| |
| |
| |
Bibliographie.
Henriette Roland Holst - Van der Schalk, Verworvenheden. (C. Nypels, Maastricht 1927).
Ik geloof, dat men de poëzie van Henriëtte Roland Holst geen onrecht aandoet, door haar pas in de laatste plaats te beschouwen als poëzie. Want daarvóór is zij een getuigenis, brandend en plechtig, van de wisselende zekerheden, die zij vond; een profetie van den uiteindelijken geluksstaat, waarheen de menschheid zich, naar haar inzicht en hoop, langzaam, maar onweerhoudbaar opstuwt; daarvóór is zij een zich voortdurend scherper en krampachtiger te binnen brengen van en vastklampen aan de vastheden, die zij verwierf (en verloor), en daarvóór, in eerste instantie, is haar poëzie de eeuwige strijd om tot gevoels-zekerheden te komen, om de inzichten van haar intellect te maken tot de uitzichten voor het hart, om de algemeen-menschelijke abstracta van haar geest toe te passen, a.h.w., op haar eigen gevoelsleven; om een persoonlijke bevrediging te vinden in wat haar voor de totale menschheid het eenig desideratum schijnt; - inderdaad, vóór alles is haar werk een gevecht; dichtend alleen kan zij haar hart doen gelooven en deelhebben aan de waarheden, die zij, denkend, verwierf; en zelfs dichtend gelukt het haar zelden de volkomen verzadigde rust en bevrediging te verwerven voor haar niet te bezweren twijfel en haar niet te bezweren angst.
Ik zeg daarmee niet, dat zij niet ten volle zou gelooven in een verworven waarheid, zoolang die voor haar geldt, maar wel, dat men niet alleen uit het voortdurend bescheidener worden dier wisselende waarheden kon inzien, dat zij er geen volkomen vrede mee had; - men kon het hóóren: men kon het hooren aan het sidderend natrillen van haar diepst-verzekerd gedicht; aan de kloppende stilte, ver, vér achter haar woorden, als een verminkte echo, die een wanhopige vraag was na haar stelligst besluit: een klein, geschonden, smeekend kinderhart snikte en prevelde, bad om méér zekerheid, om een, desnoods kleine, maar eeuwige, hoort ge het, eeuwige zekerheid, waarop zij kon slapen als op een peluw, waarin zij kon slapen als in een goed graf. Want heel dit leven, het grootste wellicht dat hier onder ons wordt geleefd, is een vechten om één onvergankelijk goed, en de tragiek ervan schijnt mij niet allereerst, dat zij deze wellicht nog niet heeft gevonden, maar dat waarheid na waarheid, de rotsvaste, rotsharde waarheden van den geest stuk voor stuk werden weggevreten en weggesmolten, weggetwijfeld door het hart; en met een bovenmenschelijke energie groef zij, dagen-, nachten- en jarenlang om een
| |
| |
nieuw uitzicht, om de eene uitkomst, waarin zij levenslang, en - kan men dat zeggen? - doodslang zou kunnen gelooven.
Voortdurend kleiner werden die, van omvang althans, en van allure, maar voortdurend bescheidener, stiller en zuiverder: niemand is begonnen met trotscher, hoogmoediger zekerheid, niemand heeft die, en die daarop volgden, eerlijker verworpen, niemand leed dieper door de tegenspraak van een hoovaardigen, harden geest, en een teeder, kinderlijk hart, dan zij, en haar dichten, althans het overgroote, door-en-door individualistische deel daarvan, is een middel geweest om die tegenspraak te verkleinen en te verzachten, om haar wankelmoedig hart op te beuren tot de stralende ijs-zekerheden van het intellect, om het te troosten indien zij daarvan, telkens opnieuw, werd beroofd; om, beeldend, de abstracta van haar ideologie tot concrete, zichtbare geloofwaardigheden te maken voor haar sentiment; om te zien, wat zij dacht, om te vinden, wat zij zocht, om te ervaren, wat zij ging hopen. Om te getuigen, daarna, en te profeteeren.
