De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
‘Richard III’
| |
[pagina 46]
| |
Foei, wat een slak is Hastings, om ons niet
Te melden of zij al of niet hier komen.
Buckingham.
Daar juist, bezweet van haast, komt de lord aan.
(Hastings komt op).
Prins.
Welkom, heer! Zeg mij, zal mijn moeder komen?
Hastings.
De koningin heeft met uw broeder York
- Waarom weet God, ik niet - zich afgezonderd
In een vrij heiligdom. De tengere prins
Had graag met mij uw Hoogheid hier begroet,
Maar de dwang van zijn moeder hield hem daar.
Buckingham.
Foei, hoe onjuist en spijtig van haar kant!
Heer Kardinaal, wilt gij de Koningin
Ertoe bewegen Hertog York terstond
Te zenden naar zijn prinselijken broeder?
Weigert zij - dan, Lord Hastings, ga gij mee,
En ruk hem weg uit haar afgunstige armen.
Kardinaal.
Heer, als mijn zwakke redekunst vermag
Den hertog van zijn moeder af te winnen,
Wacht hem dan straks hier. Maar blijft zij verstokt
Voor zacht aandringen, dan verhoede God,
Dat we op het vroom recht dier gewijde vrijplaats
Een inbreuk maken! Niet voor heel dit land
Wil ik de schuld aan van zoo groote zonde.
Buckingham.
Gij zijt te zinneloos-vasthoudend, heer,
Te vormelijk, te trouw aan oud gebruik:
Weeg het tegen den ernst van dezen tijd,
En wie hem aangrijpt schendt geen heiligdom.
Het voordeel daarvan wordt altijd vergund
Aan wie, 't verdienend door zijn handelwijze,
Zoo wijs was om zijn aanspraak te doen gelden.
De prins verdient het niet en heeft geen aanspraak
En moet het dus niet hebben, volgens mij.
Daarom: wie hem, die daar niet is, daar weghaalt,
Schendt daar noch recht, noch voorrecht. Ik heb vaak
Gehoord van mannen in een heilige vrijplaats,
Van kindren in een vrijplaats nooit voor nu.
Kardinaal.
Deze eene maal, heer, overreedt gij mij. -
Kom aan, Lord Hastings, wilt gij met mij gaan?
| |
[pagina 47]
| |
Hastings.
Ik kom, mylord.
Prins.
Mijn beste lords, haast u zoo snel gij kunt.
(De Kardinaal en Hastings af).
Zeg mij, oom Gloster, als mijn broeder komt,
Waar nemen wij dan intrek tot de kroning?
Gloster.
Waar het uw hoogheid zelf het beste schijnt.
Als ik u raden mag, dan neme uw hoogheid,
Zoo voor een dag of twee, rust in den Tower
Daarna alwaar gij 't wenscht, en waar 't het best
Voor uw afleiding en gezondheid is.
Prins.
Juist op den Tower ben 'k allerminst gesteld. -
Heeft Julius Caesar hem gebouwd, mylord?
Buckingham.
Door hem, genadig heer, ontstond de burcht,
Waar sindsdien later tijden aan herbouwden.
Prins.
Staat het beschreven, of werd het van eeuw
Tot eeuw overgeleverd, dat hij 't bouwde?
Buckingham.
Het staat beschreven, mijn genadig heer.
Prins.
Maar stel, mylord, het waar niet opgeteekend;
Waarheid, mij dunkt, moest door alle eeuwen gaan
Als 't ware doorgegeven tot het verste
Geslacht, zelfs tot den einddag aller dagen.
Gloster.
(Terzijde).
Men zegt: zoo wijs zoo jong, dat leeft nooit lang.
Prins.
Wat zegt gij, oom?
Gloster.
'k Zeg, dat ook zonder schrift, de roem lang leeft.
(Terzijde).
Zoo, als een Hansworst der mysteriespelen,Leg ik in één woord dubbele moraal.
Prins.
Die Julius Caesar was nog eens een man;
Alles waarmee zijn moed zijn geest verrijkte,
Schreef zijn geest neer, opdat zijn moed bleef leven:
Dood kan dien overwinnaar niet verwinnen;
Want hij leeft voort in roem, schoon niet in 't leven. -
Let eens wat ik u zeg, neef Buckingham.
