waar is uw man nu? En waar zijn uw broeders?
Waar uw twee zonen? Waar is uw geluk?
Wie bidt uw gunst, en roept: ‘Heil, koningin?’
Waar zijn de buigende eed'len, die u vleiden?
Waar allen, die zich om u heen, verdrongen?
| |
| |
Haal hier een streep door, en wat blijft van u:
Van stralende vrouw, een diepbedrukte weduw,
Van moedervreugd, een, die dat woord bejammert;
Van een, omsmeekt eens, een, die needrig smeekt;
Van Koningin, slons met gebrek gekroond;
Van wie mij hoonde, een, die door mij gehoond wordt;
Van de algevreesde, een, die vol vrees voor één gaat;
Van de algebiedster, een, door geen gehoorzaamd.
Zoo nam de loop van 't recht zijn snelle draai,
En liet u liggen aan den tijd ten prooi.
U rest slechts de gedachte aan wat gij waart,
Om u, zooals gij zijt, nog meer te martlen.
Gij drongt u in mijn plaats; dringt gij u niet
In het rechtmatig aandeel van mijn smart?
Nu torst uw trotsche nek mijn halve juk,
Waaruit ik hier mijn moe hoofd nu wegtrek,
Om u met heel de zwaarte te belasten.
Vaarwel, York's vrouw, vorstin van tegenspoed;
Dit Engelsch wee geeft mij in Frankrijk moed.
O, gij, zoo sterk in vloeken, blijf een wijl,
En leer mij hoe mijn vijanden te vloeken!
Zie 's nachts af van uw slaap, en vast bij dag -
Meet af uw dood geluk aan levend wee;
En denk uw kindren schooner dan zij waren,
En die hen doodsloeg, lager dan hij is:
Om zwarts te zien, zet uw verlies op woeker;
Koester uw wrok, en gij zult leeren vloeken.
Mijn woord is bot; o, scherp het met uw woord!
Smart doet dat, tot het alles ook doorboort!
(Koningin Margaretha af).
Waarom moet rampspoed vol van woorden zijn?
Lawaai'ge pleiters in de zaak van 't leed,
Lucht-erven van een vreugde, die niets naliet,
Holle arme reed'naars van ellende en rampspoed!
Laat hen maar; ook al kunnen zij de smart
| |
| |
Niet helpen, toch verlichten zij het hart.
Is 't zoo, houdt dan niets in; kom mee, laat ons
Met ademwind van bittre woorden smoren
Mijn vloekbren zoon, die uw twee liefsten smoorde.
(Een trompet klinkt).
Hoor, zijn trompet; lucht nu uw volle toorn!
(Koning Richard komt op met marcheerend gevolg).
Wie houdt mij staande en onderbreekt mijn tocht?
Zij die uzelf had kunnen onderbreken,
En elke slachting, schurk, door u begaan,
Door u in haar gevloekte schoot te worgen.
Verbergt gij met een gouden kroon dat voorhoofd,
Waar, als recht recht was, ingebrand moest staan
De moord des prinsen, wien die kroon behoorde,
De slachting van mijn arme zoons en broeders?
Spreek! zeg! ellend'ge slaaf, waar zijn mijn kindren?
Gij pad, gij pad, waar is uw broeder Clarence?
En kleine Ned Plantagenet, zijn zoon?
Waar zijn de goede Rivers, Vaughan, Grey?
En waar de brave Hastings?
Trompetten, schalt! slaat, trommen! slaat alarm!
Laat niet de hemel hooren, hoe die kletsen
Hier God's gezalfde lastren. Slaat, slaat, zeg ik! -
(Trompetgeschal. Tromgeroffel).
Wees kalm en smeek uw bede zacht, of anders
Versmoor ik in het schetterend geraas
Des oorlogs al uw luidkeelsch roepe' en krijten.
Ja, dank zij God, mijn vader en uzelf.