Poëzie was nimmer haar doel: zij schreef die alleen als bijkomstig gevolg: een gevolg, dat, als het tiende, of twintigste deel van haar oeuvre tot het grootste van onze dichtkunst behoort, maar wanneer zij in eerste en laatste instantie dichteres was geweest, wanneer zij, om het scherper te zeggen, zich één moment maar bekommerd had om het volstrekt niet uitsluitend renaissancistisch schoonheidsbegrip: dan had zij groote stukken van haar werk niet geschreven of niet uitgegeven althans; ja, dan had zij uit wanhoop wellicht geen regel geschreven: want dan had zij gevoeld, dat zij, in engeren zin, een niet-, met talent, begaafde is; dat zij een gedicht geen contour kan geven, en geen plastiek; dat haar verzen bijna nooit in zich zelf besloten organismen zijn, maar ontkiemen in een vorig en uitmonden in een volgend gedicht; dat beelden bij haar niet associatief-organisch ontstaan, maar volkomen los, en storend, meegesleurd worden door de beweging: als afval op een rivier; dat deze beelden verminkte gehalveerde allegorieën zijn, en de dwingende, identificeerende kracht ontberen voor een vage, versleten vergelijkende beeldspraak; dat haar taal verder arm is, en haar syntaxis; en haar beweging, vooral als zij maten en rijmen verwaarloost, strompelend, doodelijk monotoon...... maar duizendmaal overstijgt haar werk deze gebrekkigheden, die alleen op haar poëtisch minimum slaan.
Deze dingen schat men gering: de bewonderaars van haar werk lezen grootendeels geen poëzie, maar menschelijkheid, in vóór-poëtischen staat, en zij bekommeren zich allerminst om zaken van vormkracht: zij meenen, dat deze poëtische omslag goed en graag kan worden gemist. Zij vergissen zich sterk: door grooter vormkracht, door scherper plastiek, door zuivere taal, en door zelfcritiek zou dit werk niet alleen op een twintigste zijn besnoeid, maar, ook als inhoud, zooals dat heet, twintig maal zijn verfeld: de levenwekkende kracht van het poëtisch beginsel werkt niet uitsluitend extern, op den lezer, maar evenzeer intern, op het gedicht; op het materieel-poëtische deeg werkt het formeel-poëtisch atoom als gist: het doet het rijzen; daarzonder blijft het, zooals hier veelal, poëzie-derongezuurde-brooden. De dichteres-zelf, niet het vage, veege vulgus dat haar tot wee-wordens-toe venereert en citeert, vergeeft men duizendmaal deze onbezorgdheid; men prijst haar erom, en bewondert den grooten moed, en het hechte vertrouwen, en het prachtig laisser-aller: want wanneer zij die niet had gehad, wanneer zij zich door haar, in engeren zin,
| |
| |
geringe gaven, had laten weerhouden, wanneer zij het bovenmenschelijke gevecht om bewustwording in een taal, om beeldwording, klankwording van haar ideologie niet aangedurfd had, dan was onze dichtkunst daardoor onvoorstelbaar verarmd. Nu heeft zij, dertig jaar lang, onvermoeibaar geschreven: drie drama's, die geen drama's zijn, en zelfs geen poëzie; drie, vier bundels die men mag vergeten, maar daarnaast, daar honderd maal boven veeleer, in ‘De Nieuwe Geboort’, in ‘De Vrouw in het Woud’ in ‘Verzonken Grenzen’ vooral, gedichten gemaakt waarin de algemeenmenschelijke abstracta van haar ideologie, beeld en concretum werden van haar hart, en het woord vleesch; waarin het stugge, onvermurwbare rhythme een warme hartslag geworden is; waarin de manlijke stem, oudtestamentisch soms, en soms middeleeuwsch, verteederde tot een diepvrouwelijk timbre; waarin beelden organisch opstaan, en organisch vergaan.
