De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bindend volkenrechtEen probleem, dat de volkenrechtsbeoefenaars nog steeds bezig èn verdeeld houdt, is de vraag: hoe het volkenrecht de souvereine staten vermag te binden. Op zichzelf beschouwd schijnt de bewering, dat de staat souverein is, even onbetwistbaar als de stelling, dat het volkenrecht de staten bindt. Toch zal elke poging om tusschen beide denkbeelden - de souvereiniteit van den staat en de bindende kracht van het volkenrecht - verband te leggen, dreigen af te stuiten op hun logische tegenstrijdigheid. Souvereiniteit toch beduidt oppermacht, volstrekte ongebreideldheid, onvatbaarheid om gebonden te worden. Bij deze opvatting van het souvereiniteitsbegrip blijkt de souvereine staat het volkomen tegendeel van den door het volkenrecht gebonden staat. Maar hoe is het dan mogelijk, dat niet slechts de practijk der internationale politiek, maar ook de op die practijk gegronde rechtswetenschap over het algemeen zeer wel de souvereiniteit van den staat met de bindende kracht van het volkenrecht weet overeen te brengen? Het antwoord op deze vraag geeft de ervaring, die met een schat van onweerlegbaar feitenmateriaal leert, dat het woord ‘souverein’ als attribuut van den staat en de uitdrukking ‘bindend’ als aanduiding van de normatieve kracht van het volkenrecht geen volstrekte en als zoodanig elkander uitsluitende begrippen weergeven. De werkelijkheid vertoont hier, gelijk overal elders, relativiteiten, die in haar meetbare eindigheid naast elkander bestaanbaar blijken, terwijl ze toch de verschijningsvormen zijn van begrippen, die in de metaphysische wereld van het absolute zich als these tot antithese verhouden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||
Naar het begrip sluit absolute oppermacht niet slechts de mogelijkheid van een bindend volkenrecht, maar ook de bestaanbaarheid van een pluraliteit van souvereine staten uit: in het feit, dat elk hunner de andere staten naast zich duldt, is reeds een inbreuk op de volstrekte oppermacht te zien. Deze graad van betrekkelijkheid der staatsmacht vindt haar plaatselijke uitdrukking in de bepaling van de gebiedsgrenzen. Het verkeer tusschen de staten brengt velerlei beperking van elks macht: de normen van het internationale recht bakenen hier ieders bevoegdheid af: elke volkenrechtelijke ‘bepaling’ is tevens een ‘beperking’ van staatsmacht. Tegenstuk van deze betrekkelijkheid der staatssouvereiniteit is de - als zoodanig door de theoretici veelal veronachtzaamde - relativiteit der bindende kracht van het volkenrecht. Voor wie de geschiedenis met open oogen volgt, kan dit geen nieuw verschijnsel zijn: gedurende den wereldoorlog is het volkenrecht met voeten getreden, zoo, dat velen alle vertrouwen in den wederopbouw en in de verdere ontwikkeling ervan ontzonk. Maar ook in vollen vredestijd zal men niet tevergeefs naar voorbeelden van ‘rechtsontaarding’Ga naar voetnoot1) zoeken, - voorbeelden, die telkens weer eraan herinneren, dat de normatieve kracht van het volkenrecht maar zeer betrekkelijk is en somtijds wijken moet voor de feitelijke macht van den souvereinen staat. De antithese tusschen de begrippen ‘staatssouvereiniteit’ en ‘bindend volkenrecht’ verwerkelijkt zich in deze botsingen tusschen recht en macht; de grenslijn, die de relativiteit van beide bepaalt, wordt door elke botsing verlegd. In den wereldoorlog dreigde het ruw geweld geheel het gebied van het volkenrecht te overwoekeren; in tijden van vreedzame ontwikkeling heeft een verschuiving in tegenovergestelde richting plaats, waarbij telkens weer stukken van het internationale leven onder de heerschappij van het recht geraken. Dit is in grove lijnen een beeld der werkelijkheid. Maar het is uiterst vaag: wel geeft het aan, waar de domeinen van macht en recht elkander raken, - wel zien we eruit, dat die grenslijn zich telkens verplaatst; maar voor de beantwoording van de vraag, door welke factoren beider kracht bepaald wordt, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||
missen we nog de noodige gegevens. Door het machtskarakter van den staat en het normatieve karakter van het volkenrecht van naderbij te beschouwen, zullen we nu de oorzaken leeren kennen van het voortdurend wisselend evenwicht tusschen beide. Elk onderzoek naar het wezen van den staat wordt bemoeilijkt door de onbepaaldheid der beteekenis van het woord ‘staat’ in het spraakgebruik. Zooals men in het dagelijksch leven ‘water’ pleegt te noemen, wat voor den scheikundige lang geen zuiver water is, - ja, het ‘water’, waarmee de chemie werkt, eigenlijk nergens als zoodanig in de natuur is te vinden, - zoo zijn we ook gewoon de benaming ‘staat’ te hechten aan allerlei rechtsgemeenschappen van zulk een uiteenloopend karakter, dat we eerst zekerheid omtrent den inhoud van het staatsbegrip kunnen erlangen na deze zeer verschillende soorten van ‘staten’ in hun elementen te hebben ontleed. Het blijkt dan, dat het woord ‘staat’ niet zonder diepere oorzaak in de taal voorkomt en dat men het werkelijk, min of meer onbewust vaak, bijna uitsluitend pleegt te gebruiken ter aanduiding van rechtsgemeenschappen, die zich door heel bijzondere kenmerken van alle andere onderscheiden. En mochten die kenmerken al eens een zekere ontaarding vertoonen, tengevolge waarvan de betrokken rechtsgemeenschap een minder zuiver beeld van den staat te zien geeft, dan hooren we de wetenschap in zulk een geval ook spreken van ‘staat in oneigenlijken zin’, ‘half-souvereinen staat’, ‘afhankelijken staat’. Uit deze pogingen om voor die bastaard-staten passende benamingen te vinden, valt af te leiden, dat de eigenlijke kenmerken van den staat verband houden met zijn souvereiniteit en onafhankelijkheid; want anders zou men aan de onvolkomen verschijningsvormen niet de attributen ‘halfsouverein’ of ‘afhankelijk’ hechten. We zullen ervaren, dat het spraakgebruik van geleerde en leek in dezen betrouwbare aanwijzingen geeft. Wat nu wordt met ‘souvereiniteit’ en ‘onafhankelijkheid’ bedoeld; hebben beide uitdrukkingen op dezelfde eigenschap betrekking en is hiermee het wezenlijke kenmerk van den ‘staat-in-abstracto’ volledig aangeduid? | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||
Met de overwegingen, die iemands antwoord op deze korte vragen bepalen, zou men een lijvig boekdeel over het staatsbegrip kunnen vullen. Tenslotte blijft er ook aan het resultaat van zulk een grondig onderzoek een subjectief element kleven, als gevolg van ieders persoonlijke beschouwingswijze ten opzichte van de maatschappelijke verschijnselen. De een zal zich bij zijn onderzoek naar den inhoud van het staatsbegrip niet kunnen losmaken uit de leerstellingen van een bepaald geloof, dat tusschen godsdienst en staat een onverbreekbaar verband legt; bij een ander zal het gevonden staatsbegrip teekenen vertoonen, die erop wijzen, dat een bepaalde, als axioma vooropgestelde betrekking tusschen recht en staat niet mede aan het onderzoek is onderworpen. Zekerheid, dat men slaagt in zijn poging om het onderzoek op zuivere waarneming van feiten te gronden, kan men nimmer hebben, wijl ‘zuivere’ waarneming ‘objectieve’ waarneming beduidt, ons waarnemingsvermogen daarentegen uiteraard ‘subjectief’ is. Men kan echter doelbewust trachten elke bepaalde geloofsstelling en elke bepaalde rechtsleer als uitgangspunt voor het onderzoek naar het staatsbegrip te verwerpen, den staat enkel te zien als specimen van een groep maatschappelijke verschijnselen en vervolgens de eigenschappen, die hij met andere specimina in diezelfde groep gemeen heeft, te elimineeren. Blijven er daarna nog een of meer kenmerken over, dan heeft men goede reden om die te beschouwen als de elementen van het zuivere staatsbegrip, zooals dit zich door een analyse aan de hand van het spraakgebruik liet opsporen. Het eenige, wat wij dus vooropstellen, is, dat het woord ‘staat’ een bepaalde beteekenis moet hebben; op gevaar af, dat we geen enkel onderscheidend element overhouden, waarmee we aan het staatsbegrip inhoud zouden kunnen geven, zoodat dàn aan het woord ‘staat’ ook alle eigen beteekenis zou moeten ontzegd worden. Een zuiver sociologisch onderzoek heeft het volgend verloop: De staat is een sociale gemeenschap, evenals het gezin, de familie, de stam. Trekken we den kring nauwer: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||
