| |
| |
| |
Vorm.
Der Mensch ist nicht eher glücklich, als bis sein unbedingtes Streben sich selbst seine Begrenzung bestimmt.
Wilhelm Meisters Lehrjahre II.
Onze tijd is vol geringschatting van de waarde van het concrete. Men wil slechts als waarde hebbend erkennen het abstracte, het absolute, het algemeene. Broederschap der volledige menschheid, eenheid aller godsdiensten, ontkenning van ras- of sexeverschillen, dat zijn de moderne leuzen, immers: menschen zij wij toch allemaal en dus.... gelijk. Wat is de beteekenis van het vaderland ten opzichte van het begrip menschheid, wat de waarde van de eenheid ‘stad’, wat die van de zooveel kleinere eenheid, het gezin? Welke waarde is nog toe te kennen aan de instelling van het huwelijk, zoo klein-burgerlijk; immers alle banden, die niet voor het bewustzijn het geheele leven door steeds en uitsluitend op idiëele overwegingen berusten, moeten direct verbroken worden. Alle kunsten zijn gelijk, immers uitdrukking van de ziel des kunstenaars; kunnen dus ook slechts aan absolute maatstaven gemeten worden, of het een schilderij, een aarden potje of een stoel is. Wie trekt zich nog iets aan van opdracht of onderwerp; men wil toch uitdrukking geven aan zijn eeuwigheidsgevoel! Wat is er dan nog voor verschil tusschen poëzie en proza, tusschen dienende en vrije kunst? Wij zijn hoog verheven boven kleinigheden, die niets beteekenen. Immers toch, de grenzen tusschen de elementen van de materie zijn vervallen nu de geleerden het eene element in het andere kunnen doen overgaan; het is alles.... één pot nat!
| |
| |
Wel moppert de aldus redeneerende evenals welke andere minder verhevene ook, als niet tijdig zijn boterham klaar staat, de waterleiding niet loopt, of zijn salaris verminderd wordt. Dat past niet in zijn wijdsch denken. Zou dus het concrete toch nog eenige beteekenis hebben? De ‘Uebermensch’ mag evenwel door zulke dingen niet gestoord worden. Hij heeft voor alle voorkomende practische aangelegenheden zijn mannetjes. Waarvoor dienen anders telefoon, waterleiding en electriciteit, waarvoor de brandweer en de stadsreiniging dan om den mensch te dienen? Menschenliefde wordt met een pennestreek beoefend. De armen kunnen met een besluit van den Gemeenteraad geholpen worden. Bestaat er dan nog wel zoo iets als materie, die ons hinderen mag in de stoute droomen van den geest? Bovendien: hebben wij niet de materie overwonnen, telefoneeren wij niet met en vliegen wij soms niet naar de Oost? Ontbreekt er nog wat aan onze technische uitrusting, zoodat nog eigen directe daad noodig is om iets te verrichten, het is slechts een quaestie van tijd een dusdanig inconvenient uit de wereld te helpen. Bewijst de onderlinge communicatie van alle deelen der wereld de broederschap der menschheid niet, praatte Japan niet mede over de bepaling van de grenzen van Polen?