De laatste bundel heeft een nieuw accent (en is, poëtisch, het beste wat zij na ‘Verzonken Grenzen’ schreef): vroeger was haar sentiment a.h.w. een trillende emanatie van den geest; de ontzaglijke intellectueele spanning weersidderde in het gevoel; de ideologische conceptie beheerschte en tyranniseerde het hart. Nu werd, voorgoed, het leven sterker dan de leer, nu werd een inzicht een inderdaad verworven, bevochten geloof; nu eerst aanvaardt zij, onweerspannig, de ondoorgrondelijkheid aller dingen; nu wordt het mysteriewonder meer dan onuitcijferbaar geheim. Er is minder rhythmische stuwkracht, hier; en de kuische ascetische herfstkou van vroeger werd een ijle luwte van een heel laat voorjaar; donker en schemerig, met een klein licht: maar welbeschouwd is eerst nu de hooge harde machtelooze koppigheid van een tegelijk heilige en barbaarsche, maar in wezen onvruchtbare intellectstyrannie vernield: nu eerst winnen de zachte krachten, waarvan zij sprak. Voor haar leven kan dit beslissend zijn, voor haar poëzie niet; tenzij de late, stille bron nu nog een vormkracht vond om de figuren die ook in haar water slapen te doen kristalliseeren.
Ik heb, in dezen, maar één wensch: dat de bezwaren, die ik formuleerde tegen een deel van haar poëzie, mijn onvoorwaardelijken eerbied voor den mensch geen oogenblik hebben gedempt: zonder haar zou het leven in deze jaren, in dit land, volkomen ondragelijk zijn geweest.
H.M.
| |
Amerika, door André Siegfried. Geautoriseerde vertaling van Mr. F. Hage. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf's Uitgevers Maatschappij 1927.
Het aantal boeken over Amerika groeit met den dag; reisbeschrijvingen, meer beschouwende uiteenzettingen, economische studies verschijnen in grooten getale. De belangstelling voor de nieuwe wereld groeit, dit interesse kan niet anders dan voortvloeien uit overwegingen met betrekking tot ons Europeanen zelf. Het is dunkt mij aan den eenen kant de vrees, dat het Amerikanisme zich over Europa zal uitstorten, aan de andere zijde de hoop, dat wij de zegeningen daarvan zullen deelachtig worden. Het groeiend contact doet de rest, Amerika overstroomt Europa niet slechts met automobielen maar ook met zijn inwoners, voor wie de belangstelling voor Europa evenzeer zelfbepaling is, als onze belangstel- | |
| |
ling voor hun werelddeel. Vreugdige verwachting dus of angst is de aanleiding tot onze belangstelling.
De Heer André Siegfried, die het hierboven genoemde boek heeft geschreven op verzoek van het Musée Social voor zijn serie enquêtes naar de nieuwe wereld, schaart zich dunkt mij aan de zijde van hun, die het komen van Amerikaansche gewoonten en methodes naar Europa niet zouden toejuichen. ‘Van dit standpunt bezien treden merkwaardigerwijze zekere gemeenschappelijke trekken tusschen Europa en de Aziatische gedachte op den voorgrond; het terrein van discussie wordt grooter, daar het nu een dialoog wordt tusschen Ford en Ghandi’, zoo besluit de schrijver zijn boek na een beschouwing of de individu als onafhankelijke geest zich zal handhaven of in de groot-productie in zijn geheel opgaan. En even daarvóór ‘Indien enkele Europeanen op industrieel gebied hun oud continent een verjongingskuur willen doen ondergaan, en de Vereenigde Staten als voorbeeld nemen, dan zijn daar toch anderen die daarvoor terugdeinzen en het verleden, dat meer verfijnd en beter was, betreuren.’ De sympathie, men ziet het, is niet twijfelachtig; erg hoopvol is de schrijver blijkbaar niet, Ghandi's huisweverij heeft tegen Fordsche principes wel niet veel kans.