De staat is een belangengemeenschap, evenals de dievenbende, de opstandige menigte, de gezamenlijke (niet-georganiseerde) beoefenaars van eenzelfde vak. Nader bepaald: De staat is een georganiseerde belangengemeenschap (rechtsgemeenschap), evenals de vereeniging, de vennootschap, de Volkenbond. Nader: De staat is een plaatselijkbepaalde (territoriale) rechtsgemeenschap, evenals het waterschap, de provincie, de statenbond. Nader: De staat is een territoriale rechtsgemeenschap, toegerust met machtsorganen, evenals de gemeente (politie), de kolonie (eigen weermacht), het land-lid van een bondsstaat (eigen weermacht). Waardoor onderscheidt de staat zich nú nog van de andere specimina in deze laatste groep? Met andere woorden: waarom is, bij voorbeeld, de gemeente geen staat; en waarom mag het lid van een bondsstaat zich niet met het attribuut ‘staat’ tooien, zonder dat de wetenschap dadelijk eraan toevoegt: ‘in oneigenlijken zin’? Er is inderdaad nog één zuiver sociologisch verschil aan te wijzen: terwijl namelijk de andere met machtsorganen toegeruste rechtsgemeenschappen organische deelen vormen van een hooger machtsorganisme, ontbreekt deze ondergeschiktheid bij den staat. De staat kenmerkt zich dus hierdoor, dat hij van geen organisch-hooger machtsorganisme afhankelijk is; in dezen zin begrijpe men dan ook zijn essentiëele eigenschap: souvereiniteit. Deze onafhankelijkheid van den staat als machtsorganisme verklaart en rechtvaardigt de overschatting van die souvereiniteit in de dagen, toen het volkenverkeer nog weinig ontwikkeld was, en de vrijheidsbeperkingen, die de staat zich ingevolge internationale verdragen als deel van hoogere rechtsgemeenschappen moest getroosten, nog te onbeduidend waren om de oogen der volkenrechtsbeoefenaars wijd te openen voor het feit, dat er slechts relatieve souvereiniteit bestaat. Men heeft de door den wereldoorlog veroorzaakte ineenstorting van het internationale rechtssysteem wel beschouwd | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||
als de zuivere consequentie van de ‘onzalige’ omstandigheid, dat men ‘het volkenrecht had opgebouwd op den grondslag der souvereiniteit’Ga naar voetnoot1). Deze uitspraak is in haar algemeenheid niet juist. De oorzaak, waardoor ‘het volkenrecht, althans in oorlog, ook het met het oog op den oorlog bepaalde, elke gelding miste,’Ga naar voetnoot2) is niet uitsluitend en zelfs niet in de eerste plaats gelegen in het door de volkenrechtsgeleerden gehuldigde en door de staatslieden in practijk gebrachte dogma, dat de staat souverein is, maar veeleer te wijten aan onvoldoende bekendheid met de factoren, die de bindendheid van het volkenrecht metterdaad bepalen. Het souvereiniteitsbegrip heeft in de theorie van het volkenrecht zeker zijn tijd uitgediend. Maar dat wil niet zeggen, dat de staat de eigenschappen, waardoor men er eertijds toe gekomen is aan het souvereiniteitsbegrip een zoo gewichtige plaats in de rechtswetenschap in te ruimen, sindsdien verloren heeft. De staat is en blijft de organisch-hoogste machtsgemeenschap bij uitstek; de ontwikkeling van het internationale verkeer heeft ons echter die oppermacht in haar betrekkelijkheid leeren zien. Men moge in de staatsleer de uitdrukking ‘souvereiniteit’ vanwege haar absolutistisch verleden mijden, een andere benaming zal ervoor in de plaats moeten treden, wijl die kenmerkende eigenschap van den staat: hoogste machtsorganisme te zijn, te allen tijde aanduiding zal behoeven. Dit bijzondere karakter schijnt de mogelijkheid uit te sluiten, dat de staat ooit door het internationale recht gebonden zou kunnen worden. Velen zijn door dezen schijn ertoe verleid de normatieve kracht van het volkenrecht aldus te verklaren, dat de staat zichzelf eraan zou hebben gebonden. De logische gevolgtrekking hiervan is, dat de staat zichzelf dan ook terstond weer uit die gebondenheid kan ontslaan. Hiermee is aan het volkenrecht noch een feitelijke, noch een zedelijke grondslag gegeven. ‘Die letzte Stufe, in der alles Völkerrecht und daher letzten Endes alles Recht verankert ist, ist die völkerrechtliche Grund- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||
norm: pacta sunt servanda.’Ga naar voetnoot1) - Zal dit nog in 1927 vooropgestelde axioma, een even onafwijsbaar als onbewijsbaar gewaande uitspraak, de oplossing brengen? De aangehaalde bewering behoeft al dadelijk deze verbetering, dat stellig niet van àlle recht de bindendheid berust op het ‘pacta sunt servanda’ alleen. Dit moge de ‘Grundnorm’ zijn, - wij weten, dat zij althans voor het nationale recht niet de eenige bron der bindende kracht is, wijl zij zelf hier haar normatief karakter niet enkel uit eigen innerlijke waarde put, maar bovendien ontleent aan de feitelijke macht der maatschappelijke orde: de machtsorganen van den staat en van zijn deelen sanctioneeren het recht, dat binnen die gemeenschappen bedoelt te gelden. En mede daardoor geldt het. Indien het recht die feitelijke sanctie moest missen, zou het zijn gelding, zijn bindende kracht grootendeels verliezen; wat er dan nog van overblijft, wordt bepaald door de mate, waarin de rechtsvoorschriften ‘uit eigenkracht’, zonder stok achter de deur, nakoming afdwingen. In werkelijkheid staan deze beide typen niet zoo scherp, zonder tusschenschakeering, tegenover elkaar. De zwakkere vormen der sanctie, waarbij deze niet bestaat in de rechtstreeksche afdwinging van de feitelijke nakoming van een voorschrift, - men denke aan de werking van een rechterlijke uitspraak, aan de preventieve kracht, gelegen in de mogelijkheid van een ‘proces’, aan het effect van dwangbevelen, aanmaningen en waarschuwingen bij het belastingwezen, - vormen een geleidelijken overgang naar de gevallen, waarin de rechtsregel zijn schijnbaar eigen, innerlijke kracht metterdaad ten deele ontleent aan invloeden van buitenaf: - de publieke opinie, de meening der naaste omgeving, enz.; en deze laatste gevallen zijn ten slotte weer te herleiden tot elementen van eigenbelang: behoud van gunstige reputatie, bestendiging van goede verstandhouding enz. Het geval, dat de eigen, zedelijke waarde van een norm voldoende blijkt om de naleving ervan te verzekeren, vormt een hooge uitzondering: in den regel werkt het welbegrepen eigenbelang - dat zich volstrekt niet steeds als laakbare | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||
zelfzucht behoeft te uiten, maar veeleer, uit maatschappelijk oogpunt bezien, zich voordoet als eerbiediging van de zedelijke gemeenschapsnormen, - direct of indirect daartoe mee. Bij het nationale recht komen de verschillende wijzen van rechtsverwezenlijking, - die door middel van de preventieve of repressieve werking der feitelijke sanctie zoowel als de spontane naleving van de norm, - naast elkander voor, en in een welgeordende samenleving neemt het laatste type, de vrijwillige nakoming, waarbij de sanctie desnoods gemist zou kunnen worden, een allerbelangrijkste plaats in. Het internationale recht verschilt juist hierin van het nationale recht, dat het de feitelijke sanctie door machtsorganen moet ontberen. Immers zijn voorschriften bedoelen bindend te zijn voor staten, - machtsorganismen dus, die, wijl zij staten zijn, geen actie van machtsorganen eener hoogere gemeenschap te duchten hebben; elke als ‘sanctie’ van volkenrecht bedoeld optreden van bestaande machtsorganen kan derhalve nooit meer zijn dan ‘eigenmachtig’ ingrijpen van een of meer staten; dat is: eigen richting, geen sanctie. Wegens dit gemis aan sanctie komt dus het geldende volkenrecht volkomen overeen met dat type van nationaal recht, waarvan de nakoming ook zonder de preventieve of repressieve werking van feitelijke-machtsorganen verzekerd zou zijn. Deze wijze van rechtsnaleving, die gegrond schijnt op de eigen kracht, op de innerlijke waarde der voorschriften, - waarbij men ook denke aan de zwakkere vormen van sanctie: (scheids-) rechterlijke uitspraak of de mogelijkheid daarvan, en aan den norm-versterkenden invloed van de publieke opinie, enz. - kunnen we aldus formuleeren: ‘pacta servantur.’ Maar we nemen bij het stellig volkenrecht evenzeer het tegenovergestelde verschijnsel waar: dat voorschriften niet nageleefd worden en dus, wijl zij bovendien alle feitelijke sanctie missen, een doode letter blijven. In deze gevallen blijken de voorschriften niet in staat om uit eigen kracht nakoming af te dwingen: ‘pacta non servantur.’ Het spreekt vanzelf, dat deze feiten, hoe hard en betreurenswaardig zij mogen zijn, zich niet door het uitspreken van de formule: ‘pacta servanda sunt,’ in hun tegendeel laten omtooveren. In deze woorden zijn de rechtsregels, die wèl | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||
