| |
| |
| |
In memoriam Herman Gorter.
Aan allen, wien hij dierbaar was.
Sinds ik weet, dat ik hem nooit meer zien zal, is het mij, alsof het helderste van mijn jeugd nu voor goed van mij af werd genomen.
Het heeft een diepe beteekenis, dat dit over een mensch van 63 jaren gezegd kan worden door een, die een kwart eeuw jonger is. Ik heb het nooit van iemand kunnen zeggen, noch - dat weet ik zeker - zal ik het ooit weer kunnen. Dat ik het van hém zeggen kan heeft een dubbele oorzaak: eerst, in die vroege jaren, toen ik hemzelf nauwlijks kende: de stralende, steeds weer verreinende invloed van zijn woord; toen, in deze laatste jaren, het heldere, het voortaan onvergetelijke geluk van hem te kennen, hem te zien, vlakbij, midden tusschen de gewone dagelijksche dingen - een appel, die hij at; een boek, waarin hij bladerde; zijn stem te hooren, die zulk een warme grondtoon had, dat het luisteren ernaar een welbehagen werd. Als hij eraan kwam voelde men zich ineens vlak in de buurt van een helder, zeer vroeg geluk, en soms was het, alsof dat geluk, in hem uiterlijk belichaamd, vlakbij stond. Dan was hij, duidelijker dan ik het ooit in een ander mensch beleefde, als een gegeven teeken, een symbool.
Eens, vijf jaren geleden, toen hij nog zeer krachtig was en wij dikwijls tesamen de sport beoefenden, heb ik een droom gehad, die in deze dagen om zijn wonderlijke beteekenis steeds weer in mijn gedachten komt. Ik droomde, dat ik in het midden van een klein eenvoudig vertrek op een stoel zat; links van mij was het eenige raam, en daar naast in den hoek stond een tafel, bijna in donker, want het was tegen het vallen
| |
| |
van den avond. Ik zat voor mij uit te zien, niet eens meer in gedachten. Plotseling hoorde ik vlakbij, links van mij aan mijn voeten, een helder watergeluid. Ik keek, en zag hoe uit de donkere planken vloer van dat vertrek, klaar en wonderbaarlijk, een golf, een watergolf, was verrezen, die op iets meer dan de hoogte van mijn knie, in de omgebogen stand, onmiddellijk aan het breken voorafgaande, staan bleef. Ik verroerde mij niet, en keek ernaar met een vreemd gevoel van diep helder verdriet en een vaag maar veel grooter vermoeden van een eindelijke vervulling. En, plotseling, kijkend naar die golf, die daar in dat kleine donkere vertrek, glinsterend op den vloer stond en zacht en helder bruiste, wist ik (en zoo klonk het woord voor woord in mij): ‘Herman is dood, en dit is Herman.’
Die droom was waar: zóó was hij, zóó was het midden van zijn wezen: helder, alleen, ineens, en van niet te evenaren oorspronkelijkheid.
Zoo ook, helder, ineens, oorspronkelijk zonder weerga, kwam zijn ‘Mei’ in onze taal. Ik heb er deze laatste dagen weer veel in gelezen, en het klonk mij als een golf, die, vlak naast mij, bruiste, voortdurend zacht en helder bruiste, en maar niet breken wou. Men vraagt zich, dit gedicht lezende en denkende aan den tijd, waarin het geschreven werd, voortdurend af: ‘Hoe was het mogelijk? Waar is dát, toén, vandaan gekomen?’ Zooals in een menschenleven een tijdperk kan zijn geweest van onvergetelijk geluk, zoo is in het leven van onze poëzie het gedicht ‘Mei’ dat geweest, en het ware te wenschen, dat de jongere dichters hun intellectueel gespannen spitsvondigheid eenigermate prijs konden geven voor een dieper eenvoud des harten, die hen zeker open zou stellen voor het heimwee naar deze heldere onbevangenheid, een heimwee, dat in enkelen van hen wellicht nog over zou kunnen slaan in een levend verlangen.