Hoor dan mijn ongeduld geduldig aan.
Ik heb iets, vrouwe, van die trek in u,
Dat maakt, dat ik geen toon duld van verwijt.
Spreek; maar 'k luister niet.
'k Zal zacht en vriendlijk in mijn woorden zijn.
| |
| |
En kort, mijn beste moeder; ik heb haast.
Hebt gij zoo'n haast? Ik heb op u gewacht
In marteling, God weet het, en in doodsangst.
En kwam ik eindlijk niet om u te troosten?
Neen, bij het heilig kruis, gij weet het wel:
Gij kwaamt op aarde en de aarde werd mijn hel.
Zwaar, zwaar aan weeën was mij uw geboorte;
Uw kindsheid was onhandelbaar, weerbarstig;
Uw schooltijd wild, doldriftig, woest een vrees'lijk;
Uw jonglingschap waaghalzig, driest ontembaar,
Uw manzijn hard, trotsch, sluw, bloeddorstig, valsch,
Kalmer maar slechter, vleiend in uw haat.
Noem als ge kunt één uur van vrede en rust
Dat ik ooit in uw bijzijn heb genoten.
Geen, 't is zoo; slechts dat morgenuur, dat eens
U wegriep uit mijn bijzijn naar 't ontbijt.
Ben ik zoo schandlijk in uw oog, zoo laat mij
Doortrekken en u niet meer erg'ren, vrouwe. -
Ik bid u, hoor mij spreken.
Want nooit en nimmer spreek ik weer tot u.
Of gij zult sterven bij God's hoog besluit
Eer ge uit deze' oorlog keert als overwinnaar,
Of ik kom van verdriet en jaren om,
En zal dan nimmer u gelaat meer zien.
Neem daarom met u mee mijn zwaarsten vloek,
Die op den dag van het gevecht u meer
Dan heel u wapenrusting drukken moog!
Mijn bidden strijdt mee met uw tegenstander,
Waar ook van Edward's kinderen de zieltjes
Uw vijand moed influisteren, en hem
't Geluk beloven en de zegenpraal.
Gij dorst naar bloed, zoo zal uw eind ook bloed zijn;
Schande is uw leven; schand' zal bij uw dood zijn.
(Hertogin af).
| |
| |
In mij is veel meer grond, maar minder drift
Tot vloeken; ik zeg amen op haar woord.
(Zij wil heengaan).
Wacht, vrouwe, ik heb een woord met u te spreken.
Ik heb geen vorstenzoon voor moord meer, Richard,
De dochters, die ik heb, zullen als nonnen
Bidden, en niet als koninginnen weenen;
En leg daarom niet op hun leven aan.
Gij hebt een dochter, die Elisabeth heet,
Schoon, deugdzaam, en van vorstelijk verschijnen.
En moet zij daarom dood? O, laat haar leven;
Haar deugd verderf ik en haar schoonheid schend ik,
Laster mij zelf ontrouw aan Edward's bed,
Werp schande's sluier over haar; als zij maar
Buiten de greep van moord en bloed mag leven
Wil 'k zeggen, dat zij Edward's kind niet is.
Doe haar geen onrecht; zij heeft koningsbloed.
Om haar te redden, zal ik het ontkennen.
Haar leven is juist veilig door haar bloed.
Juist door die veiligheid stierven haar broeders.
Hun wieg werd door een kwade ster beheerscht.
Neen, maar hun leven door kwaadaard'ge vrienden.
De donkre gang van 't lot is onafwendbaar.
Zoo is 't, als wie van God zich wendt het lot maakt.
't Lot van mijn kind'ren ware een schooner dood
Als gij met schooner leven waart gezegend.
Gij spreekt of ik uw kleinen heb gedood.
| |
| |
Zeg dat wel: kleinen; door u een kroon kleiner,
En welvaart, en verwanten, vrijheid, leven.