Wat kan het antwoord op dit alles anders zijn, dan dat de moderne mensch in den ergsten zin van het woord O.W.'er is geworden. De traditioneele O.W.'er immers is de man, die, door een toeval de beschikking gekregen hebbend over vele dingen, niet weet wat ermede te doen. De abstracte macht van het geld geeft hem de mogelijkheid tot alles, hij doet om zoo te zeggen alles, weet er geen raad mede, is de risée van de omgeving en dat alleen omdat hij het contact, het zeer langzaam groeiende contact met het hem omringende, mist; hij leeft in een chaos omdat hij niets gebouwd heeft. Zijne mogelijkheden zijn oneindig en juist daardoor weet hij geen raad. Zoo is de moderne mensch in het groot: hij heeft de beschikking gekregen binnen zeer korten tijd en niet door persoonlijk toedoen over oneindige mogelijkheden; hij heeft dit alles nog niet kunnen ‘verteren’ en de oneindige mogelijkheden dreigen te worden tot chaos. Hij vergeet, dat groot- | |
| |
sche vooropgezette gedachten op zichzelf waardeloos zijn en den mensch in zijn wezenlijk streven eer storen dan helpen, indien ze niet doorvoeld en doorleefd zijn, tot werkelijkheid zijn geworden. Zoo niet, dan is de meest verheven bedoeling zonder inhoud voor het zedelijk leven, een bron van kwaad, en leidt slechts tot hypocrisie en phariseïsme. De drang naar het oneindige, het zielsverlangen, het gevoel van het ontoereikende, is den mensch als het beste wat hij heeft, medegegeven, maar evenals het zich in juiste ontwikkeling op zijn best voordoet als de ware mystiek des levens, manifesteert het zich, onontwikkeld, in een eeuwig verlangen naar afwisseling, waarvan het ‘variété’ een uiting is als symbool van ‘verkeerde oneindigheid’. Al onze gevoelens, ook de allerhoogste, kunnen zich slechts uiten door de stof, en de ontkenning daarvan, het ijdele pogen ‘het absolute’ af te zonderen, wordt steeds gestraft,
omdat ontwijken der moeilijkheden nooit de verwachte vrijheid van die moeilijkheden geeft, niet den weg vrijmaakt tot het absolute, doch ons dien juist afsluit. Zoeken wij te direct, dan vinden wij niets: ‘der Weg des Geistes ist der Umweg’. Wij hebben het harde leven, den weerstand daarvan noodig om aan onze idealiteit uiting te geven; zoo ontstaan ook uit den strijd met de weerbarstigste materialen, de lastigste procédé's, de schoonste kunstwerken, hoewel men verwachten zou, dat de kunstenaar, die 't minst door den stof gehinderd is, juist het gemakkelijkst ‘zijn ziel zoude openbaren’. Vergeet de enkeling dat, dan juist herneemt in zijn leven de materie, los geworden en miskend, al hare rechten. De would-be idealist wordt in werkelijkheid de grofste materialist; in de schilderkunst leidt de neiging tot het uitbeelden van het direct absolute via het steeds verder styleeren, dat, al wijst het de groote lijnen, toch steeds ook verarming beteekent, tenslotte tot het witte blad papier. Het wezenlijk menschelijke contact tusschen kunstenaar en publiek wordt steeds geringer; terwijl de kunst zich van het publiek vervreemdt, heeft dit nog slechts oogen voor de werken van den kladschilder. In het staatsbestuur is gebrek aan directe werkzaamheid en direct contact met het leven in concreet-gemeenschappelijken arbeid, oorzaak van vrij spel voor den meest gereede, die werkelijke
| |
| |
kracht toont; zoo leidt de verkeerd gerichte democratie onvermijdelijk naar den tiran. Op internationaal gebied is het de ruwe kracht, die overwint als de vredesgedachte onwaarachtig is omdat zij niet is doorleefd tot aan de grenzen tot welke men zich verbeeldt haar te hebben opgevoerd. Overal hernemen de oerkrachten als wrekers hunne rechten tegenover niet wezenlijk beleefde, ijdele, schoonschijnende gedachten en theorieën, zooals een der figuren uit Wassermann's ‘Faber’ zegt: ‘Ich habe mir die Grenzen zu weit hinausgeschoben. Auf einmal begann mir zu schwindeln. Wenn einem schwindelt greift man nach einem Halt. Man besinnt sich nicht lang, wenn einem schwindelt’. En de gedwongen keus die dan gemaakt wordt is zeer verre van wat men zich in zijn idealisme gedroomd had, het houvast is dan aan iets weinig verhevens, men stort omlaag omdat men bij den bouw de fundamenten en de pijlers heeft veronachtzaamd, omdat men niet werkelijk geleefd heeft.
Elk te direct streven naar eene ‘oplossing’ moet falen, elk pogen dat de lessen des levens niet als uitsluitend richtsnoer erkent, is in hoogmoed geboren en daardoor veroordeeld.
Eene oplossing voorgoed zooals het direct zoeken naar absolute waarheden op alle gebieden vooronderstelt, is er niet.