Het heeft mij - hetzij door eigen gevoelsleven, hetzij bij het lezen van sommige dichters, die mij zeer onmiddellijk aangrijpen - wel eens geschenen, alsof er, ergens in een grensverte van dit aardsche leven een hooge, haast onverbeeldbare Fontein moet zijn, de Fontein van de Hevige Schoonheid. Ik zou kunnen zeggen, dat hij, die nu gestorven
| |
| |
is, lang geleden, toen hij de ‘Mei’ teneinde had gezongen, plotseling besefte wat dat verre ruischen en klateren, dat hij nu bewust ging hooren, moest zijn. Andere dichters, en daaronder van de besten, zoeken zich dan in dit leven een omgeving, waar hen dat tóch onbereikbare geluid zoo aanhoudend en zoo duidelijk mogelijk hoorbaar blijft. Het was niet zijn aard dit te doen. Hij stond op en ging op dit geluid af, regelrecht, blindelings. Zijn verzen uit het eerste en tweede deel van ‘De School der Poëzie’ getuigen van die tocht. Zijn punt van uitgang bepaalde het levensgebied, dat hij door moest: het gebied der zintuigelijke waarneming. Steeds heviger, doordringender, haast lichamelijk aangrijpender werd zijn woord: men herleze die onvergankelijke gedichten van verblindend licht en beangstigend donker. Hij ging verder; hij overschreed de grenzen van het bewoonbare leven; hij kwam in het onherbergzame, onstuimige gebied van leven's voortijd; zijn taal brak, maar hij ging verder, hij kon niet zwijgen; iets als een verblindende waanzin ontredderde zijn woorden. Verder dan iemand voor hem moet hij in den omtrek zijn doorgedrongen, waar - onwaarneembaar, grootsch, eentonig en onstuimig - eeuwig verborgen achter vliegende wolken van schuim die Fontein van de Huiveringwekkende Schoonheid leeft. In de gedichten ‘De Dagen’, waarmee het tweede deel van ‘De School der Poëzie’ begint, gedichten, die geen gedichten meer zijn, is het mij alsof de groote regen, afgewaaid van die Fontein, mij recht in het gezicht vlaagt. Verder gaan zou in de letterlijke beteekenis waanzin geworden zijn. Hij stond stil; hij kwam terug.
Aanvankelijk zocht hij toen het herstel van zijn scheppend vermogen in de wijsbegeerte, in een metaphysische levensbeschouwing. Dit kon niet duren: zijn bloed was daarvoor van een te roode, sterke drift. Toen deed zich zijn ware aard weer gelden: zijn begeerte naar het geluk. Nooit zal een mensch het geluk kunnen liefhebben met een hartstochtelijker, ontembaarder, schaduwloozer liefde dan deze dichter deed; wel met een diepzinniger liefde - maar ik wil nu hém slechts herdenken.
Ontredderd teruggekeerd van die roekelooze blindelingsche tocht in dat verre grensgebied, waar zijn alleenzijn aan de
| |
| |
gevaren van waanzin en vernietiging had blootgestaan, bezon hij zich, en genas tot een schoone en klare overtuiging: dat het geluk op deze aarde slechts waarneembaar kan worden als een levend, daadwerkelijk verband tusschen menschelijke wezens. Met een volstrektheid, kenteekenend voor zijn aard, gaf hij van toen af aan geheel zijn geestdrift en zijn blinkende zielskracht aan het werk, waartoe hij zich door die overtuiging gedreven voelde. Zeer ten onrechte meenen velen, die ‘Mei’ en de gedichten uit het eerste deel van ‘De School der Poëzie’ liefhebben, dat hij zijn dichterschap doodde, omdat hij het beeld van een gemeenschap ging belijden. Zijn honger naar geluk, gerijpt door die overtuiging, dat inzicht, waar ik daareven van sprak, deden in hem een wereld ontstaan, een wereldbeeld althans, van gelukkige, heldere, vrije wezens op een gedroomde (maar in vol licht gedroomde) aarde. Had hij zich in de daden van zijn scheppende verbeelding zooveel als mogelijk was geweest