Wiens hand hun zachte harten ook doorstak,
Uw hoofd gaf in 't geheim de richting aan.
Het moordend mes was vast nog bot en stomp
Tot, op uw hart van steen gewet, het wild
Rondwoelde in de ingewanden van mijn lamm'ren.
Had dulden wilde smart niet tam gemaakt
Mijn tong noemde mijn kindren voor uw oor niet
Dan met mijn nagels ank'rend in uw oogen,
Wijl 'k, reddeloos in zulk een baai des doods,
Een nietige bark, onttakeld, zonder zeil,
Mij op uw rotsen borst te pletter loop.
Ik hebbe voorspoed, vrouwe, op deez' mijn tocht
Naar 't hach'lijk kansspel van den bloed'gen oorlog,
Zoo waar ik u en de uwen goed wil doen,
Meer dan ik ooit kwaad deed aan u en de uwen.
Welk goed, bedekt door 's hemels aangezicht,
Valt nog te ontdekken, dat mij goed kan doen?
Verhooging van uw kindren, eedle vrouwe.
Op een schavot, om daar hun hoofd te laten?
Neen, tot de waardigheid van rang en eer,
Teeken van oppermacht en wereldroem.
Vlei mijn verdriet door mij dit op te noemen;
Zeg mij, wat rang, wat waardigheid, wat eer,
Kunt ge overdragen op een kind van mij?
Met ál wat mijn is, óók mijzelf, met alles
Wil ik een van uw kinderen verrijken,
Als ge in de Lethe van uw toornige ziel
't Somber herdenken van dat kwaad verdrinkt,
Dat ik u, naar gij meent, heb aangedaan.
| |
| |
Spreek snel, want anders duurt het zeggen van
Uw gulheid langer dan uw gulheid zelf.
Weet, 'k heb uw dochter lief met heel mijn ziel.
Mijn dochter's moeder weet het met haar ziel.
Dat gij mijn dochter mint met heel uw ziel;
Met heel uw ziel hadt ge ook haar broeders lief,
En ik, met heel mijn hart, dank u er voor.
Vat niet zoo snel verkeerd mijn woorden op;
Uw dochter is mij zielslief, en dat meen ik,
En 'k wil haar koningin van Engeland maken.
En wie wilt gij dan, dat haar koning zijn zal?
Hij, die haar koningin maakt zelf; wie anders?
Ik zelf, vrouwe, wat denkt ge ervan?
Want gij zijt met haar aard het best bekend.
Wenscht gij 't van mij te leeren?
Zend door den man haar, die haar broeders doodde,
Een paar bloedende harten; grif daarin
‘Edward en York’; wellicht zal zij dan weenen.
Schenk haar daarom - zooals eens Margaretha
Deed met uw vader, diep in Rutland's bloed -
Een doek, die - zeg haar dit - het purpren sap
Slorpte uit de lijven van haar lieve broeders,
Om daar haar weenende oogen mee te drogen.
En als die aandrang niet haar liefde wint,
Zend haar uw eedle daden dan op schrift
Schrijf haar, hoe gij haar ooms, Clarence en Rivers,
| |
| |
Uit den weg ruimde, ja, en harentwil,
Ook Anna, die haar dierbaar was, om hals bracht.
Vrouwe, gij spot met mij, zoo zal ik nooit
't Is niet anders mooglijk;
Tenzij ge een andere gedaante aannaamt,
Anders dan Richard, die dit alles deed.
Als 'k zei, dat ik 't uit liefde deed voor haar?
Neen, dan kan zij niet anders dan u haten,
Die liefde kocht met zulk een buit van bloed.
Kijk eens, gedaan maakt niemand ongedaan -
Een mensch doet soms wel onberaden dingen,
Waaraan hij later met berouw terugdenkt.
Als ik uw zoons het koninkrijk ontnam,
Maak ik 't nu goed, en geef het aan uw dochter.