Uit het bovenstaande raadt men reeds het bezwaar, dat ik tegen het boek heb. De schrijver heeft te weinig getracht in Amerika iets frisch en komends te zien, zij het nog onaf, en heeft te veel Europa als toppunt van heerlijkheid gedacht, aan welks zegeningen Amerika als onontwikkeld land nog niet toe is. Vandaar dat men telkens wel wat veel aan den schrijver zelf, den Franschman, moet denken, die voor Amerika in vergelijking met zijn land met zijn individueele vrijheid en gezelligheid weinig voelen kan. Heeft men dit eenmaal ingezien dan kan men het boek verder lezen met het gevoel twee vliegen in één klap te slaan, tegelijk een blik te krijgen op Amerika en op Frankrijk en hunne geestelijke verhouding, en daar de schrijver een diepgaande studie van zijn onderwerp heeft gemaakt en zijn persoonlijke kijk interessant genoeg is, is het boek een belangrijke studie, die het lezen waard is, al wordt het niet duidelijk, wat het nu is wat Amerika pakkend voor ons maakt. Voor hen, en het zijn er velen, die Amerika's hedendaagsche geschiedenis met belangstelling volgen, geeft het werk een goed gedocumenteerd overzicht van de ontwikkeling op volkenkundig, economisch, politiek en religieus gebied. De vertaling is uitnemend.
C.d.I.
| |
Aug. van Cauwelaert. De Vlaamsche jongeren van gister en heden, 1910-1927. (Antwerpen N.V. Leeslust, Eindhoven N.V. Lecturis).
De Heer Van Cauwelaert, een onzer zuiverste dichters, heeft een verzenoogst verzameld uit het beste dat de Vlaamsche letteren in de zeventien laatste jaren hebben voortgebracht. De bundel gaat van 1910 tot heden, t.t.z. van den reeds officieel bekroonden Jan van Nylen tot eenige nog vrij obscure jongeren zooals De Medts en Van Boecxsel. Niet alleen heeft het exempel van Dirk Coster den heer Van Cauwelaert aangestoken (het is er een dat navolging verdient, al wordt de monumentale voorrede van den Hollander lang niet geëvenaard door den terugblik van den Vlaming), maar de heer Van Cauwelaert heeft ook de Nieuwe Geluiden
| |
| |
willen aanvullen, die inderdaad te kort komen aan de Vlaamsche letteren. Hoe men het draaie of keere, het blijft een verzuim van Dirk Coster, de Vlamingen zoo karig te hebben bedacht. Er bestond principieel niet de minste verplichting om ze er bij te halen. Maar van het oogenblik dat hij aan zijn bloemlezing een Groot-Nederlandsche allure gaf, was het verzwijgen van ten minste enkele Vlamingen moeilijk te wettigen, aangezien de zes, die hij wèl citeert, lang niet de eenige representatieve dichters in Vlaanderen zijn.
Over het algemeen is de keuze der gedichten door den heer Van Cauwelaert voortreffelijk. Dat hij in die samenstelling zijn persoonlijke voorkeur gevolgd heeft, is zijn absoluut recht; en het spreekt van zelf dat hij zich heeft moeten beperken bij slechts enkele stukken van elken dichter, al verlangde hij vermoedelijk meer te kunnen geven. Veel bekende gedichten zal men met genoegen herlezen die, ofschoon nog jong, tot het blijvende van onze letteren mogen gerekend worden. Zulks is het geval o.a. met stukken van Jan van Nylen, F. van Hecke, Aug. van Cauwelaert, Alice Nahon, Wies Moens en anderen.
Den bloei der dichtkunst van gister en heden heeft de bloemlezer omschreven in den korten doch substantieelen Terugblik, die zeker niet het minst belangrijk deel van zijn boek uitmaakt, vermits hij er zijn persoonlijke inzichten mededeelt in de stroomingen en strekkingen der laatste lustrums. Voor den zooveelsten keer wordt ons de oorlog als keerpunt in de geschiedenis herinnerd, de tegenstelling tusschen de geestesgesteldheid der dichters vóór en na verduidelijkt in keurige en krachtige taal, en de bestrevingen van de vóór en na-oorlogsche geslachten worden er gekarakteriseerd op een manier die later door meer objectieve en buiten de beweging staande historici allicht zal bijgetreden worden. In het bijzonder de houding en de rol der z.g. expressionnisten schijnt mij goed bepaald. Een paar overwegingen zou ik aan den heer Van Cauwelaert willen onderwerpen.