Het leven is een voortdurend zoeken naar synthese, een zoeken naar vorm, en in de beste uitingen is die vorm goed en overtuigend.... voor eenigen tijd. De vorm is eindig, vloeit over in het rhythme der tijden in een anderen, maar de vorm, zijnde de hoogst denkbare mogelijkheid van geestelijke uitdrukking, is daardoor in het tijdsverband hoogst belangrijk, zoolang wij aan het leven zin toekennen. En is het niet ijdel naar dien zin te gaan vragen? Een vraag immers die nooit beantwoord kan worden dan alleen met de wedervraag, of het feit van ons bestaan op zichzelf daar niet voldoende antwoord op is, een vraag ook, die door den werkelijk ‘levende’ nooit gesteld zal worden.
De vorm is in alle absolute onbelangrijkheid dus uiterst belangrijk, en daarom is het onze roeping hem te vinden, te benaderen, hoog te houden, omdat hij ons instrument is om
| |
| |
de hoogste menschelijkheid uit te drukken, en dus ons voeren kan tot de verste grenzen, die door onzen geest binnen de beperkingen des levens bereikt kunnen worden. Harmonie dus tusschen werktuig en bedoeling, waardoor het werktuig mystieke beteekenis krijgt. De vorm wordt ‘dierbaar’ in al zijn onbelangrijkheid. Is deze verhouding tusschen belangrijk en onbelangrijk niet de ware bron van den humor en den wijzen glimlach?
Indien de drang van den geest zich verwerkelijken wil (en dit is reëel leven), brengt dit noodzakelijk mede een organisatie van den vorm, die dus alleen kan voortkomen uit een voortdurend werkelijkheidscontact, dat steeds weer corrigeerend op den geest werkt, steeds weer ook voedend, steeds ook bevruchtend en tot nederigheid en bescheidenheid stemmend. Dit ware realiteitscontact nu ontbreekt den modernen mensch meer en meer, het leven wordt steeds indirecter, de weg tusschen ‘droom en daad’ steeds langer. Het leven wordt voor velen daardoor in hunne gedachten zinloos en doelloos, omdat men meent alles te kunnen verklaren en dus het leven als absurd qualificeert als men het niet logisch te verklaren weet. Dit is niettegenstaande den voortgang van alle wetenschappen nooit mogelijk gebleken, ja steeds meer gebleken onmogelijk te zijn, en zoo is het zich alom openbarend levenspessimisme in den grond een verschijnsel van hoogmoed. Kunnen wij positief naar vormgeving zoeken? Wij kunnen, dunkt mij, slechts de omstandigheden zoo pogen te maken, dat de ware vormen zich gemakkelijk openbaren.
Contact met de werkelijkheid bezield door een streven naar geestelijk leven, is de sleutel tot het vinden van waarlijk verantwoorde vormgeving.
Het direct zoeken naar de vormen, die in al hunne tijdelijkheid het best de hoogste menschelijkheid zullen uitdrukken, is een stoutmoedig zoo niet hoogmoedig pogen. Er zijn tijden geweest waarin de mensch leefde zooals de schrijver schrijft ‘wiens pen wordt vastgehouden’, er zijn tijden geweest waarin de bouwwerken als vanzelf ontstonden door de handen en harten van honderden gelijkgestemden. Maar het is thans alsof het intellect, altijd vragend waarom, altijd critiseerend, maar nooit tot een voor hemzelf bevredigend eind komend,
| |
| |
ons spontaan handelen verlamt en slechts leidt tot eindeloozen twijfel en angst, omdat de overgave aan het leven ontbreekt.
Uit dit alles komt voort een groeiend levens-pessimisme; het intellect steeds verder doordringend in wat voor geheim nissen ook, ziet den muur, die het scheidt van het geheim des levens, steeds hooger rijzen; voor alles een verklaring wetend, ziet het die juist op het aller-voornaamste punt niet. Het intellect is van dienaar, meester geworden, doch heeft de heerschers-eigenschappen niet; - de geest is verarmd door het verlies van zijn basis.