Buckingham.
Wat dan, genadig heer.
Prins.
Als ik blijf leven tot ik man ben, win ik
In Frankrijk ons oud recht terug, of sterf
Als een soldaat, gelijk ik leefde als vorst.
Gloster.
(terzijde).
Meest duurt de zomer kort na een vroeg voorjaar.
| |
[pagina 48]
| |
Buckingham.
Gelukkig, daar komt de hertog van York.
(York komt op, met den Kardinaal en Hastings).
Prins.
Richard van York! Hoe vaart ons dierbre broeder?
York.
Goed, heer en meester; 'k moet u zoo nu noemen.
Prins.
Ja, broeder, tot mijn spijt, die 'k deel met u;
Te vroeg stierf hij aan wien die titel toekwam,
Die door zijn dood veel majesteit verloor.
Gloster.
Hoe gaat het met mijn eedlen neef van York?
York.
'k Dank u, mijn besten oom. Maar, heer, gij hebt
Eens toch gezegd, dat onkruid snel van groei is:
De prins, mijn broeder, is mij ver ontgroeid.
Gloster.
Dat is hij heer.
York.
En is hij nu dus onkruid?
Gloster.
O, mijn dierbare neef, dat zeg ik niet.
York.
Dan hebt gij meer met hém op dan met mij.
Gloster.
Hij, als mijn vorst, kan over mij gebieden;
Maar gij hebt aanspraak op mij als verwant.
York.
Ik bid u oom, geef mij dien dolk.
Gloster.
Die dolk, mijn kleine neef? van ganscher harte
Prins.
Een beedlaar, broeder?
York.
Bij mijn goede oom, dien ik vrijgevig weet,
En om wat speelgoed, dat men makk'lijk weggeeft.
Gloster.
Ik heb een grooter gave voor mijn neef.
York.
Een grooter gave? dat moet dan uw zwaard zijn.
Gloster.
Ja, lieve neef, was het maar licht genoeg.
York.
O, dus alleen wat licht is geeft gij weg;
Is 't zwaar, dan krijgt een bedelaar uw ‘neen’.
Gloster.
't Is voor uw hoogheid's draagkracht nog te zwaar.
York.
Ik neem het licht op, ook al ware 't zwaarder.
Gloster.
Wat! dus gij wenscht mijn wapen, kleine lord?
York.
Juist, en mijn dank zal zooals gij mij noemt zijn.
Gloster.
Hoe?
York.
Klein.
Prins.
De heer van York is altijd scherp van tong.
Mijn oom, gij weet hoe gij hem moet verdragen.
York.
Gij meent, mij dragen en niet mij verdragen.
Mijn broeder spot met u zoowel als mij, oom.
Omdat ik klein ben als een aap, vindt hij,
Dat gij mij op uw schouder dragen moest.
| |
[pagina 49]
| |
Buckingham.
Hoe scherp en raak van geest weet hij te praten!
Want hij verzacht de hoon, die hij zijn oom geeft,
Door speels en handig met zichzelf te spotten.
Zoo slim en nog zoo jong, 't is wonderlijk!
Gloster.
Mylord, behaagt het u verder te gaan?
Ik en mijn goede neef van Buckingham
Gaan naar uw moeder om haar te bewegen
U in den Tower te ontmoeten met haar welkom.
York.
Wat! Wilt gij werklijk naar den Tower, mylord?
Prins.
Mijn heer protector raadt het mij sterk aan.
York.
Ik zal niet rustig slapen in den Tower.
Gloster.
Waarom? Wat zoudt gij vreezen?
York.
Wel, den vertoornden geest van mijn oom Clarence
Grootmoeder zei mij, dat hij daar vermoord werd.
Prins.
Ik vrees geen ooms, die dood zijn.
Gloster.
Ook geen, die leven, hoop ik.
Prins.
Die leven heb ik, hoop ik, niet te vreezen.
Maar kom, mylord, ik ga met een zwaar hart,
En aan hen denkende, nu naar den Tower.