Allereerst, - hoe staat het nu eigenlijk met de rol van den oorlog? - Want, óf hij heeft ook op de Vlaamsche dichters invloed gehad, en dan zou zijn inwerking scherper moeten bepaald en straffer omschreven worden; óf, en dit is de stelling van den heer Van Cauwelaert, de invloed is nul geweest, vermits van de rampen en ellenden ‘niets dan een zwakke weerklank’ in de Vlaamsche letteren gebleven is, en dan dient de oorlog niet te worden voorgesteld als het keerpunt, ook in de literaire geschiedenis; dan dient er niet zooveel nadruk te worden gelegd op de tegenstellingen van het levensbegrip vóór en na den oorlog.
De verhouding van de hedendaagsche Vlaamsche literatuur tot de groote wereldgebeurtenis die geheel ons leven beheerscht, is met aarzeling omschreven, wat den heer Van Cauwelaert overigens allerminst als fout mag aangerekend worden, de tijd om de beteekenis van den oorlog te bepalen nog lang niet aangebroken zijnde. Dat de heer Van Cauwelaert met het oorlogs-begrip niet goed raad weet bewijst ook zijn bewering, dat er één groep is van jonge dichters die den oorlog wèl hebben ondergaan, n.l. het Fonteintje, en ‘wel in een zijner verderfelijkste gevolgen’. De oorlog heeft dus nog iets anders nagelaten dan zwakken weerklank? Zij het dan ook in gevolgen die de heer Van Cauwelaert afkeurt, n.l. de levensdorst, meer naar zinnelijkheden dan naar geestelijke ervaringen, en de luchthartige levensironie.
In de beoordeeling van sommige dichters is iets principeels waarmee
| |
| |
ik mij niet vereenigen kan. Zoo is opvallend des heeren Van Cauwelaert's strengheid tegenover de dichters die zoeken naar ‘reddende uitwegen’, die in hunne verzen hun bangheid hebben gezegd, hunnen twijfel, hun onzekerheden (F. van Hecke, P. van Ostayen, V. Brunclair). Dat de schr., als katholiek, zijn voorkeur geeft aan hen die de oplossing der levensraadselen vinden in het geloof, is zijn onvervreemdbaar recht. Doch als onbevooroordeeld criticus, vooral als historiograaf, zal hij wel willen toegeven dat niet allen met de stelligheid van het katholiek geloof begenadigd zijn, en dat twijfel, angstig besef van de geheimzinnigheden des levens, zielstoestanden zijn die niet noodzakelijk de scheppingskracht verdorren, - integendeel! Voorbeelden uit de geschiedenis halen lijkt mij overbodig; vlak bij ons hebben wij een Prosper van Langendonck en een Urbain van de Voorde dien de schr. zeer waardeert, om te bewijzen dat wij vaak de schoonste geluiden te danken hebben aan de smart, aan de hevige roerselen der ziel, niet aan de rust, niet aan het ‘olympisch’ evenwicht, of aan meestal illusoire stelligheid. Er zijn geloovige dichters en er zijn er ongeloovige. Maar hoofdzaak blijft dat wij in hun verzen den klank hooren van hun menschelijkheid. - De heer Van Cauwelaert legt terecht bijzonderen nadruk op den drang naar eenvoud dien hij vaststelt bij de jongeren. Zeker is het dat bestreven een verdienste, maar daarom is eenvoud nog geen noodzakelijkheid, vooral wanneer hij door den schr. gedefinieerd wordt: ‘verstilling, verdeemoediging, vermurwing en onderworpenheid’. Want ook trots, opstand, verzet, toorn, kunnen schoone gedichten ingeven, nietwaar? Daar is Franciscus van Assisi. Maar daar is ook Byron. Orde, tucht, evenwicht, eenvoud, deemoedigheid, - het klinkt heel fraai, maar of de dichters die eerst en voor alles zich zelf zoeken te bevrijden, er rekening mee houden?