worden nageleefd, tot één enkele norm herleid, maar daarmee is nog volstrekt geen bindende kracht verleend aan voorschriften, die nu eenmaal niet binden. Tot dit soort volkenrecht behoorden al die voorschriften, die de vuurproef van den wereldoorlog niet konden doorstaan en door het feit, dat zij doode letter, ‘vodjes papier’ bleken, het vertrouwen in de toekomst van het internationale recht zoo grondig hebben geschokt. Tot zulk een pessimisme was er stellig geen reden. Op de creditzijde van den wereldoorlog mag althans dit goede worden geboekt, dat hij ons duidelijk heeft doen zien, welk soort volkenrecht den naam ‘recht’ nièt verdient; regels, die geen bindende kracht bezitten, met andere woorden: niet gelden, zijn geen rechtsregels. We scharen ons dus geenszins aan de zijde van hen, die de mogelijkheid van een ‘recht’ boven de staten ontkennen. Hierin schuilt ten slotte een quaestie van bewoording zonder meer. Stelt men een definitie van ‘recht’ voorop, waarin de feitelijke sanctie als essentiëel element is opgenomen, dan is het zoogenaamde ‘volkenrecht’ zeer zeker geen recht, maar... wat anders, waarvoor het spraakgebruik geen uitdrukking heeft. Sommigen verwijzen dan dit alles naar de vage verten der ‘moraal’, maar dat is, zooals wij nader zullen aantoonen, althans voor de metterdaad bindende, gèldende internationale normen geheel onjuist. Dat de meeste dier normen een zedelijk element bevatten, is een niet te ontkennen, heugelijk verschijnsel. Doch dit leidt niet noodzakelijk tot de gevolgtrekking, dat we hier dan ook met zuivere voorschriften van moraal te doen hebben. Zoo de normatieve kracht ervan nog door andere factoren bepaald wordt dan door hun innerlijke zedelijke waarde, - indien, met andere woorden, de menschen in hun maatschappelijke gedragingen nog door andere motieven geleid worden dan door de afweging van ‘goed’ en ‘kwaad’ in het eigen binnenst, - dan is er van iets anders dan van zuivere moraal sprake. Kan worden aangetoond, dat de gedragingen der staten in hun onderling verkeer beheerscht worden door nog andere dan louter zedelijke factoren, dan is hiermee tevens bewezen, dat de daarbij in acht genomen normen geen zuiver moreele | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||
normen zijn. Het klinkt paradoxaal te beweren, dat juist de niet nageleefde internationale voorschriften vaak wèl geheel op het gebied der moraal thuishooren: zij schieten aan bindende kracht te kort, juist doordat deze kracht louter zedelijk, ideëel is en geen krachten van anderen aard in dezelfde richting meewerken om de nakoming, de materiëele bindendheid, de feitelijke gelding der normen te verzekeren. Men pleegt de voorschriften, die bedoelen de gedragingen der staten te regelen, ‘volkenrecht’ te noemen. Er bestaat aanleiding om het spraakgebruik hierin te volgen, althans voor die normen, waarvan de nakoming door andere dan enkel zedelijke factoren wordt bewerkt. We beperken dus het begrip ‘volkenrecht’ tot het metterdaad geldende volkenrecht. De rest is ten hoogste, - indien zedelijke idealen hun formuleering erin hebben gevonden, - moraal, in geen geval recht. Is het nu wel aan de huldiging van het souvereiniteitsbegrip te wijten, dat in het voor-oorlogsche ‘volkenrecht’ zooveel regels waren neergeschreven, die geen ‘recht’ en daarom niet als zoodanig bindend waren? Is het juist te beweren, dat het volkenrecht dáárom sanctie miste, wijl het was opgetrokken op den grondslag van de souvereiniteit der staten? Indien dit zoo was, dan zou een afdwingbaar volkenrecht dus wèl mogelijk zijn na uitschakeling van het souvereiniteitsbegrip uit de internationale rechtstheorie. Maar die afdwingbaarheid veronderstelt een feitelijke macht, grooter dan die der afzonderlijke staten. Door een ‘begrip’ uit een ‘theorie’ te elimineeren wordt echter zulk een bovenstaatsche macht niet in het leven geroepen, evenmin de bestaande staatsmacht gebroken. Voor de misslagen, die bij de vorming van het volkenrecht begaan zijn - en nòg wel begaan worden! - schijnt dan ook geen andere oorzaak aan te wijzen dan onvoldoende inzicht ten aanzien van de oorzaken, die in werkelijkheid, dat wil zeggen: in de juridische betrekkingen tusschen onafhankelijke machtsorganismen, de bindende kracht van het volkenrecht bepalen, en veronachtzaming, dientengevolge, van het verschil tusschen geldende voorschriften (die bij uitsluiting den naam ‘volkenrecht’ verdienen,) en niet-geldende voorschriften (die in het geheel geen ‘recht’ zijn). Alles wat om politieke redenen of wegens de zedelijke waarde een wenschelijke aan- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||
vulling van de internationale codificatie scheen, werd daarin plechtig neergeschreven; of de voorwaarden, waarvan de normatieve kracht dier voorschriften afhangt, vervuld waren, dat onderzocht men niet en dat kòn men niet onderzoeken, wijl men die voorwaarden immers niet kende. De geschiedenis is toen met harde hand het levende recht van de doode letter komen scheiden. Hebben we haar wreede les begrepen en het verschil tusschen beide leeren zien? Beschouwt men de souvereiniteit van den staat in haar betrekkelijkheid, dan wordt daarmee tegelijkertijd een ander leerstuk, dat eveneens een belangrijke plaats in de volkenrechtswetenschap heeft ingenomen en de zuivere consequentie is van het oude souvereiniteitsbegrip, tot de juiste verhouding teruggebracht; te weten: het dogma van de gelijkheid der staten. Want zoo de oppermacht der staten slechts een betrekkelijke grootheid is, dan is tevens de mogelijkheid van onderling machtsverschil erkend. Deze gevolgtrekking blijkt met de feiten allerminst in strijd! Volkenrecht, gebaseerd op de gelijkheid der staten, kan dan ook daaraan geen normatieve kracht ontleenen, wijl het immers op een fictie berust. Beide, de souvereiniteit en de gelijkheid der staten, schijnen in de nieuwere volkenrechtslitteratuur voorgoed te hebben afgedaan. Taaier weerstand biedt een ander uitvloeisel van het eertijds overschatte staatsbegrip: de leer, dat de staat de meerdere is van het recht. In deze leer past de opvatting, dat in het volkenrecht de staat zichzelf bindt en zich uit deze verbintenis niet mag ontslaan, wijl ‘pacta servanda sunt’. We toonden reeds aan, hoe hieruit slechts deze conclusie te trekken valt: dat het volkenrecht dan alle normatieve kracht zou ontberen; en ook, dat wie deze consequentie aanvaardt, daarmee het rechtskarakter der internationale voorschriften ontkent. De leer, die den staat boven het recht stelt, - een ander aspect van ‘staatssouvereiniteit’, - kon geen voldoening schenken. En uit de behoefte aan een theorie, die beter met de maatschappelijke verschijnselen strookte, ontstonden heel uiteenloopende oplossingen van de vraag: waaraan dan het internationale recht zijn gelding wèl ontleent. Het volkenrecht bedoelt de staten te binden en men neemt | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||
waar, dat het daartoe inderdaad bij machte is. Moet dus de uitslag van een vergelijking tusschen staat en recht niet veeleer zóó uitvallen, dat het recht de meerdere is, de staat daaraan onderworpen? En dat de staatssouvereiniteit in dezen zin heeft afgedaan om plaats te maken voor de souvereiniteit des rechts? Bij velen, die niet aarzelen den staat als souverein over de internationale verhoudingen af te zweren, bestaat nochtans zekere huivering om in zijn plaats nu maar logisch-weg het zoo ontastbare, schijnbaar van alle feitelijke gezag gespeende recht ten troon te verheffen. Zij weigeren te aanvaarden, dat het recht uit zichzelf voldoende autoriteit zou hebben om aanspraak op die hooge post te kunnen maken. Dat bovenstaatsche rechtssysteem is hun te ijl, ontbeert immers het machtsgeraamte van den staat, waaraan het nationale recht zijn stevigheid dankt. Ook het volkenrecht moet, in dezen gedachtengang, door macht geschraagd worden. De vertegenwoordigers van deze opvattingGa naar voetnoot1) sluiten zich dus aan bij Hegels leer, dat het recht een machtscomplement behoeft. De staat is bij uitstek de drager van deze macht, waarop dan onvoorwaardelijk het nationale recht berust; het internationale recht daarentegen slechts dan, indien men vasthoudt aan de leer der staatssouvereiniteit. Verwerpt men deze zonder nochtans de twee-eenheid van macht en recht prijs te geven, - en hierop komt het standpunt der verdedigers van de theorie, die we nu bespreken, neer, - dan vervalt men in de noodzakelijkheid om boven de staten een macht te stellen, die echter zelf geen staat kan zijn. Die bovenstaatsche macht, de ‘wereldmacht’ (‘civitas maxima’), is een fictie, zonder welke het betoog, dat klaarblijkelijk op een tweeslachtige basis berust, immers de onvereenigbare elementen van staats- èn rechtssouvereiniteit tracht tezamen te brengen, niet sluiten zou. Zulk een wereldmacht is een geestelijk product ‘pour le besoin de la cause’, want dat de menschelijke samenleving in haar geheel, hoezeer in vele opzichten een maatschappelijke eenheid, toch allerminst één samenhangend machtsorganisme vormt, valt niet te ontkennen. We deelen geenszins de meening van hen (ook Kelsen helt hiernaar over), die de internationale gemeenschap wel als een primitieven staat beschouwen, waarin | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||