(Trompetgeschal. De Prins, York, Hastings, de Kardinaal en gevolg af; ook de Lord Mayor en zijn gevolg).
Buckingham.
Mylord, zou deze kleine praatzieke York
Niet opgestookt zijn door zijn sluwe moeder,
Dat hij zoo schandlijk u bespot en hoont?
Gloster.
Zeker, ja, zeker. O, 't is een gladde jongen,
Spitsvondig, vlug, brutaal, vroeg bij, bekwaam:
Zijn moeder heel en al, van top tot teen.
Buckingham.
Het zij zoo. - Kom hier, Catesby. Gij zijt even
Vast onder eede ons plan te doen gebeuren
Als wat ik meedeel streng geheim te houden:
Wij zeiden onderweg u wat ons drijft; -
Wat dunkt u, zal niet William lord Hastings
Zich makk'lijk doen bepraten tot ons plan
Om dezen eedlen hertog te verheffen
Ten koningszetel van dit roemrijk eiland?
Catesby.
De prins is hem, om vader's wil, zoo lief,
Dat hij nooit wat ook tegen hem zal doen.
Buckingham.
Wat dunkt u dan van Stanley? zou hij 't doen?
| |
[pagina 50]
| |
Catesby.
Hij zal in alles doen wat Hastings doet.
Buckingham.
Welnu, dan is dat al: ga, beste Catesby,
En, maar laat alles vaag nog, pols Lord Hastings
Hoe zijn gevoelens zijn omtrent ons plan,
En zeg hem, dat hij morgen naar den Tower komt,
Waar de raad voor de kroning zitting houdt.
Merkt gij, dat hij er oor naar heeft, zoo spoor hem
Dan aan, en leg hem onze gronden uit,
Maar is hij stug als lood, ijskoud, onwillig,
Wees gij 't dan ook, en breek het gesprek af,
En kom ons melden hoe zijn neiging is.
Want morgen houden wij gesplitst raadzitting,
Waarin uw dienst groot aandeel hebben zal.
Gloster.
Groet ook Lord William: zeg hem Catesby, dat
Ik morgen in de Pomfret-burcht de bende
Van zijn bedreigers zal doen aderlaten,
En vraag mijn vriend, uit vreugde om dit goed nieuws,
Vrouw Shore een zachte kus te meer te geven.
Buckingham.
Ga, beste Catesby; zorg, dat alles goed gaat.
Catesby.
Ja, waarde Heeren, 'k zorg zoo goed ik kan.
Gloster.
Hooren wij nog van u voor wij gaan slapen?
Catesby.
Zeker, mylord.
Gloster.
Te Crosbyhof, daar zult ge ons beiden vinden.
(Catesby af).
Buckingham.
Mylord, wat doen wij, als wij merken, dat
Lord Hastings niet met ons wil samenzweren?
Gloster.
Zijn kop eraf, man; - iets zullen wij doen -
En, luister, ben ik koning, maak dan aanspraak
Op 't graafschap Hereford en het roerend goed
Dat mijn broeder, den koning, heeft behoord.
Buckingham.
Dat zal ik, krachtens wat uw hoogheid zegt.
Gloster.
En let wel, dat men 't goedsmoeds overdraagt.
Kom, laat ons vroeg aan 't avondmaal, om daarna
Wat vorm te doen ontstaan aan ons complot.
| |
Tweede tooneel.
Voor het huis van Lord Hastings.
(Een bode komt op).
| |
[pagina 51]
| |
Bode. (kloppend).
Mylord! Mylord!
Hastings. (binnen).
Wie klopt daar?
Bode.
Iemand van Lord Stanley.
Hastings. (binnen).
Hoe laat is 't?
Bode.
Op slag van vier.
(Hastings komt op).
Hastings.
Slaapt dan uw meester niet deze sloome nachten?
Bode.
Zoo schijnt het naar wat ik te zeggen heb.
Eerstens zendt hij uw edelheid zijn groet.
Hastings.
En dan?
Bode.