Als ik het kroost gedood heb van uw schoot,
Zal 'k uw geslacht voortteelen door mijn kroost
Te wekken van uw bloed en bij uw dochter.
De naam van grootmoeder is haast zoo lief
Als de verteederende naam van moeder;
Als kindren zijn zij maar één trede lager,
En van uw eigen merg en bloed, en geven
Dezelfde zorg, slechts op die nacht van wee na,
Die zij doorstaat, voor wie gij 't zelfde leedt.
Uw kindren maakten u uw jeugd tot last,
Maar als gij oud zijt troosten u de mijnen.
Gij verliest slechts een zoon, die koning is,
Maar daardoor ziet ge uw dochter koningin.
Ik kan u niet al wat ik wou vergoeden,
Maar neem dus, wat mijn goedheid doen kan, aan.
Dorset, uw zoon, die met een ziel vol angst
Omgaat in wrevel en op vreemden grond,
Hem roept dit schoon verbond weldra naar huis
Tot hooger rang en groote waardigheid.
De vorst, die vrouw zegt tot uw schoone dochter,
Noemt dan vertrouwelijk uw Dorset broeder;
| |
| |
Weer zult gij moeder van een koning zijn,
Heel het verval der donkre tijden wordt
Dubbel en dwars met ríjk geluk hersteld.
Kom aan! Ons wachten nog veel goede dagen:
De heldre tranen die gij stortte, keeren
Weer, omgezet in klare paarlen, die
't Geleende ruim vergoeden met hun rente
Van tienmaal dubbele aanwinst aan geluk.
Ga dan, mijn moeder, ga dan naar uw dochter.
Wek haar uit jonge schroom met uw rijp inzicht;
Bereid haar oor voor 't aanzoek van een minnaar;
Ontsteek in haar zacht hart het vuur, dat streeft
Naar gouden oppermacht; spreek de prinses
Van de uren, zoet en stil, der huwlijksweelde;
En als deze arm van mij dat oproerventje,
Dien domkop Buckingham getuchtigd heeft,
Kom ik met lauweren omkranst, en voer
Uw dochter naar mijn bed van overwinnaar....
Haar schenk ik wat ik won, en zij alleen
Zal overwinnares zijn, Caesar's Caesar.
Hoe zeg ik dit het best? Haars vader's broeder
Wil haar man zijn? Of zeg ik best: haar oom?
Of wel, hij, die haar ooms en broeders doodde?
Met welken titel zal 'k uw aanzoek doen,
Dien God, de wet, mijn eer, haar hart, aanlokk'lijk
Kunnen doen schijnen voor haar teed're jeugd?
Wijs haar op Eng'land's vrede door dit huw'lijk.
Die zal zij koopen met een durende' oorlog.
Zeg, dat de koning, die kan eischen, smeekt.
Om wat der koningen Koning verbiedt.
Zeg haar, zij wordt hoogmachtig koningin.
En jammert om dien titel, als haar moeder.
| |
| |
Zeg haar, dat ik haar eeuwig lief zal hebben.
Maar hoe lang zal die titel ‘eeuwig’ duren?
Met zoet geluk tot 't eind van haar schoon leven.
Maar hoe lang blijft haar 't schoone leven zoet?
Zoolang natuur en hemel het gedogen.
Zoolang 't de hel en Richard zal behagen.
Zeg, ik, haar heer, ben haar hart's onderdaan.
Zoo'n heerschappij walgt haar, uw onderdaan.
Wees welbespraakt in mijn belang bij haar.
Eenvoudige taal dient best een goede zaak.
Vertel haar dan eenvoudig van mijn liefde.
Eenvoudig en niet goed geeft te veel wanklank.
Uw reednen zijn te licht en zonder grond.
Zwaar zijn mijn reednen, als de dood zoo diep; -
Te diep en dood in 't graf, mijn arme kindren.