En ik geloof evenmin dat een gaaf en groot werk slechts zal kunnen ontstaan wanneer de dichters tot grooter zelfcritiek zullen gekomen zijn. Opgang, neerslag, geestdrift, inzinking, aarzelingen, buitenspoorigheden, - dat zijn nu eenmaal kenmerken van een tijd als de onze. De heer Van Cauwelaert kon niet anders dan die schommelingen registreeren. Misschien heeft hij er het negatieve wat veel van onderstreept. En dat geeft aan zijne geheele voorrede iets verdrietigs; al erkent hij ook, en niet zonder geestdrift, de deugden van onze dichters. Verdwijnen van een aantal tijdschriften Ruimte, Ter Waarheid, Pogen, Het roode Zeil, samen met de tweespalt en de defecties in Vlaamsche Arbeid, dat alles wordt zóó voorgesteld dat het den indruk laat van een aaneenschakeling van faillissementen. Maar misschien is het nog niet mogelijk thans reeds een klaar en zuiver oordeel te formuleeren over de bewegingen van heden. De eerste vergissing van den heer Van Cauwelaert zou dan geweest zijn het ‘jongste streven’ in de Vlaamsche letterkunde reeds in te lijven bij de letterkundige gegeschiedenis.
Wat er ook van zij, de Terugblik van den hr. Van Cauwelaert is een zeer gedrongen stuk historie onzer letteren, dat van veel dieper inzichten getuigt dan b.v. de voorrede der bloemlezing Het jonge Vlaanderen van Grauls. En dan - daar zijn een hondertal gedichten, die een verblijdend idee geven van het werk onzer dichters, omdat zij niet getheoretiseerd hebben, maar zingen zooals Onze Lieve Heer ze gebekt heeft.
A. Cornette.
| |
| |
| |
Joris Eeckhout, Literaire Profielen. II (Antwerpen N.V. Leeslust).
De heer Joris Eeckhout gaat voort met profielen te teekenen van schrijvers van dezen tijd: tien Vlaamsche dichters en prozateurs komen aan de beurt, meest allen zeer bekende figuren. Van profielen hebben die opstellen eigenlijk niets; daarvan missen zij de scherpe omlijning en, in etymologischen zin, de éenzijdigheid. Maar zoo nauw neemt de auteur het niet. Net als de studies is ook de titel joviaal, vlot-weg bedacht en geschreven. In zijn Livre des masques heeft R. de Gourmont heusche maskers van de Fransche tachtigers geboetseerd, die een beeld in ons geheugen laten even essentieel als de houtsneden van Vallotton die zijn boek versieren. Doch de degelijke opstellen van J.E. zullen niet als profielen in onze herinnering gegrift blijven. J.E. maakt portretten te voeten uit, al zijn zij ook licht geborsteld. Maar het kind moet een naam hebben, en onze Vlaamsche criticus is nu eenmaal gebonden door den titel van zijn eersten bundel, en zal er ook voor latere bundels, die beloven een reeks te worden, vermoedelijk geen afstand van doen. Reeds in de vorige recensie over J.E. heb ik mijn bezwaar uitgesproken over zijn onbedaarlijk aanhalen van citaten, die misschien van belezenheid getuigen maar den indruk laten van bladvulsel. Niets zoo gemakkelijk als het citatenrepertorium op te slaan: voor elke gedachte is bij anderen een bevestiging te vinden, - en een ontkenning. Ook in dezen bundel vindt gij twee, drie citaten per blz. Het wordt werkelijk een record. Het zou mij verwonderd hebben indien J.E. rekening gehouden had met mijn kleine opmerking. Het is nu eenmaal zijn methode, ik kom er voortaan niet meer op terug en laat ze graag voor zijn rekening. Even gretig maakt hij gebruik van excerpten, die aan sommige van zijn opstellen meer den schijn geven van een bloemlezing met randnota's. Waar hij geen verzen of proza citeert (en vaak à propos van deze nog