En dan verklaart hij, dat hij dezen nacht
Droomde, dat de ever hem zijn helm afsloeg;
Verder wordt, zegt hij, dubbele raad gehouden,
En een besluit, dat men in de' eenen neemt,
Kan u en hem in de' andren licht verdrieten.
En daarom vraagt hij wat uw hoogheid wenscht -
Of gij weldra met hem te paard wilt stijgen
En naar het noorden gaan in allerijl,
Om het gevaar, dat hij voorvoelt, te ontwijken.
Hastings.
Ga, kerel, ga, naar uw heer terug, en zeg,
Dat hij dien dubblen raad niet hoeft te vreezen:
Zijn hoogheid en ikzelf zijn bij den eenen,
En bij den andren mijn goede vriend Catesby,
Dus wat ons aangaat kan men er niets doen
Of ik krijg er bericht van. Zeg hem, dat
Zijn angst geen zin of grond heeft - wat betreft
Zijn droom, 't verbaast mij, dat hij zoo graag hecht
Aan dat bedrog van den onrustigen slaap.
Voor de'ever vluchten eer ons de ever nazit,
't Waar' de'ever aan te hitsen tot vervolging
En jacht, waar hij niet jagen wilde. Ga,
Vraag uw heer op te staan en hier te komen,
Dan gaan wij samen naar den Tower, daar zal
Hij zien hoe vriendlijk de ever ons gezind is.
Bode.
Ik ga, mylord, en meld hem wat gij zegt.
(Bode af).
(Catesby komt op).
Catesby.
Ik wensch mijn eedlen heer een goeden morgen.
Hastings.
Goêmorgen, Catesby; gij zijt vroeg in de weer.
| |
[pagina 52]
| |
Wat nieuws, wat nieuws, in onze wankle staat?
Catesby.
't Is inderdaad een dronken wereld, mylord,
Die nooit, geloof ik, overeind zal staan
Voordat Richard de krans draagt van het rijk.
Hastings.
Hoe? Wat? De krans draagt? bedoelt gij de kroon?
Catesby.
Ja, beste lord.
Hastings. (wijzend op zijn hoofd).
Men sla mij deze kroon af van mijn schouders,
Voor ik de kroon zoo schand'lijk zie misplaatst.
Maar meent gij dan, dat hij het daar opaanlegt?
Catesby.
Zoo waar ik leef; ook hoopt hij tot dat doel
Uw krachtige steun naast zich te zullen vinden.
En daarom zendt hij u dit goede nieuws:
Dat uw vijanden, de verwanten van
De Koningin, vandaag in Pomfret sterven.
Hastings.
Voorwaar, ik rouw niet om dat nieuws, omdat
Zij steeds mijn tegenstanders zijn geweest.
Maar dat ik stemmen zou op Richard, om
Mijns meesters wettige erven uit te sluiten,
God weet, dat doe ik niet, al is 't mijn dood.
Catesby.
God hoede uw lordschap in zoo eedlen geest!
Hastings.
Maar over twalef maanden lach 'k hierom.
Van wie mij brachten in mijns meesters haat
Zie ik met eigen oog het treurspel dan.
Ja, Catésby, voor 'k twee weken ouder ben,
Ruim 'k enklen op, die er nog niet aan denken.
Catesby.
Het sterven is afschuwlijk, edel heer.
Voor wie 't, onvoorbereid, niet aan ziet komen.
Hastings.
Monsterlijk, monsterlijk! en zoo zal 't gaan
Met Rivers, Vaughan, Grey; en zoo met nog
Enkelen, die zich even veilig wanen
Als gij en ik, die den vorstlijken Richard
En Buckingham, gij weet het, dierbaar zijn.
Catesby.
De vorsten geven beî hoog van u op.
(terzijde).
Zij zien zijn hoofd al hoog boven de slotbrug.
Hastings.
Ik weet, dat zij het doen, en 't is verdiend.
(Stanley komt op).
Komaan, komaan; waar is uw zwijnsspeer, man?
| |
[pagina 53]
| |
Gij vreest den ever, en gaat zonder wapens?
Stanley
Heer, goeden morgen; - goeden morgen, Catesby. -
Lach er maar om, maar, bij het heilig kruis
Mij staat die dubbele raad niet aan, mij niet.