de ‘eigen richting’, uitgeoefend door de staten-rechtssubjecten zelf, een rudimentaire vorm van sanctie zou zijn. Wat haar (nog) ontbreekt, is de machtsorganisatie, het bezit van bepaalde machtsorganen, die voor de gemeenschap handelend kunnen optreden; om deze reden kan de staat, die voor zijn eigen belangen opkomt, ook al tracht hij daarmee de nakoming van een volkenrechtsplicht af te dwingen, niet als orgaan der volkengemeenschap gelden. Weliswaar bedoelt artikel 16 van het Volkenbondsverdrag een internationaal machtsorgaan te scheppen, maar het is te vreezen, dat deze bepaling vooralsnog gerekend moet worden tot het niet-geldend ‘volkenrecht’: een norm van hooge zedelijke waarde, echter zonder juridische realiteit. We zagen reeds, hoe de poging, om de bindende kracht van het volkenrecht te putten uit de formule: ‘pacta sunt servanda,’ moest falen; - moèst, - want in deze ‘Grundnorm’, waartoe zich alle internationale rechtsnormen logisch laten herleiden, vindt men het streven om de oplossing van het vraagstuk binnen de grenzen der rechtswetenschap te zoeken, zoo zuiver mogelijk uitgedrukt. Zou het wezen van het recht dan uit zichzelf te verklaren zijn? Gelijk elk gebied van menschelijke kennis heeft de rechtsgeleerdheid twee zelfkanten. Terwijl zij eenerzijds wortelt in het domein van andere wetenschappen (sociologie, economie, politiek, ethiek), verliest zij zich naar boven toe in de metaphysische ijlten van het absolute (rechtsphilosophie). Alleen door de grenzen van het eigen vak te overschrijden zal de jurist zich een beeld kunnen vormen van den oorsprong en van het wezen des rechts. Vandaar, dat in de zuivere rechtsleer de vraag, die ons hier bezighoudt, onopgelost moèt blijven. Dit is, zooals TeldersGa naar voetnoot1) uiteenzet, het geval in de staatsleer van Kelsen, die het van subjectieve beoordeeling laat afhangen, of men het ‘Primat des Völkerrechts’ aanvaardt of niet. Beter ware het deze ‘staatsleer’ te betitelen als ‘zuivere rechtsleer’, wijl juist ‘de staat slechts na van alle niet-normatieve kenmerken - met name van zijn “macht” - te zijn beroofd, in dit | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||
systeem zijn plaats kan vinden’Ga naar voetnoot1). En daar de vraag, of het volkenrecht bovenstaatsch recht is, niet kan worden beantwoord zonder voorafgaand onderzoek naar de verhouding tusschen (staats)macht en (volken)recht, is het volkomen logisch, dat dit probleem niet ligt binnen het bereik van een abstract-juridisch onderzoek naar de rechtsnormen als zoodanig. Buiten de grenzen, die zulk een theorie zich stelt, kan men, volgens Kelsen, evengoed volhouden, dat het volkenrecht zich boven de staten verheft, alsook de tegenovergestelde opvatting verdedigen. Aan welke constructie men de voorkeur geeft, hangt af van persoonlijke factoren: het is een geloofsquaestie. Terwijl Kelsen dus beide meeningen rechtvaardigt, voor geen van beide echter plaats heeft in zijn leer, ziet Telders uit het oogpunt van Hegels wijsbegeerte in beide tegenstrijdige constructies betrekkelijke waarheid, - wat evenzeer betrekkelijke onwaarheid is. Hij gelooft, ‘dat Kelsen's betoog in Hegel's leer zijn betrekkelijke rechtvaardiging, d.i. tevens zijn gedeeltelijke weerlegging vindt. Dit is het gevolg van de praemissen, waarvan Kelsen is uitgegaan, van het standpunt, dat hij zoo uitdrukkelijk heeft gekozen. Kelsen wil niets anders beschouwen dan de zuivere norm, de norm, die van haar wijsgeerig fundament en van haar werking is geabstraheerd. Hij maakt m.a.w. de norm uit het proces, waarin zij waarheid en werkelijkheid heeft, - uit het proces der rechts-(vrijheids-)verwerkelijking, uit den staat - los en beschouwt haar als een op zichzelf staand iets. Het spreekt vanzelf, dat aan deze abstracte norm zich niet dezelfde begripsontwikkeling zal vertoonen als aan het gansche proces, waaruit zij is gelicht. Van haar innerlijke gelding gescheiden - d.i. van haar beteekenis beroofd, moment in het vrijheidsproces te zijn, - kan zij niet meer den aanleg vertoonen als bovenstaatsch recht te moeten gelden, en van haar Faktizität - d.i. van haar werking - geabstraheerd, kan van de tegenstrijdigheid niets blijken, die wij hierboven als wezenlijk moeten erkennen. Geen wonder dus, dat Kelsen's “zuivere norm” aan beide zijden van haar waardigheid - van haar innerlijke waarde immers en van haar werking - ontdaan, zich voor elk der | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||
beide tegengestelde constructies leent. Juist datgene immers, waardoor elk dier constructies een tegenstrijdigheid zou bevatten, is door Kelsen zorgvuldig verwijderd. De constructie, die het “primaat van het staatsrecht” wil betoogen, komt in strijd met de werkelijke bepaling, dat het volkenrecht “an-sich” recht bóven de staten zal zijn, en wie zich op het “primaat van het volkenrecht” wil beroepen, komt in strijd met de realiteit, die de staten in laatste instantie over de verwerkelijking doet beslissen. Slechts door van beide - van “an-sich” en van “werking” - te abstraheeren, kan Kelsen tot zijn alternatieve oplossing geraken. Abstraheert men van één der beide zijden, dan komt men tot de aanvaarding van één der twee hypothesen, en abstraheert men ten slotte in het geheel niet (en dat is de beteekenis van Hegel geweest), neemt men dus het concrete, werkelijke internationale recht als proces, dan komt men tot de erkenning der onoplosbaarheid, tot het aanvaarden der blijvende tegenstrijdigheid. - Tevergeefs poogt Kelsen dat abstraheeren als een wetenschappelijken eisch, als een postulaat van den menschelijken geest voor te stellen en het met een beroep op Kant te rechtvaardigen. De menschelijke geest verlangt eenheid van weten, geen rhapsodie van op zichzelf staande, - d.i. verbandlooze - disciplines. Eenheid van weten beteekent samenhang, verband en overgang.’Ga naar voetnoot1) In de wijze slotwoorden van dit lange citaat schuilt een wapen, waarmee de philosoof den vakgeleerde steeds met graagte - en, van het eenzijdig standpunt zijner wijsgeerige alzijdigheid bezien, niet zonder succes! - te lijf gaat. Maar we meenen dat wapen ditmaal tegen den schrijver van het belangwekkende proefschrift zelf te moeten keeren. Immers er is reden om te betwijfelen, of zijn betoog wel van die volledigheid getuigt, die voorwaarde is voor eenheid van weten. Is hier, met name, het proces der rechts-(vrijheids-)verwerkelijking wel in àl zijn bestanddeelen ontleed? We preciseeren nader en richten onzen aanval in het bijzonder tegen Telders' opvatting omtrent de werking (‘Faktizität’) van het recht. Dit begrip vereenzelvigt hij met de rol, die de staat in het proces der rechtsverwerkelijking vervult, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||