De beuzelachtige salon-godsdiensten, de modern-barokke kunstuitingen van bouw- en nijverheidskunstenaars, de wrange uitingen op het gebied der vrije kunsten, de slappe, weinig overtuigde huidige staatsvormen, die meer dan ooit aan kleine minderheden geweldige reëele macht kunnen geven, zijn even zoovele bewijzen van het feit, dat onze tijd ‘out of joint’ is.
Het is opmerkelijk hoe juist de kerk, wier taak het is de menschen te leeren zich open te stellen voor het leven, zonder tot directe aanwijzingen over te gaan, de neiging heeft zich met het practische leven te gaan bemoeien en daardoor van hare hoogheid inboet. Het leven verabstraheert zich, de kerk concretiseert zich, de rollen zijn verwisseld; een bewijs alweer hoezeer de verschillen vervloeien, de vormen vervagen en geen steun meer bieden.
Het bewust zoeken naar levensvormen is als intellectueel eenzijdig, als onjuist en onvruchtbaar te bestempelen. Er is in het protestantisme naar eene liturgie gezocht, maar maakt een echte liturgie zichzelf niet? Zoeken wij eene liturgie van ons maatschappelijk leven kunstmatig in te voeren, dan zullen wij falen. Maar wat wij wèl kunnen is nederig te luisteren naar den ‘kosmischen Takt’ door onzen geest weder te doen te leer gaan in werkelijke belevenissen, die er bevruchtend op zullen werken. Het doorgronden der werkelijkheid doet ons de harmonie van het absolute beter voelen dan een ijdele greep naar het absolute zelf, dat in onzen greep als zeeschuim, juist als wij het meenen te grijpen, tot niets wordt.
| |
| |
Wij moeten ons openstellen voor de lessen van het leven en wij stellen niets voorop als eenig zaligmakende regel. De zoo noodige structuur zal zich dan uit zichzelf voordoen.
Wij zullen dus ook moeten pogen ons staatkundig en economisch leven zoo in te stellen, dat de lessen des levens gebruikt kunnen worden door wie ze leeren, en niet ze verloren laten gaan doordat menschen, ver van het werkelijke leven verwijderd, telkens bepalen wat verder geschieden zal zonder rekening te houden met wat geschied is, menschen dus ongeschikt aan de vormgeving mede te werken.
In ons staatkundig bestier vindt men afschrikkende voorbeelden te over. Uitvoering en verantwoordelijkheid staan ver uiteen, gemeenteraad en parlement trekken steeds meer tot in details de beslissende macht aan zich, doch komen niet met de resultaten van hunne beslissingen in aanraking. Prijsvorming wordt door protectie en staats- en gemeentelijken dwang steeds irreëeler. Practisch verlies: fouten die niet hersteld worden, ‘dood’ beheer, ondergrondsche klachten en het gevoel niet werkelijk geleid te worden in de kringen der ‘uitvoerders’. Zedelijk verlies: door gebrek aan wisselwerking tusschen geest en realiteit, hoogmoedigheid bij de quasi-leiders (de echte leider is steeds nederig) en moedeloosheid bij de geleiden.
Op economisch gebied maakt het abstracte geldwezen (dat echter in elke samenleving noodzakelijk is) het reeds uiterst moeilijk den grond der verschijnselen te peilen; zoo heeft ons de inflatie bewezen welke rampen voor kunnen komen, indien de reëele ondergrond van het wezen van het geld (de goederen) niet meer wordt gevoeld. Wat de zedelijke gevolgen zijn geweest is bekend genoeg uit de moreele verwildering, die ontstond toen het economische leven door het ontvallen van de basis in een chaos verzonken was.
Ook in het bedrijfsleven komen de voortdurende woelingen vaak uit onkunde van het verband tusschen productie en consumptie voort; zij zijn uitingen van wanbegrip van wat er gebeurt, getuige in Engeland de productie-belemmerende handelingen der vakorganisaties en der industrieelen,
| |
| |
die hunne bedrijfsvormen niet op grond van practische lessen willen wijzigen.