Hastings.
Mylord,
Ik heb mijn leven lief als gij het uwe,
En, dit getuig ik, nooit, zoolang ik leef,
Is het mij zooveel waard geweest als nu.
Denkt gij, dat ik, wist ik mij hier niet veilig,
Zoo triumfeerend doen zou als ik doe?
Stanley.
De lords in Pomfret reden Londen uit
Vroolijk en wel, wanend zich veilig, en
Zij, inderdaad, hadden geen grond tot argwaan;
En toch, gij ziet hoe gauw de lucht betrok.
Die plotse dolk der wrok vertrouw ik niet -
God geev', dat 'k zonder reden lafaard blijk!
Welnu dan, gaan wij naar den Tower? 't Is tijd.
Hastings.
Kom, kom, bedaard - weet gij 't al, heer? vandaag
Worden de lords, waarvan gij spreekt, onthoofd.
Stanley.
Hun trouw geeft hen meer recht het hoofd te dragen
Dan wie hen aanklaagt recht heeft op een hoed.
Maar kom, mylord, laten wij gaan.
(Een Staatsbode komt op).
Hastings.
Ga voor;
'k Heb dezen braven man nog iets te zeggen.
(Stanley en Catesby af).
Wel, kerel, en hoe staat het leven je?
Staatsbode.
Te beter daar uw lordschap 't vriendlijk vraagt.
Hastings.
Ik zeg je, man, mij beter ook, dan toen
Je mij de laatste maal hier tegenkwam.
Toen ging ik als gevangene naar den Tower
Op aanstoot van de kring der koningin;
Maar nu, vandaag, zeg ik - maar houd dit voor je -
Worden die vijanden ter dood gebracht,
En ik sta sterker dan ik ooit nog stond.
Staatsbode.
God houde 't zoo, naar uw genade 't wenscht.
| |
[pagina 54]
| |
Hastings.
Dank je, mijn beste: daar, drink dat op mij.
(werpt hem zijn beurs toe).
Staatsbode.
God zeeg'ne uw lordschap!
(Staatsbode af).
(Een priester komt op).
Priester.
Zijt gij daar, edel heer? Wel, dat verheugt mij!
Hastings.
Goede Sir John, ik dank u, en van harte.
'k Sta voor uw laatsten kerkdienst in uw schuld;
Kom dezen Sabbath, dan voldoe ik u.
(Buckingham komt op).
Buckingham.
Wat, in gesprek met 'n priester, kamerheer!
Te Pomfret, bij uw vrienden, dáár zijn priesters
Te kort; uw hoogheid hoeft nog niet te biechten.
Hastings.
Voorwaar, bij 't zien van dezen heiligen man
Dacht ik opeens aan hen, van wie gij spreekt.
Hoe is het, gaat gij naar den Tower?
Buckingham.
Zeker, mylord, maar lang kan 'k er niet blijven.
Eerder dan gij, heer, kom ik weer terug.
Hastings.
Dat zal wel, want ik blijf er middagmalen.
Buckingham. (Terzijde).
En avondmalen ook, al weet gij 't niet. -
Kom, gaat gij mee?
Hastings.
Tot uwen dienst, mylord.
(Allen af).
| |
Derde tooneel.
Pomfret. Voor het slot.
(Ratcliff komt op, met een wacht, die Rivers, Grey en Vaughan ter terechtstelling leidt).
Rivers.
Sir Richard Ratcliff, laat mij u dit zeggen:
Vandaag zult gij een onderdaan zien sterven
Voor waarheid, plichtsbetrachting, en voor trouw.
Grey.
Dat God den prins behoede voor uw bende!
Een troep vervloekte bloedzuigers zijt gij.
Vaughan.
Gij leeft om later hiervan wee te roepen.
Ratcliff.
Maak voort! Uw leven heeft zijn tijd gehad.
Rivers.
O, Pomfret, Pomfret! O, Gij, bloedige kerker,
Voor hooggeboornen onheilspellend noodlot!
| |
[pagina 55]
| |
Binnen de omheining uwer schuldige muren
Werd hier Richard de Tweede afgemaakt;
En, uw naargeestig oord tot verder schand,
Krijgt gij van ons ons schuldloos bloed te drinken.