en van wie bij Hegel ter school gaat, mag dat niet verwonderen. Volgens Hegels leer loopen alle verbindingen tusschen de maatschappij en het recht over den staat: buiten dezen verwerkelijkt het recht zich niet. Vandaar, dat het bovenstaatsche volkenrecht in dezen gedachtengang geenerlei reëele bindendheid bezit, wijl immers ‘de realiteit de staten in laatste instantie over de verwerkelijking doet beslissen.’ Daarmee sluit Telders dus zelfs de mógelijkheid, dat juist het recht eenigerlei invloed op die beslissing der staten zou oefenen, ten eenenmale uit. Bezien we echter de maatschappelijke verschijnselen nader, dan dringt de gevolgtrekking zich aan ons op, dat de sociale functie van het recht zich niet in die van den staat uitput. En we zouden op dit punt met Hegel-Telders van meening blijven verschillen, zelfs indien we de internationale gemeenschap als een zeer primitieve verwezenlijking van de staatsidee beschouwden, zoodat de twee-eenheidsverhouding tusschen staat en recht zich ook hiertoe zou kunnen uitstrekken; maar de omstandigheid, dat de samenleving der volken geen machtsorganisme is, alle werkelijke machtsorganisatie tot dusver ontbeert, doet ons het volkenrecht zien als een normencomplex, waarvan de bindende kracht door geenerlei feitelijke sanctie verzekerd is. Doch hierin ligt nog geenszins besloten, dat het dan ook àlle feitelijk bindende kracht zou missen. Aanvaardde men deze consequentie, dan zou men daarmee tevens aan de internationale normen haar rechtskarakter ten eenenmale ontzeggen, want die feitelijk-bindende kracht is daarvan juist een kenmerk. Men kan ditzelfde ook opmerken ten aanzien van enkele andere soorten van normen, die dan ook in meer dan één opzicht gelijkenis met het volkenrecht vertoonen. Allereerst het gewoonterecht. In landen, waar, zooals in Nederland, ‘gewoonte geen recht geeft, dan alleen wanneer de wet daarop verwijst,’ (art. 3 der wet, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het koninkrijk), zijn de punten van overeenkomst alleen waar te nemen in de gevallen, die het hier aangehaalde wetsartikel nièt op het oog heeft: wanneer namelijk een bepaald belangenconflict zijn oplossing pleegt te vinden overeenkomstig ongeschreven regels en de wet niet | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||
daarnaar verwijst. Het allerduidelijkst treedt de hier bedoelde eigenaardigheid der gewoonte aan den dag, wanneer zij zoo krachtig blijkt, dat de voorschriften van het positieve recht ervoor wijken. Een uiterst sterk sprekend voorbeeld hiervan levert de geschiedenis van art. 302 van het wetboek van koophandel betreffende de levensverzekering. In zijn oorspronkelijke redactie stelde dit artikel de voorwaarde, dat de sterftekans gebonden zou zijn aan ‘bij de overeenkomst op straffe van nietigheid te bepalen’ tijd. Hier drukte de wetgever zich voorwaar ondubbelzinnig uit. Maar de bepaling voldeed niet aan de behoeften van het maatschappelijk verkeer en ondanks de norsche clausule ‘op straffe van nietigheid’ vestigde zich een vaste gewoonte regelrecht in strijd met de bepaling. In 1875 schikte de wetgever zich in het onvermijdelijke: hij ontdeed art. 302 van de niet-bindende bestanddeelen en verleende aan de nu van gewoonterecht tot stellig recht verheven norm zelfs terugwerkende kracht! Niemand, die niet uit louter vereering voor de letter van de wet blind geworden is voor de werkelijkheid van het maatschappelijk leven, zal in dit geval aan de zoo machtige gewoonte, die een geschreven wetsartikel van alle bindende kracht vermocht te berooven, het rechtskarakter ontzeggen. En toch doet zulk gewoonterecht zijn bindende kracht geheel buiten den staat om, ja, pal tegen het van staatswege geschapen ‘recht’ in, gelden, zóó zelfs, dat geschreven bepalingen van stellig recht, - art. 3 der wet, houdende algemeene bepalingen, zoowel als art. 302 (oud) van het wetboek van koophandel - erdoor tot een doode letter worden. Een ander voorbeeld van recht, dat zich buiten den staat om verwerkelijkt, biedt het kerkelijk recht in landen, waar het als een afzonderlijk rechtssysteem naast het nationale recht en grootendeels los daarvan voortleeft; dit kerkelijk recht ontvangt zijn min of meer krachtige sanctie uit handen van de kerkelijke organen; de staatsorganen blijven aan deze rechtsverwerkelijking vreemd. Deze soorten van gewoonte- en kerkelijk recht toonen ons dus, hoe ook andere dan bovenstaatsche normen de staatssanctie, dat is den met name door Hegel als onverbreekbaar beschouwden band met de staatsmacht kunnen ontberen en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||
nochtans ontegenzeggelijk rechtsnormen zijn en blijven. De sanctie dier normen is zwakker dan die van het nationale recht en dienovereenkomstig bezitten zij ook een absoluutgeringer kracht om zich te verwezenlijken. Waaraan ontleenen deze groepen van normen dan wel haar bindende kracht? Immers we mogen niet volstaan met te constateeren, dàt ze, ondanks het ontbreken van de staatssanctie, metterdaad binden. Indien bepaalde complexen van rechtsnormen het verband met het maatschappelijk leven blijkbaar weten te handhaven zonder de ten onrechte onmisbaar gewaande tusschenkomst van den staat, dan moet het ook mogelijk zijn aan te toonen, welke àndere factoren dan die bij uitstek in den staat werkzaam zijn, de ‘Faktizität’ van dat soort recht teweegbrengen. De jurist, die, om zich een beeld te vormen van wat ‘recht’ is, enkel bij de rechtsphilosophie te rade gaat, zal slechts ten deele zijn doel bereiken en de behoefte blijven gevoelen om datgene te vernemen, wat hij aan de metaphysische zijde van het rechtsbegrip maar niet te weten kon komen: wat eigenlijk de sociale functie van het recht is, hoe het zich verhoudt tot andere maatschappelijke verschijnselen, op welke wijze het uit de menschelijke samenleving opgroeit en zich ontwikkelt. Op deze en dergelijke problemen kunnen de sociologie en de verschillende bijzondere sociale wetenschappen (staathuishoudkunde, staatkunde, zedekunde, enz.) het antwoord geven. Hier zullen we ook de oplossing vinden van de vraag, door welke factoren de bindende kracht van het volkenrecht bepaald wordt. In de samenleving ontmoeten de menschen elkaar als dragers van tallooze belangen. Vele dier belangen gaan in tegengestelde richting op hetzelfde object af en komen daardoor met elkaar in botsing; sommige vertoonen zekere evenwijdigheid en versterken elkaar in hun gelijkgericht streven; weer andere bestaan naast elkaar zonder onderlinge positieve of negatieve werking. Indien die belangen zich onbeperkt konden doen gelden, zouden de belangenbotsingen tot ontelbare machtsconflicten tusschen hun dragers leiden, waardoor er van een ‘menschelijke samenleving’ geen sprake zou zijn. Uit veel strijd heeft men de ervaringsles geleerd, dat allen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||
tezamen het grootste quantum vrijheid genieten, indien ieder zijn eigen belang tegen dat van de anderen inperkt, zoodat er een zekere mate van onderling evenwicht ontstaat: sociale equatie. De maatschappelijke betrekkingen zijn te ingewikkeld en de onpartijdige afweging van de tallooze en veelsoortige belangen is te moeilijk, dan dat er ooit volmaakt evenwicht bereikbaar zijn zou. Daarbij komt nog, dat de belangenverhoudingen aan voortdurende verandering onderhevig zijn, zoodat de menschen in hun streven naar billijke afbakening van elks belangensferen steeds bij den feitelijken toestand ten achter blijven. Het theoretische evenwicht, dat zich voor een bepaald tijdstip laat denken, vormt de limiet, waarvan de werkelijkheid een min of meer grove benadering te zien geeft. In een concreet geval is het mogelijk de afbakening van de botsende belangensferen uit te drukken in een formule, die de maatschappelijke waarde van het eene belang afmeet aan die van het andere. De gelijksoortigheid van zeer veel belangenconflicten in de samenleving maakt het mogelijk voor deze alle tezamen één enkele formule op te stellen, volgens welke dan in al de gevallen, waarop haar inhoud toepasselijk is, op dezelfde wijze het sociale evenwicht benaderd wordt. Wanneer een bepaald soort belangentegenstelling zich bij herhaling voordoet, ontstaat de allereerst individueele gewoonte, die zich geleidelijk als sociale ‘zede’ verbreidt, om daaraan telkens dezelfde oplossing te geven. Men komt hiertoe door de min of meer bewuste, uit ervaring gegroeide voorstelling, dat deze oplossing het doelmatigst is; omgekeerd versterkt het feitelijk gebruik, doordien het inderdaad doelmatig blijkt, het oorspronkelijk geestesbeeld tot een min of meer vaste, algemeene overtuiging, dat het zóó, en niet anders, ‘goed’ is: uit de zeden ontwikkelt zich de zedelijke overtuiging, die omgekeerd weer de zeden beheerscht. Maar het volksgebruik is, evenals de zedelijke norm, waarin de belangenafweging haar fomuleering vindt, aanvankelijk zwak en onbestendig: de sterkste doorbreekt het, terwijl de sluwste het ontduikt. Uit deze inbreuken op den algemeenen leefregel ontstaat de behoefte aan meer zekerheid omtrent zijn bestaan en inhoud. Als men zich bewust is geworden van zijn formuleering, die | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||