Roer die snaar niet meer aan; dat is voorbij.
Ik roer die aan en aan tot de hartsnaar springt.
Bij mijn Sint George, mijn kouseband, mijn kroon, -
Ontwijd, onteerd, de derde rooversbuit.
Bij niets, want zoo iets is geen eed.
Uw George, ontwijd, verloor zijn heilige eer;
Uw kouseband, besmeurd, zijn ridderdeugd;
Uw kroon, geroofd, haar vorstenglans te schande.
Als gij bij iets wilt zweeren, dat geloofd wordt,
| |
| |
Zweer dan bij iets, dat gij nooit onrecht deed.
Vol van uw helsch onrecht.
Onteerd, en door uw leven.
Misbruikt, en door uzelf.
God deed gij 't zwaarst onrecht.
Hadt gij gevreesd een eed op hem te breken,
Gij hadt niet de eendracht, door mijn man, de koning,
Gesticht, gebroken, noch mijn broers gedood.
Hadt gij gevreesd een eed op hem te breken,
't Vorstlijk metaal, dat nu uw hoofd omcirkelt,
Het sierde van mijn kind de teedre slapen,
En aad'mend waren beide prinsen hier,
Die nu, voor 't stof twee teedre bedgenooten,
Door uw trouwbreuk een prooi voor wormen zijn.
Waar kunt gij nog bij zweren?
Dien deed gij onrecht in den tijd, die ging;
Ik zelf ben vol van tranen om die toekomst
Te wasschen van wat gij 't verleden deed.
Kindren, wier ouders gij hebt afgemaakt,
Staan zonder steun, en zullen 't, oud, bejamm'ren;
Ouders, wier kind'ren gij geslacht hebt, zijn
Verdord, en jamm'ren in hun ouderdom.
Zweer bij geen toekomst; vóór haar te besteden
Is ze al misbruikt door uw misbruikt verleden.
Zoowaar ik voorspoed wensch en mij berouw,
Zóó, in 't gevaarlijk treffen met den vijand,
Dien' mij 't geluk! Verniet'ge ikzelf mijzelven!
Elk uur geluk verijd'le lot en hemel!
Dag, gun mij niet uw licht; nacht, niet uw rust!
Goede gesternten al, weerstreeft mijn streven!
Zoo 'k niet met al de liefde van mijn hart,
Vleklooze aanbidding, heilige gedachten,
| |
| |
Ding naar uw schoone vorstelijke dochter!
Al mijn en uw geluk berust op haar;
Zonder haar volgen voor mijzelf en u,
Haarzelf, het land, en menig christenziel,
Dood en verwoesting, val, vernietiging:
Enkel door dit kan het voorkomen worden;
Enkel door dit zál het voorkomen worden.
Dus, lieve moeder, - zoo moet ik u noemen, -
Wees zaakwaarneemster van mijn hart bij haar:
Pleit, zeg haar hoe ik word, niet hoe ik was,
Niet wat ik heb verdiend, maar zal verdienen:
Wijs haar met klem op wat de toestand eischt,
En wees in dit groot plan niet klein van ziel.
Mag het, dat zóó de duivel mij verleidt?
Ja, als de duivel u tot goeds verleidt.
Mag 'k zelf vergeten om mijzelf te zijn?
Ja, als herinnering aan uzelf u schaadt.
Maar gij toch hebt mijn kinderen gedood
Maar in uw dochter's schoot zal 'k hen begraven
Daar, in dat geurig nest, telen zij zelf
Zich uit zichzelf weer, u tot nieuwen troost.
Moet ik mijn dochter voor uw wensch gaan winnen?
En daardoor weer gelukk'ge moeder zijn.
Ik ga. - Zendt spoedig mij een schrijven,
En wat zij denkt hoort gij dan weer van mij.
Breng haar mijn kus van liefde; en nu, vaarwel.
(Hij kust haar. Koningin Elisabeth af).