Grey.
Nu treft ons hoofd Margretha's vloek, die zij
Uitkreet naar Hastings, u, en mij, omdat
Wij toekeken toen Richard's dolk haar zoon trof.
Rivers.
Zij vloekte ook Richard toen, zij vloekte ook Buckingham.
Zij vloekte ook Hastings: - o, gedenk het, God,
Verhoor voor hen haar bede, als nu voor ons!
En voor mijn zuster en haar hooge zonen,
Volsta, mijn God, met ons trouw bloed, dat hier,
Gij weet het, onrechtvaardig wordt vergoten.
Ratcliff.
Maak voort; het doodsuur heeft al uitgeluid.
Rivers.
Kom, Grey - kom, Vaughan - laat ons hier omarmen;
Vaarwel, tot we elkaar weerzien in den hemel.
(Allen af).
| |
Vierde tooneel.
Londen. Een zaal in den Tower.
(Buckingham, Stanley, Hastings, de Bisschop van Ely, Ratcliff, Lovel, en anderen, zitten aan een tafel; Dienaren van den Raad staan op den achtergrond).
Hastings.
Edele pairs, wat ons hier saâmbrengt, is
't Vaststellen van de kroning. In God's naam,
Spreekt - wanneer zal die vorstelijke dag zijn?
Buckingham.
Is alles klaar voor die groote plechtigheid?
Stanley.
Alles; wij hebben maar den dag te noemen.
Ely.
Dan lijkt mij morgen een geschikte dag.
Buckingham.
Weet iemand wat de Lord Protector vindt?
Wie is het meest vertrouwd met de' eedlen hertog?
Ely.
Ons dunkt, dat uw genade hem het best kent.
Buckingham.
Elkaars gezichten kennen wij; maar 't hart,
Hij kent het mijn' zoo min als ik het uwe,
En ik het zijn' zoo min, heer, als gij 't mijne. -
Lord Hastings, gij en hij zijt zeer verknocht.
| |
[pagina 56]
| |
Hastings.
Ik ben hem dankbaar; 'k weet, dat hij mijn vriend is;
Maar, wat betreft zijn plannen met de kroning,
Heb ik hem niet gepolst, noch heeft hij mij
Iets van zijn hooge wenschen meegedeeld.
Maar, eedle lords, noemt gij den dag, dan zal
Ik mijn stem geven in des hertogs naam,
Wat hij, vermoed ik, wel goed op zal nemen.
Ely.
Dat komt goed uit; daar komt de hertog zelf.
(Gloster komt op).
Gloster.
Mijn eedle lords en neven, goeden morgen.
Ik sliep wat lang, maar mijn afwezigheid
Heeft, hoop ik, geen belangrijk plan verwaarloosd,
Dat door mijn hierzijn ware vastgesteld.
Buckingham.
Mylord, gij komt hier als geroepen; anders
Had zich Lord Hastings in uw rol gesteld, -
Ik meen, uw stem, - betreffende de kroning.
Gloster.
Geen kan bij mij zoo ver gaan als Lord Hastings;
Zijn lordschap kent mij goed en mint mij goed. -
Mylord van Ely, ik zag laatst in Holborn
Dat in uw tuin daar de aardbeien zoo mooi zijn;
Ik bid u, laat mij daar eens wat van komen.
Ely.
Zeker, zeer gaarne, heer, van ganscher harte.
(De Bisschop van Ely af).
Gloster.
Mijn neef van Buckingham, een woord met u.
(Hij neemt hem ter zijde).
Catesby heeft Hastings over 't plan gepolst,
En vindt dat koppig heer zoo fel, dat hij
Zijn hoofd verliest eerder dan toestaan, dat
Zijns meesters kind, zooals hij plechtig zegt,
De vorstlijkheid van England's troon verliest.
Buckingham.
Ga even heen van hier, mylord; ik volg u.
(Gloster af, gevolgd door Buckingham).
Stanley.
De hooge feestdag is nog niet bepaald.