al of niet in geschrifte (gewoonterecht, tegenover wettenrecht: ‘tien geboden’, ‘twaalf tafelen’) algemeene bekendheid erlangt, wordt de instandhouding van de norm tot een door allen gemeenschappelijk gedragen belang op zichzelf. In hun evenwijdigheid elkander versterkend, groeien deze individueele belangen tot een zelfstandig gemeenschapsbelang: het belang dus, dat men hecht aan de handhaving van de een maal gevonden ‘norm’ terwille van de zekerheid omtrent haar bestaan en inhoud. Men vraagt nu niet telkens meer naar de zedelijke waarde van dien inhoud: of die nog wel de best mogelijke benadering van het maatschappelijk evenwicht formuleert voor het belangenconflict, dat tot oplossing moet worden gebracht. De nu tot rechtsnorm verstarde zedelijke leefregel blijve voortaan, zooals hij is, en met alle mogelijke middelen tracht men hem te handhaven. Immers men heeft uit ervaring geleerd, dat ieders individueele vrijheid alleen dan voldoende gewaarborgd wordt, indien er algemeen zekerheid heerscht en blijft heerschen omtrent bestaan en inhoud van de norm: ten opzichte van dit gemeenschapsbelang zijn de individueele belangen dus in een afhankelijkheidsverhouding geraakt: behartiging van aller belang komt ieders eigenbelang middellijk ten goede. De instandhouding van de rechtsnorm is nu zelf tot inhoud van een zedelijke norm geworden, waaraan de rechtsnorm - ook afgezien van haar afdwingbaarheid door machtsmiddelen, - blijvend zedelijke kracht ontleent, ook al mocht de zedelijke waarde van haar materieelen inhoud afnemen tengevolge van verandering in de maatschappelijke belangenverhoudingen. Ontdoen wij de rechtsnorm dus van haar feitelijke sanctie, dan behoudt zij een zekere bindende kracht, die berust op de zedelijke overtuigingen en gevoelens der menschen; en volgens de leer der rechtssouvereiniteit, zooals deze door Professor Krabbe is ontwikkeld, zou hiermee de originaire bron voor de gelding van alle recht zijn aangeboord. Grondig onderzoek van de maatschappelijke verschijnselen leert, dat de eigenlijke oorsprong nòg dieper ligt: die overtuigingen en gevoelens (het rechtsbewustzijn en het rechtsgevoel) worden zelf weer bepaald en gestevigd door de uit ervaring gegroeide | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||
regelmatige gedragingen (‘zeden’), waartoe - als sociaal-primaire oorzaak - de onderlinge belangenverhoudingen, - met name de afhankelijkheid, waarin het individueel belang ten opzichte van het gemeenschapsbelang geraakt is, - de menschen onweerstaanbaar dringt. Die primaire factor werkt inderdaad met onweerstaanbare kracht, wijl het niet anders dan de prikkel van het eigenbelang is. Maar uit het hier betoogde valt tevens deze conclusie te trekken, dat die kracht - en daarmee de bindende kracht van de rechtsnorm - ophoudt te werken, zoodra de afhankelijkheidsverhouding tusschen individueel en gemeenschapsbelang ophoudt te bestaan. Er zijn dan ook afwijkingen van het hier geschetste proces mogelijk; en wel naar twee kanten. In de eerste plaats doet zich het meest voor de hand liggende geval voor, dat een lid der gemeenschap niet berust in de ondergeschiktheid van zijn eigen belang aan het algemeen belang, wijl hij er voor de waarde van beide een andere beoordeeling op nahoudt dan de in de rechtsnorm geformuleerde verhouding. Dit geval roept ons terstond het beeld van den misdadiger, van den rechtsovertreder voor den geest; maar het kan ook gebeuren, dat een gróót deel der volksgenooten aan het recht de gehoorzaamheid opzegt, omdat zij de instandhouding van de rechtsnorm wegens haar inhoud niet langer een overwegend gemeenschapsbelang achten; we zagen reeds, dat dit zich dàn kan voordoen, wanneer de inhoud van de rechtsnorm al te sterk gaat afwijken van de best bereikbare benadering van het maatschappelijk evenwicht tusschen tegenstrijdige belangen; voorbeelden van dit verschijnsel zijn: het gewoonterecht, dat allengs het geschreven recht verdringt, en, in acuten vorm, de revolutie. Anderzijds lijdt de als ‘normaal’ voorgestelde werking van de rechtsnorm uitzondering door de gedragingen van hem, die individueel niet genoeg heeft aan het ‘zedelijk-gemiddelde’, dat de normatieve ordening bepaalt van de gemeenschap, waarin hij leeft: bezit de misdadiger in dit opzicht een tekòrt, - de altruïstische ethicus ‘past’ evenmin in het maatschappelijk gareel wegens een tevéél aan moraliteit. Hij gunt den dragers van belangen, die tegen de zijne ingaan, een ruimer plaats dan de voor allen geldende norm afbakent. Dit is het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||
geval van den kooper, die, luisterend naar de stem van zijn geweten, voor een waardevol voorwerp méér betaalt, dan de verkooper, van de eigenlijke waarde onkundig, hem vraagt. Met die ‘onderschatting’ van het eigenbelang - (ònderschatting immers ten opzichte van het sociaal-‘normale’) - gaat vaak ook een ‘overschatting’ van het gemeenschapsbelang gepaard. Een recent voorbeeld hiervan biedt een bewoonster van het gelukkige eiland Jersey, die onlangs de Engelsche regeering verblijdde met ettelijke millioenen ònverschuldigde successiebelasting. Maar ook deze afwijking naar de positieve zijde van de zedelijke norm behoeft niet tot uitzonderingsgevallen beperkt te blijven. De in het verkeer toenemende verwikkeldheid der belangenverhoudingen doet voortdurend uit de tot ‘zeden’ veralgemeende menschelijke gedragingen nieuwe zedelijke opvattingen groeien, - normen, die men pleegt in acht te nemen, ook vóórdat ze het stollingsproces der onbewuste (gewoonterecht) of bewuste (wettenrecht) rechtsvorming hebben ondergaan. Zonder dezen voorsprong van de maatschappelijke moraal op het recht, - van de zedelijke norm op de rechtsnorm - zou het nimmer tot een gezonde rechtsontwikkeling kunnen komen. Elke rechtsnorm organiseert een belangengemeenschap, niettegenstaande de norm een belangentegenstelling oplost: dragers van botsende belangen gaan ertoe over elks belangensfeer in een onderlinge overeenkomst af te bakenen, wijl zij beiden belang hebben bij de opheffing van de tegenstelling; in dit opzicht zijn hun belangen evenwijdig gericht: gemeenschappelijk. Indien verscheidene in rechtsnormen geformuleerde gemeenschapsbelangen alle door dezelfde maatschappelijke groep gedragen worden, - een veelheid van rechtsnormen dus voor dezelfde groep geldt, dan vormt zulk een meervoudige belangengemeenschap een rechtsgemeenschap. Het is mogelijk, dat een rechtsgemeenschap zelf deel uitmaakt van een hoogere belangengemeenschap, zooals zij zelf weer lagere rechtsgemeenschappen kan omsluiten. Overeenkomstig deze organische constructie der rechtsorde bestaat er ook organisch verband tusschen de normencomplexen, die de groepseenheden organiseeren of de rechtspositie der enkelingen bepalen; | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||
dit is, wat men als den ‘Stufenbau’ van het recht betitelt. Bij vergelijking van de verschillende rechtsgemeenschappen blijkt, dat de staat in het maatschappelijk samenstel een allerbelangrijkste plaats inneemt en dat het recht van den staat - het nationale recht - de voornaamste verdieping in den ‘Stufenbau’ vormt. De oorzaak hiervan is te zoeken in de kenmerkende eigenschap, waardoor de staat zich van alle andere rechtsgemeenschappen onderscheidt: de omstandigheid, dat de staat, - behalve rechtsgemeenschap ook machtsorganisme, - zelf geen deel meer is van een organisch hoogere machtseenheid. Voor de handhaving van vele rechtsnormen is macht onmisbaar; de allerhechtste sanctie vindt het recht dus uiteraard bij den drager van de hoogste macht: den staat. Met de ontwikkeling van het maatschappelijk verkeer gaat groei van de belangen- en rechtsgemeenschappen gepaard; we zien de belangen opklimmen in den ‘Stufenbau des Rechts’, van verdieping tot verdieping; individueele belangen worden groepsbelangen, deze op hun beurt later weer door steeds grootere gemeenschappen ter harte genomen. Zoo gaat de regeling van wat eens louter plaatselijke aangelegenheid was, behooren tot de competentie van den gewestelijken wetgever; totdat het onderwerp tenslotte rijp blijkt om opgenomen te worden in het nationale recht. Maar dan, als de belangen op hun tocht omhoog de bel-étage, waar de machtige staat huist, eenmaal bereikt hebben, dan nemen we in de rechtsgeschiedenis stilstand van hun opwaartsche beweging waar. Tallooze andere belangen blijven volgen, verheffen zich tot gemeen goed van steeds breeder sociale kringen, maar alle houden op te stijgen, zoodra ze staatsbelang geworden zijn. Nog hooger schijnt er, althans rechtens, niets te zijn: de staat, drager van de opperste macht en daarom de rechtshandhaver bij uitstek, wordt tengevolge hiervan tevens voor de hoogste rechtsgemeenschap gehouden. Dit was de stand van zaken in den tijd, toen de leer der staatssouvereiniteit opkwam en op de rechtsontwikkeling een stempel drukte, dat tot heden niet geheel is uitgewischt. Maar men bedenke, dat die leer wel degelijk reden van bestaan had en een volkomen aannemelijke verklaring vormde van de werkelijkheid, zoolang inderdaad alle belangen in hoogste instantie staatsbelangen waren en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||