Toegeeflijk dwaas mensch! Domme, wankle vrouw!
(Ratcliff komt op, gevolgd door Catesby).
Hoogmachtig vorst, een sterke trotsche vloot
Kruist op de westkust; naar het strand dringt op
| |
| |
Een drom onzekere en holhartige vrienden,
Wapenloos, tot terugslaan niet besloten.
Men meent, dat Richmond vlootaanvoerder is;
Daar dobb'ren zij, wachtend slechts hulp en welkom
Van Buckingham om voet aan wal te zetten.
Een vriend, die haast maakt, snel, naar Hertog Norfolk: -
Ratchff, gij zegt, - of Catesby; waar is hij?
Catesby, vlieg naar den hertog.
Ik ga al, heer, zoo snel als ik maar kan.
Ratcliff, kom hier; gij, voort naar Salisbury;
Als gij daar aankomt, -
(tot Catesby)
Lamme, suffe vlerk,
Wat staat ge daar, en rent niet naar den hertog?
Mijn machtig heer, zeg eerst mij welke boodschap
Gij wenscht, dat ik namens uw hoogheid breng.
't Is waar ook, goede Catesby: laat hem snel
De grootste macht verzaamlen, die hij kan,
En zich terstond te Salisbury bij mij voegen.
(Catesby af).
En wat wenscht gij, dat ik in Salisbury doe?
Wat zoudt gij er wel doen voor ik er heenga?
Uw hoogheid zei me uw komst vooruit te ijlen.
(Stanley komt op).
'k Veranderde van plan. - Stanley, wat nieuws?
Niet zoo goed nieuws, heer, dat gij 't graag zult hooren,
Noch ook zoo slecht, of 't is toch wel te melden.
Kijk, kijk, een raadsel! 't is noch goed, noch slecht!
Wat loopt gij zooveel mijlen om, als gij
Met uw verhaal den kortsten weg kunt nemen?
| |
| |
Richmond beheersht de zee.
Hij zinke er, en de zee beheersche hem!
Laffe, onbetrouwb're hond! wat doet hij daar?
Ik weet het niet, mijn vorst; ik kan slechts gissen.
Door Buckingham, Dorset, Norton, aangespoord,
Komt hij naar Engeland, en eischt de kroon op.
Staat dan de troon leeg? ligt het zwaard te roesten?
De koning dood? en is het rijk voor 't grijpen?
Wie leeft er als York's erfgenaam, dan ik?
En wie is koning, dan York's erfgenaam?
Zeg dan, wat heeft hij daar op zee te maken?
Als 't dát niet is, mijn vorst, dan weet ik 't niet.
Is 't niet, dat hij tot u komt als uw vorst,
Dan weet gij niet waarom die kerel komt.
Ik vrees, dat ge in verzet naar hem wilt vluchten.
Neen, goede heer; wantrouw mij daarom niet.
Waar is uw macht dan, om hem af te slaan?
Waar zijn uw onderhoorigen, uw gevolg?
Zijn zij niet op de westkust, om de ontscheping
Dier oproerlingen veilig te doen gaan?
Neen, goede heer, mijn vrienden staan in 't noorden.
Te koud bevriend! wat doen zij daar in 't noorden,
Als zij hun vorst in 't westen moesten dienen?
Zij kregen geen bevel, mijn machtig koning.
Behaagt uw majesteit mij toe te staan,
Dan monster ik de mijnen en gij vindt mij
Waar en wanneer uw majesteit het wenscht.
Ja, gij wilt weg, en u bij Richmond voegen.
Gij hebt geen grond mijn vriendschap te betwijf'len.
Ik was nooit valsch, noch zal ik het ooit zijn.
| |
| |
Ga dan, en monster volk; maar laat uw zoon,
George Stanley hier; en houdt uw hart standvastig,
Want anders staat zijn hoofd niet al te vast.
Behandel hem naar ik u trouw bewijs.