bepaald tot het innerlijk vergezicht op dat wereldbeeld, dan zou hij als dichter grooter nog geworden zijn dan hij 't nu is door zijn aan dien tijd voorafgaand werk. Enkele gedichten uit dat latere tijdperk wijzen sterk op zulk een mogelijkheid; ik denk aan het prachtige dubbelgedicht: ‘Van uit een nieuwe wereld treedt’. Maar zelfs in het werk van zijn scheppende verbeelding wilde hij nu zonder keuze al zijn krachten uitstorten, ook die van zijn onderwijzend verstand. Dát veroorzaakte de afname van zijn dichterlijk vermogen. Het tragische is, dat zelfs dít voortkwam uit zijn liefde voor het geluk en zijn hartstochtelijk verlangen een zoo groot mogelijk aantal andere menschelijke wezens in dat geluk te betrekken. Het bracht hem tot de, voor hém zeer zeker, noodlottige overgang van het creatieve naar het betoogende. Zijn verstand, dat helder en scherp was,
maar niet evenredig daarmee gevoed werd door diepzinnigheid, werd nu steeds despotischer in zijn begeerte het innerlijk vergezicht op dat wereldbeeld van schoon geluk dienstbaar te maken aan de strijd in de dagelijksche wereld; wat een visioen had kunnen zijn voor het schoonste gemeenschappelijk verlangen, maakte het dwingende ongeduld van zijn liefde meer en meer tot het doel en richtsnoer van sociale begeerten. Historisch overleg en een meedogenlooze, maar te mechanische en kortzichtige
| |
| |
logica gingen hun bevel van tucht voeren over dit wezen, dat, althans wat zijn dichterlijk vermogen aangaat, zich slechts op de hooger maat van een vrije bezieling had moeten bewegen. Zijn poëzie bleef helder, maar al te dikwijls heeft het licht aan glans en gloed verloren; de verbeelding, die steeds weer vrij tracht te komen, struikelt al te dikwijls weer terug binnen het haar opgedwongen gareel. De idealistische, maar ál te bewust-koppige moedwil, waarmee hij in de menigte van het moderne proletariaat iets als een oprukkende Heerschare des Lichts wilde zien, legde die verbeelding een dwangarbeid op, waarvan al in den aanvang de mislukking onvermijdelijk was. Toch - en van de jongere dichters weet vrijwel niemand het - vindt men, uren lang dwalend over de onmetelijke, barre, onbewoonbare, hoogvlakte, die het gedicht ‘Pan’ is, steeds weer prachtige flonkerende brokken ruw erts - meestal niet meer dan enkele regels, soms een halve bladzijde -, want nooit verloor hij geheel dat wonderbaarlijk vermogen om ineens, met een ruk, met onbedwingbare willekeur, de poëzie, als het ware van voren af aan te beginnen.
Het beste van zijn werk - en dat is niet weinig - is en blijft de meest elementaire gebeurtenis, het sterkste natuurverschijnsel, in onze poëzie.
* * *
Het wonderbare bloeiende om mij
Der Natuur en de weeë Maatschappij
Deed mijn lichaam, als in tweeën, bezwijken.
Het is waar, dat veel in hem in dat laatste tijdperk van zijn leven verscheurd was. Gedurende jaren en jaren, dat hij tot uitputtens toe al zijn krachten, geheel zijn geestdrift, weggaf, onvoorwaardelijk, in den dagelijkschen socialen strijd, wilde hij, met een staalharde wil, de moderne arbeidersklasse zien als, nú al, het Leger van het Licht. De tegenspraak der werkelijkheid deed hem een pijn, die tot ondragelijk wordens toe verhevigde: hij kon het letterlijk niet meer aanzien. Ook zijn onleschbare dorst naar persoonlijk geluk, dat, wat ik zou willen noemen zijn warm en heerlijk egoïsme, moest wel verscheurdheid veroorzaken, want wie, onder menschen levend, die dorst
| |
| |
zooveel en zoo voortdurend mogelijk wil lesschen, zal de onzuiverheid niet kunnen ontwijken, en voor hem beteekende dat verscheurdheid.