geen enkele maatschappelijke gemeenschap voor de handhaving van haar recht de machtsorganen van den staat ontberen kon. Het zou onjuist zijn te meenen, dat deze opvatting reeds herziening behoeft, zoodra blijkt, dat de maatschappelijke belangen hun opwaartsche beweging weer gaan voortzetten, boven den staat uit nu, en zich ontwikkelen tot belangen van internationale gemeenschappen, die in bovenstaatsche normen haar organisatie zoeken: uit dit verschijnsel op zich zelf mag men nog niet de gevolgtrekking maken, dat er dus een rechtsgemeenschap boven den staat mogelijk is, waarmee de onjuistheid van de leer der staatssouvereiniteit zou zijn aangetoond. Want van een rechtsgemeenschap bóven den staat zal eerst dan sprake mogen zijn, als blijkt, dat die bovenstaatsche normen inderdaad bindende kracht bezitten. De taaiheid, waarmee het staatssouvereiniteitsbegrip zich overeind houdt, vindt haar verklaring in het feit, dat de meeste internationale regelingen die reëel-bindende kracht langen tijd gemist hebben en dat het ook thans nog mogelijk is tal van zoogenaamde ‘volkenrechtelijke’ normen aan te wijzen, die alle ‘Faktizität’ ontberen. We zullen nu onderzoeken, aan welke voorwaarden voldaan moet zijn, opdat een internationaal voorschrift het vermogen bezit om zich te verwezenlijken, om zich als ‘bindend volkenrecht’ te doen gelden. We hebben hierboven gewezen op de afhankelijkheidsverhouding, die er tusschen een rechtsgemeenschap en haar leden bestaat wegens de ondergeschiktheid van hun individueele belangen aan het gemeenschapsbelang; maar tevens, hoe die verhouding noodzakelijk was voor de instandhouding van de gemeenschap: zeggen de leden haar de gehoorzaamheid op, dan valt het maatschappelijk geheel uiteen. Staten, die een internationaal verdrag sluiten, bakenen in de stellige bewoordingen der overeenkomst elks belangensfeer af en geven daarmee aan hun belangengemeenschap haar organisatie. Ten opzichte van de in het verdrag geregelde aangelegenheid is nu het eigenbelang van elken staat aan het gemeenschapsbelang ondergeschikt geworden; behartigde elk hunner tot dusver zelfstandig zijn eigen belang, dit afzonderlijk optreden maakt van nu af aan plaats voor de behartiging van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||
het gemeenschapsbelang door de verdragsluitende staten gezamenlijk, wat echter indirect aan elks eigenbelang ten goede komt. De overweging, dat deze indirecte weg, òm het vroeger dreigende conflict heen, de beste zou zijn, leidde tot het verdrag; uit de algemeene overtuiging, dat men dan ook voortaan het gemeenschapsbelang ter wille van het eigen belang behoort te bevorderen, put nu de internationale regeling de normatieve kracht, die haar tot ‘volkenrecht’ stempelt; de sanctie door machtsorganen, die zij uiteraard ontberen moet, blijkt daartoe niet noodig, indien en zoolang die door het eigenbelang gevestigde en versterkte algemeene overtuiging bestaat en in stand blijft. Naarmate het internationale verkeer toeneemt, groeien de evenwijdig-loopende staatsbelangen tot internationale gemeenschapsbelangen, van welker behartiging de nationale eigenbelangen, voorzoover de gezamenlijk geregelde aangelegenheden betreft, in het vervolg afhankelijk zijn, terwijl de staten in diezelfde opzichten aan de hoogere rechtsgemeenschap ondergeschikt worden. Zoolang het aantal internationaal-geregelde onderwerpen nog gering is, zal de kans groot zijn, dat een staat in zijn streven naar behoud van zijn zelfstandigheid zich bij een betrekkelijk geringe verandering der belangenwaardeering ontslaat uit die ondergeschiktheid en de eenmaal plechtig gesloten verdragen schendt: geen macht ter wereld, die hem hiervan zou kunnen terughouden, als nationale belangen op het spel staan, die hem zwaarder zijn gaan wegen dan de internationaal-geregelde. Dit is het lot geworden van heel veel voorschriften, die toch waren opgesteld in de bedoeling, dat zij de gedragingen der volken zouden regelen, de staten zouden binden. Het allerergst vertoonde dit verschijnsel zich gedurende den wereldoorlog, toen de internationale gemeenschapsbelangen elk gewicht schenen verloren te hebben tegenover de bedreigde nationale levensbelangen, waarvoor men immers àlles offerde.... Wanneer echter in tijd van vrede de economische en geestelijke betrekkingen tusschen de volken zich vrij kunnen ontwikkelen, dan komt een steeds grooter verscheidenheid van belangen, in dat verkeer tot gemeenschapsbelangen gerijpt, om internationale regeling vragen. En elk verdrag, waarin een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||
nieuwe belangengemeenschap wordt georganiseerd, maakt de staten weer in méér opzichten afhankelijk van de internationale rechtsgemeenschappen, waartoe zij zijn gaan behooren. Een hoog-ontwikkelde staat, die aan het wereldverkeer levendig deelneemt, wordt zoo het middelpunt van steeds talrijker internationale betrekkingen, die hem aan andere volken verbinden, zijn belangensfeer tegen die der vreemde mogendheden afbakenen. Maar elk dier volkenrechtelijke betrekkingen vertegenwoordigt voor dien staat tevens een verhouding van afhankelijkheid ten opzichte van een internationale rechtsgemeenschap, waaraan hij de behartiging van een bepaald belang moet overlaten. Doch de staat, die zoo een deel van zijn taak afstaat aan de hoogere gemeenschap, handelt aldus uit welbegrepen eigenbelang; immers indien de internationale regeling achterwege ware gebleven, zouden de belangen van elken staat afzonderlijk door dezen zelf niet zoo goed behartigd kunnen worden, doordien zij in het toenemend verkeer bij ontstentenis van de evenwicht-scheppende normen steeds vaker in botsing zouden komen met de belangen van andere volken, wat tot verstoring van het verkeer, tot verbreking van de onderlinge betrekkingen, ten slotte tot strijd moet leiden. Indien nu de staat in de verleiding komt om zich uit zucht naar nationaal zelfbehoud of om welke andere reden ook uit zijn afhankelijkheidsverhouding ten aanzien van bepaalde internationale rechtsgemeenschappen los te rukken, dan zal hij tegen elkaar afwegen de belangen, die op het spel staan en alleen door de verbreking van die volkenrechtelijke banden kunnen beveiligd worden, eenerzijds, en anderzijds de internationaal-geregelde belangen, die in de bovenstaatsche rechtsgemeenschap beter behartiging vonden dan indien zij aan de zorgen der afzonderlijke volken waren gelaten, - afgezien nu van het odium, dat de rechtsbreuk op hem zou laden. De gevolgtrekking ligt voor de hand, dat de rechtsbreuk voor een staat in zoo'n geval steeds moeilijker zal worden, naarmate hij rondom door een grooter verscheidenheid van internationale rechtsbanden in een afhankelijke positie ten opzichte van allerlei volkenrechtelijke gemeenschappen is geraakt. De toenemende verwikkeling der belangenverhou- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||
dingen als gevolg van intenser verkeer verleent dus aan die internationale rechtsgemeenschappen een grooter weerstandsvermogen, aan het volkenrecht sterker bindende kracht. Alleen rechtsnormen, die haar gelding uit deze bron putten, kunnen sanctie door machtsorganen ontberen zonder te worden tot louter zedelijke normen of, wat erger is, tot doode letter.