Op artistiek gebied geeft de bouwkunst, die vergeten is dienares te zijn en zich als meesteres vertoont, bewijzen te over wat het gemis aan realiteitsbesef voor gevolgen heeft. De schoonheid laat zich niet bevelen, doch ontbloeit slechts onverwacht. Ongetwijfeld, de moderne ‘straatwanden’ imponeeren, ze zijn, vooral zoolang zij nieuw zijn, aangenaam voor het oog, maar het huis van de bewoners is weinig beter dan het was, de invloeden van weer en gebruik, die den stempel van het ‘echte’ drukken op het ware kunstwerk en dit adelen en beloonen met grooter schoonheid, doen thans vele bouwwerken spoedig het oorspronkelijk aantrekkelijke verliezen, en de fouten van een onoprecht materiaalgebruik doen zich kennen. Ook hier de materieele nadeelen voor de bewoners, tevens ook de zedelijke; zij missen het verwarmend gevoel, dat voor hen gezorgd is en voelen slechts den hoogmoed van den bouwer, die zich niet heeft gegeven, niet heeft willen dienen, maar slechts zich heeft willen uitleven.
Zoo zijn overal de zedelijke en feitelijke gevolgen nauw verbonden, omdat de geest verarmt indien hij niet uit de realiteit gevoed wordt.
In den tijd dat het leven op kleinere nationale gebieden zich afspeelde, was het zeker gemakkelijker ‘vormen’ te vinden. Nu alle nationaliteiten in direct contact staan en de geheele wereld tot één smeltkroes met een uniformen karakterloozen inhoud dreigt te worden, zal een opheffen tot hoogere eenheid zeker niet anders kunnen geschieden, dan indien de samenstellende deelen een zeer reëel leven hebben, omdat het grootere nooit werkelijk kan leven zonder het kleinere in te houden. En wil het eenheidsbesef voor den wereldburger niet volkomen inhoudsloos en vaag zijn, dan blijft het van belang dat de naties hun eigen realiteit doorgronden, en de eenheidsgedachte niet voortspruit uit onverschilligheid voor eigen nationaliteit, maar uit een gevoel daarbovenuit en er op gebaseerd.
Evenmin kan godsdienstige verdraagzaamheid of besef van
| |
| |
eenheid der godsdiensten gegrond zijn op gebrek aan eigen overtuiging, en zal het respect voor andere overtuigingen eerst waar kunnen zijn als de eigen overtuiging waarlijk geheel doorvoeld is. Eerst dan krijgt het gevoel der eenheid van godsdiensten een echte waarde.
Ibsen heeft in ons Hjalmar Ekdal en Peer Gynt figuren geteekend, die toonen hoe het niet moet. De een die elke handeling van anderen critiseerend, zelf stilzittend, door het stellen van zijn idealen eisch meent boven ieder verheven te zijn, de ander die ‘zich uitleven’ als leven beschouwt, bang echter steeds zich te verliezen door zich te geven. In beide gevallen wordt het leven tot een ijdel spel, tot een armoedige en zielige comedie, omdat het tot experiment wordt verlaagd.
Zal de mensch daarbovenuit willen komen, dan zal hij moeten leven, dan zal hij niet moeten opzien tegen het kleine van het concrete leven, dan zal zijn leven inhoud krijgen door juiste vormgeving.
Die vormen zullen slechts kunnen gevonden worden als in onze ingewikkelde samenleving nog voldoende contact met het reëele leven zal kunnen worden behouden en wij ons nog zullen kunnen te weer stellen tegen onware grootschheid. Dán alleen kunnen klanken als wereldvrede, internationalisme, democratie, eenheid der godsdiensten beteekenis krijgen als wij weten wat gezin, vaderland, individueel leven en eigen godsdienstig leven werkelijk voor ons beteekenen. De vraag of wij in onze levensuitingen den vorm zullen vinden die tegenover den inhoud volkomen verantwoord is, ervan ‘trilt’, zal beslissend zijn voor de beantwoording van de vraag of het ‘Abendland’ zijn recht van bestaan zal blijken te kunnen behouden.
D. Crena de Iongh.
|
|