Maar er zijn er, die meenen, dat hij geheel gebroken was. Ik weet zeker, dat dit niet waar is. Dat, wat ik daareven het midden van zijn wezen noemde, was gespaard gebleven, was - waarschijnlijk - onbereikbaar geweest. Daar was hij nog steeds vrij, alleen, onmiddellijk, zóó als niemand anders. Vandaar uit bleef dat innerlijk vergezicht op een wereld van vrije wezens ook behouden, en als hij in zijn eenvoudig vertrek, dat uitkeek op boomen en duinen, zat, aan de tafel waarop men niets zag dan een vel papier, een fleschje inkt, een boek met stukjes papier tusschen de bladzijden gestoken, dan gingen Homerus, Dante en Chaucer bij hem in en uit, en hij vertelde hen hoe het nu ging worden, de groote poëzie - want al het andere kon hem niet schelen.
Men heeft het wel eens aan hoogmoed geweten, dat hij, die als dichter aan roem, vereering, wereldlijke erkenning, naar zich toe had kunnen halen wat hij maar wilde, zich zoo afzijdig hield en alles wat daarnaar zweemde onmiddellijk uit den weg ging. Maar het was geen hoogmoed. Zelfs zijn vast geloof, dat in hem - ‘hoe gebrekkig en stumperig dan ook’ hoor ik hem nog zeggen - de poëzie van een nieuwe wereld haar eerste prille begin nam, was te simpel en gelukkig dan dat het iets met hoogmoed te maken had. Hij hield zich zoo afzijdig van het literaire leven, omdat hij dit geloofde, en ook omdat hij van dat literaire leven van nature een afkeer voelde, zooals een mensch, die nu eenmaal geboren is om buiten te zijn, het stadsleven mijdt, omdat hij het naar, en nogal vies en rommelig vindt.
Waarschijnlijk omdat hij zich die laatste jaren ook meer en meer uit den politieken strijd had teruggetrokken, werd dat midden van zijn wezen ook weer vaker waarneembaar. Ik ben een van hen, die het voorrecht hebben dit te kunnen getuigen, dank zij onvergetelijke herinneringen aan wande lingen, maaltijden, gesprekken, met hem tesamen; gesprekken, waarin hij dan weer ernstig, dan weer gevoelig was, of vroolijk en speelsch, maar altijd van een wonderlijk eenvoudige betoovering, omdat hij dan in het geluk van zijn helder
| |
| |
alleenzijn zóó vlakbij kwam, dat ik zelf van dat geluk meedronk als van zuiver water. Kort voor zijn dood had ik met een van zijn goede vrienden een lang gesprek over hem, waarin wij het erover eens werden, dat hij, die zooveel ouder was dan wij, iets behouden had, waar wij nog slechts het heimwee naar voelden. Dat iets werd aan hem soms waarneembaar ‘in levenden lijve’: een helderheid van ziel en bloed, een primaire helderheid, voorafgaande aan elk onderscheid van goed en kwaad, de helderheid van het klinkklare water, dat hij zoo liefhad. Gelukkig zij, die daarvan mochten drinken.
* * *
Het mysterie, waar hij, - door de wellicht te schaduwlooze aard van het geluk, dat hij verlangde - liever niet van sprak, heeft hem nu tot zich genomen, en het zal hem, hoe dan ook, zeker goed zijn.
De kamer, waar ik dit schrijf, ligt buiten het dorp, in den omtrek waarvan hij ook woonde. In de verte zie ik de duinen; daarin staat het huis, waar hij werkte en sliep. Het vroege najaarsweer, zacht, donker en onstuimig, hoor ik buiten ruischen, en het is mij of er veel van hem in dat ruischen is overgegaan en nog lang dichtbij ons zal blijven; alsof, inderdaad, de natuur bezielder is geworden.
Maar als ik, luisterend naar den wind, denk aan dat meest eigene van zijn wezen, dat te onvervreemdbaar leek voor zulk een vervagenden overgang, dan herinner ik mij die laatste twee regels van deze strophe, waarmee een van zijn gedichten aanvangt:
Zooals een engel door de blanke lucht
zich stelde op den gloed der morgenstond,
zoo droomde ik dat voor het hemelrond
een vrij mensch voortvloog met een zachte vlucht.
Bergen, N.-H. Sept. 1927.
A. Roland Holst.
|
|