De rechtsnorm schept dus evenwicht tusschen tegenstrijdige belangen. Zij behoeft daartoe een kracht, die evenredig toeneemt met de grootte der op te heffen belangentegenstellingen. Veelal kan zij volstaan met de kracht, die zij put uit het overwicht, dat het in haar geformuleerde gemeenschapsbelang blijkt te bezitten over de in evenwicht te houden eigenbelangen. Voorzoover de hieruit te putten kracht onvoldoende zou zijn, wordt zij versterkt, zoo noodig door machtssanctie. Wijl die machtssanctie in hoogste instantie door den staat verleend wordt, is de absoluut-grootste normatieve kracht bij het nationale recht te zoeken; maar relatief - in verhouding tot de grootte der op te heffen belangentegenstellingen - is de bindende kracht van deze door staatsmacht gesanctioneerde normen niet grooter dan die van normen, voor welker gelding alle sanctie ontbeerlijk is: de geldende norm is in beide gevallen gelijkelijk rechtsnorm. Door de veronachtzaming van deze sociale functie van het recht - van de verhouding tusschen de rechtsnormen en de maatschappelijke belangen - heeft men tot dusver veelal uitsluitend op de absolute grootte der bindende kracht van het recht gelet; de grootst-mogelijke normatieve kracht, de door de machtsorganen van den staat versterkte dus, hield men dan voor de volle rechtskracht, die de norm pas tot recht in eigenlijken zin maakte. Deze zienswijze heeft dan ook niet weinig bijgedragen tot de overschatting van de functie, die de staat in het proces der rechtsverwerkelijking vervult, alsook tot de opvatting, dat staat en recht een twee-eenheid vormen. Slaat men evenwel acht op de relatief-gelijkt kracht der rechtsnormen, dan zal men groote rechtscomplexen, die zich buiten den staat om of boven den staat uit verwerkelijken, ondanks hun absoluut-geringere normatieve kracht, met de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||
sterkst-gesanctioneerde voorschriften van nationaal recht volkomen op één lijn moeten stellen: al die normen vervullen, in haar relativiteit - dat is: in verband met de door haar in evenwicht te houden belangen - beschouwd, de maatschappelijke functie van het recht met dezelfde doeltreffendheid: zij gelden gelijkelijk. De functie van den staat in het rechtsverwerkelijkingsproces blijkt dus, hoe gewichtig zij uiteraard moge wezen, geenszins een essentiale voor alle recht. Met name het volkenrecht ontleent zijn bindende kracht grootendeels of veelal zelfs uitsluitend aan de maatschappelijke belangenverhoudingen en zal hieruit steeds méér kracht kunnen putten, naarmate die verhoudingen bij toenemend internationaal verkeer in hooger mate verwikkeld geraken en zoo een stijgend aantal nationale belangen van internationale gemeenschapsbelangen afhankelijk stellen. Kennis van de belangen, in het algemeen onontbeerlijk voor den wetgever, is derhalve wel een allereerste vereischte voor hen, die geroepen zijn om mede te werken aan de vorming van het internationale recht, waarvan de dwingende kracht immers vrijwel geheel berust op het grootte-verschil der maatschappelijke belangen, wijl het uiteraard de sanctie door machtsorganen moet ontberen. Ons onderzoek heeft dus tot de gevolgtrekking geleid, dat het rechtskarakter van normen niet, zooals tot dusver veelal beweerd is, bepaald wordt door haar afdwingbaarheid, maar door de omstandigheid, dat zij een belangengemeenschap tot rechtsgemeenschap organiseeren, waardoor de belangen der deelen afhankelijk worden van die van het geheel, zoodat de naleving van de normen ‘normaliter’ voortvloeit uit het welbegrepen eigenbelang van hen, tot wie de normen zich richten. In vele gevallen echter erlangt die zuiver normatieve kracht de noodige versterking door andere factoren; de absoluut-grootste kracht ontwikkelt de norm, die door de machtsorganen van den staat gesanctioneerd wordt. Indien dus belangen alleen met behulp van deze machtigste sanctie voldoende beveiligd kunnen worden, zullen zij in normen van nationaal recht hun organisatie moeten vinden. Deze omstandigheid verleent aan het nationale recht een over- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||
wegende plaats in het rechtssysteem. Maar zij stempelt het nationale recht niet tot recht bij uitnemendheid, want al moge de bindende kracht van het door machtsorganen gesanctioneerde recht absoluut grooter zijn dan die van de rechtsnormen, welke zich uit eigen kracht verwerkelijken, - relatief hebben beide dezelfde uitwerking, doordien zij met gelijke doeltreffendheid haar sociale functie vervullen. We kunnen een schema opstellen van de absoluut-toenemende kracht, waarmee rechtsnormen binden. Men houde daarbij dus in het oog, dat de door die normen opgeheven belangentegenstellingen in dezelfde evenredigheid grooter worden, zoodat de bindende kracht van het recht over de geheele linie betrekkelijk gelijk blijft. In hoofdzaak zijn de volgende gevallen te onderscheiden:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||
Terwijl de bindende kracht van het volkenrecht geheel ligt binnen rubriek I, blijft de kenmerkende eigenschap van den staat in haar uitwerking beperkt tot rubriek II. Men verlieze echter niet uit het oog, dat de rol, die de machtsorganen in het proces der rechtsverwerkelijking spelen, zelf weer de vervulling van een rechtsfunctie is. De sanctie wordt verleend ter uitvoering van een rechtsnorm, waarin het belang, dat de gemeenschap hecht aan de instandhouding van een andere norm, uitdrukking vindt. De bindende kracht van deze sanctie-regelende normen (het zoogenaamde ‘formeele’ recht) valt zelf weer onder een van de in ons schema opgesomde rubrieken. Zoo verwezenlijkt het recht zich geheel binnen den ‘Stufenbau des Rechts’, tot daar, waar de niet door normen opgeheven belangentegenstellingen vrijelijk in machtsconflicten ontaarden. Hier begint het gebied, waarop de staat zijn kenmerkende eigenschap - hoogste machtsorganisme te zijn - kan toonen. Maar juist niet meer in de uitoefening van zijn recht-sanctioneerende functie; door deze functie onderscheidt de staat als zoodanig zich dan ook geenszins. - Behoeft de weerlegging van de leer, die recht en staat als een twee-eenheid opvat, wel krachtiger bewijs? Van zijn door geen hoogere gemeenschap te breidelen macht zàl de staat gebruik maken, zoodra en zoo dikwijls zijn belang dat meebrengt. Dit nationale eigenbelang echter kan, en zàl, naarmate de interdependentie der volken toeneemt, steeds meer aan banden - volkenrechtelijke banden - worden gelegd, doordien internationale belangengemeenschappen zich organiseeren tot rechtsgemeenschappen, waarin het nationale eigenbelang van het internationale gemeenschapsbelang afhankelijk geworden is. Zoodra de betrekkelijke evenredigheid, die er tusschen de dwingende kracht der norm en de grootte van de op te heffen belangentegenstellingen bestaan moet, blijkt te ontbreken, houdt de norm op rechtsnorm te zijn. Binnen het nationale | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||
recht nu kan men een norm steeds voldoende sterk maken voor de behoorlijke vervulling van haar rechtsfunctie, door haar onder de sanctie van machtsorganen te stellen. Voor het bovenstaatsche recht daarentegen ontbreekt deze mogelijkheid en kan de norm, wil zij rechtsnorm blijven, nooit een bindende kracht erlangen, die absoluut grooter is dan de in het schema onder I, met name onder IB genoemde. Hieruit vloeit voort, dat men bij de opstelling van volkenrechtelijke normen met deze beperkte mogelijkheid rekening behoort te houden: elke poging om door een internationale regeling een belangentegenstelling op te heffen, waarvan de werking sterker is dan de zoo beperkte bindende kracht der internationale normen, zal noodzakelijk op een mislukking uitloopen: zulk een regeling zal alle rechtskarakter missen. Het is verleidelijk bij de codificatie van het internationale recht te streven naar de vastlegging van normen, die in de hooggestemde acoustiek der conferentiezaal als onomstootelijke zedelijke waarheden klinken. Doch alle zedelijke waarheid is nog lang geen bindend volkenrecht; en wat ènkelen voor zedelijke waarheid houden, behoeft dit niet ook voor àllen te zijn: zoo vaak wekt het werk van den internationalen wetgever den indruk, dat de vertegenwoordigers der staten het hebben willen opheffen tot hun eigen hoog zedelijk standpunt, terwijl het toch, omgekeerd, hùn plicht geweest was, in hun rechtscheppenden arbeid af te dalen naar het maatschappelijkgemiddelde, dat het zedelijk peil bepaalt van de samenleving der volken, waarvoor de internationale normen bestemd zijn te gelden. Met dat ‘gemiddelde’, dat hun, persoonlijk, wellicht ‘middelmatig’ moge voorkomen, kàn en moèt bij de vorming van het volkenrecht volstaan worden. Gaat men daarboven uit, dan brengt men - alle zedelijke waarde der voorschriften ten spijt - niets levensvatbaars tot stand: doode letter slechts; geen bindend volkenrecht.
In de rechtswetenschap heeft de metaphysische beschouwingswijze van menig begrip tot absolutistische overschatting van zijn betrekkelijken verschijningsvorm geleid. Hierboven hebben we verschillende gevallen van dezen aard critisch besproken. Daartegenover hebben wij ernaar gestreefd ons aan | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||
het waarneembaar-feitelijke te houden en de factoren, waarvan we de werking te onderzoeken hadden, terug te brengen tot hun reëele proporties. Want zóó, en zóó alleen, is het mogelijk recht en staat te leeren kennen in de onderlinge verhouding van beider sociale functie.
A. Lysen. |
|