een menigte excerpten van uitheemsche dichters), daar parafraseert hij gaarne. Zoo in de studie over Baekelmans den levensloop van Tille. De Liederen van Droom en Daad van A. van Cauwelaert trasponeert hij heel muzikaal, behandelt ze als een sonate - ‘maar zonder menuet of scherzo’ (die overigens geen essentialia der sonate zijn), met een zwoele dichterlijkheid die gauw doet verlangen naar de innigheid en den eenvoud van Van Cauwelaert. Afgezien van die eigenaardigheden die tot de manier (of de manie?) van den auteur behooren en die wij als dusdanig eerbiedigen, erkennen wij zijn kwaliteiten waarvan de overtuiging en de geestdrift niet de minste zijn. J.E. schrijft niet alleen met onmiskenbaren brio over onze letterkundigen, en met een blijkbaar inzicht van vulgarisatie, maar hij heeft behoefte om zijn bewondering gedurig neer te pennen. En hij bewondert gemakkelijk wat hem onder de hand valt. Om ook eens even te citeeren zou ik de woorden van Taine over Sainte-Beuve op hem willen toepassen (en zij zijn heusch bedoeld als compliment): ‘Il circule autour des choses. Il ne se lasse pas de poursuivre le contour complexe et changeant, la frèle et fuyante lumière qui est le signe, comme la fleur de la vie.’ Zoo doet J.E. met zijn schrijvers. Hij bewondert ze langs alle zijden, belicht ze met glazen van verschillende kleuren, tracht een oogenblik in hunne diepe innerlijkheid te kijken, den schijn te zien van hun levensvlam. Hij schrikt niet voor een omweg, slaat een zijpad in, laat zich verleiden door bijkomstige overwegingen die soms substantieel zijn (overwegingen over Romantiek p. 80), keert op zijn stappen terug, en heeft aldoor plezier van zijn onderwerp waar hij blijkbaar
| |
| |
geheel in opgaat. J.E. begeeft zich ook graag op het gebied van de algemeene aesthetiek; er zou heel wat ruimte noodig zijn om een menigte van zijn beweringen nader te bespreken. Aan gedachten is bij hem geen gebrek, maar die zouden wij liever met meer zorg uitgewerkt zien. Wat te zeggen b.v. van een criticus die beweert ‘geen benul te hebben van de kunst die zich niet weet te schikken (sic) naar 't eeuwenoud schoonheidskanon’? Over het door ons onderstreepte hadden wij wel wat meer willen hooren. - Het staat hem wel vrij het begrip van den roman te beperken tot de verhalen waar iets in ‘gebeurt’, maar van ‘romans waarin niets gebeurt’ te zeggen dat zij ‘ten hoogste als mislukte essay's kunnen versleten’ - dat lijkt mij toch wat kras. Of het reuzenwerk van Marcel Proust al of niet een roman is, laat mij onverschillig, J.E. is het toch zeker met mij eens dat het een der merkwaardigste literaire monumenten is van onzen tijd? In Adolphe, Dominique, dichter bij ons in Green's Mont-Cinère, in Mauriac's Genitrix gebeurt weinig of niets. J.E. zal wel de laatste zijn om ze te beschouwen als mislukte essays? - Dat ‘het nageslacht op deze na-oorlogsche periode zal smalen, en te recht! als op een zeer ònpoëtische’ lijkt mij ook een vermetele voorspelling! - Verder kunnen wij allerminst beschouwingen bijtreden die de auteur, te pas of te onpas, ontwikkelt, in zijn opstel over Zuster Maria Jozefa (op p. p. 192-194) met een virtuositeit die een bedenkelijken indruk kan maken op onervaren lezers, en waar o.m. een verbijsterend citaat (het 1001e!) van E. Gilbert over ‘le Christianisme (qui) la releva (la femme) de l'abjection païenne’ bijgesleept wordt. Dat zijn allemaal bijzonderheden?
Ja, maar heel kenschetsende voor de geestesgesteldheid des schrijvers, omdat wij juist door die uitlatingen de algemeene structuur van zijn critisch oordeel leeren kennen. Zijn opvattingen van het leven en kunst in dezen huidigen tijd, van de waarde der psychologische romans, lijken mij van veel meer belang dan een pseudo-muzikale parafrase van een verzen-cyclus, of de heel beknopte beschrijving van Lode Baekelmans' literaire evolutie. Indien wij ons deze critiek veroorloven, dan is het omdat wij het goed meenen met J.E. die om zijne groote deugden zeer moet gewaardeerd worden. Zijn boek zal misschien de lust wekken om de Vlaamsche schrijvers te lezen; en wie ze gelezen heeft zal eigen oordeel willen toetsen aan die van dezen neerstigen, zeer gewetensvollen criticus die uwe gedachten voortdurend in beweging houdt.
A. Cornette.
|
|