(Stanley af).
(Een boodschapper komt op).
Genadig vorst, in Devonshire, naar mij
Stellig ter oore kwam van vrienden, liepen
Sir Edward Courtney en de trotsche kerkvoogd,
Bisschop van Exeter, zijn oudre broeder,
En nog veel bondgenooten meer, te wapen.
(Een tweede boodschapper komt op).
In Kent, mijn vorst, staan de Guildfords gewapend;
En elk uur stroomen helpers de' oproerlingen
Meer en meer toe, en groeit hun macht sterk aan.
(Een derde boodschapper komt op).
Heer, 't leger van den macht'gen Buckingham -
Weg met u, uilen! niets dan doodsgekras?
(Hij geeft hem een slag).
Daar, dat 's voor u, tot gij mij beter nieuws brengt.
Het nieuws, dat ik uw hoogheid breng, is, dat
Plotsling door watersnood en zware regens,
Buckingham's macht uiteenviel her en der,
En dat hijzelf, alleen, verdwenen is,
Daar is mijn beurs om die slag goed te maken.
Was een van de onze'al knap genoeg, om hem,
Die den verrader pakt, een som te bieden?
Zoo'n bod is al bekend gemaakt, mijn vorst.
(Een vierde boodschapper komt op).
Sir Thomas Lovel, heer, en Markies Dorset
| |
| |
Staan, naar men zegt, in Yorkshire in het veld.
Maar 'k breng uw hoogheid dit als goede troost:
De storm dreef de Bretonsche vloot uiteen
En Richmond zond in Dorsetshire een boot uit,
Om hen, die op het strand stonden, te vragen
Of zij hem helpen zouden, ja of neen.
Zij waren, zeiden zij, van Buckingham,
En op zijn hand, maar hij, hen niet vertrouwend,
Heesch zeil, en zette koers weer naar Bretagne.
Op! op! Vooruit! Nu wij te wapen staan;
Zoo niet tegen een vreemden vijand, dan
Drukken wij hier het oproer toch den kop in.
(Catesby komt op).
Mijn vorst, wij hebben Buckingham gevangen;
Dat is het best nieuws. Dat de graaf van Richmond
Te Milford landde met een groote macht,
Valt tegen, maar gemeld moet het toch zijn.
Naar Salisbury! Op! Wijl wij hier praten, kon
De slag gewonnen of verloren zijn.
Een van u zorge, dat men Buckingham
Naar Salisbury brengt; de rest rukt met mij op.
(Trompetgeschal. Allen af).
| |
Vijfde tooneel.
Een vertrek in Lord Stanley's huis.
(Lord Stanley en Sir Christopher Urswick komen op).
Sir Christopher, zeg Richmond dit van mij:
In 't varkenskot van dat bloeddorstig beest
Zit mijn zoon George vast en wordt vetgemest.
Kom ik in opstand, dan valt George's hoofd;
Die angst houdt mij nu nog van hulp terug.
Ga nu snel; groet uw heer van mij, en ook:
Zeg dat de koningin van harte toestemt,
Dat hij Elisabeth, haar dochter, trouwt.
Maar zeg mij, waar is de eed'le Richmond nu?
Te Pembroke, of te Harford-West, in Wales.
Wie, die van aanzien zijn, heeft hij daar bij zich?
| |
| |
Sir Walter Herbert, hoog in krijgersroem,
Sir Gilbert Talbot en Sir William Stanley,
Oxford, de duchtige Pembroke, Sir James Blunt,
En Rice ap Thomas, met een dapp're troep,
En nog veel andren, groot van naam en waarde
Op Londen richten zij hun legermacht,
Als 't niet op weg al tot een treffen komt.
Nu, haast u naar uw heer; ik kus zijn hand;
Dit schrijven deelt hem mijn gezindheid mee.
(Hij geeft hem papieren. Beiden af).
|
|