Morgen is, naar mijn oordeel, ál te gauw,
Want ik ben zelf nog niet zoo kant en klaar
Als ik zou zijn, wanneer 't wat uitgesteld werd.
(De Bisschop van Ely komt weer op).
Ely.
Waar is mylord, de hertog van Gloster?
| |
[pagina 57]
| |
'k Heb om die aardbeien iemand gezonden.
Hastings.
De hertog lijkt mij vriendelijk vandaag;
Hij heeft een inval, waar hij veel voor voelt,
Als hij zoo monter goeden morgen wenscht.
Ik denk, dat er geen Christen op de wereld
Zoo slecht zijn liefde en haat verbergt als hij,
Wie zijn gezicht ziet kent meteen zijn hart.
Stanley.
Wat ziet gij van zijn hart op zijn gezicht
Naar hoe hij zich vandaag heeft voorgedaan?
Hastings.
Wel, dat hij tegen niemand hier iets heeft;
Want, had hij dat, hij had het vast getoond.
(Gloster en Buckingham komen terug).
Gloster.
Ik vraag u allen, zegt, wat zij verdienen,
Die met vervloekte hekserij als duivels
Mijn dood beramen, en die reeds mijn lichaam
Beheerschen met hun helsche tooverkunst?
Hastings
Mijn teedre liefde voor uw hoogheid doet mij
Eerder dan iemand in deze eedle kring,
De schuldigen verdoemen: wie 't ook zij, heer,
Ik zeg, dat zij den dood hebben verdiend.
Gloster.
Aanschouw met eigen oogen dan hun slechtheid:
Ziet hoe ik ben behekst; kijk hier, mijn arm:
Een jonge boom, die werd verwoest, verschrompeld -
En het is Edward's vrouw, die barre heks,
Die samen met die allemanshoer Shore,
Mij met hun hekserij dit merk toedienden.
Hastings.
Als zij dit deden, mijn genadig heer, -
Gloster.
Als! Gij, beschermer dier verdoemde hoer,
Spreekt gij tot mij van ‘als’? Gij zijt verrader:
Af met zijn hoofd! - Bij den Heiligen Paulus, ik zweer,
Ik eet geen stuk voor ik het heb gezien. -
Lovel en Ratcliff, zorg, dat het gebeurd;
En de andren: wie mij liefheeft volge mij.
(Allen af, behalve Hastings, Lovel en Ratcliff).
Hastings.
Wee, wee, om Engeland! niet om mij, in 't minst niet;
Want ik, te dwaas, had dit kunnen voorkomen.
Stanley's droom van zijn helm en van dien ever,
Ik spotte ermee en heb de vlucht versmaad.
| |
[pagina 58]
| |
Tot driemaal is vandaag mijn paard gestruikeld,
Hij steigerde, den Tower ziende, als was hij
Afkeerig mij te brengen naar het slachthuis.
O, had ik nu den priester maar, die me aansprak;
Berouw heb ik, dat ik dien bode zei,
Al te overmoedig, dat vandaag te Pomfret
Mijn vijanden een bloedige slachting wachtte
En dat ik zelf door gunst beveiligd was.
O, Margaretha, Margaretha, uw vloek
Slaat nu op Hasting's arm, ellendig hoofd!
Ratcliff.
Maak voort, mylord, de hertog wil aan tafel:
Biecht kort, want hij verlangt al naar uw hoofd.
Hastings.
O, de kortstondige gunst van stervelingen,
Die wij meer dan de gunst van God najagen!
Wie op uw schoone schijn zijn hopen bouwt,
Leeft als een dronken zeeman in de mast,
Klaar om met iedre knik terneer te tuimlen
In het noodlottig ingewand der diepte.
Lovel.
Kom, kom, maak voort; het heeft geen zin te jamm'ren.
Hastings.
Bloeddorstige Richard! - o, rampzalig Engeland!
Het gruwelijkste lot voorspel ik u
Ooit door een tijd van jammer nog aanschouwd.
Kom, leidt mij naar het blok; breng hem mijn hoofd:
Wie nu lacht, heeft er ook gauw aan geloofd.
(Allen af).
| |
Vijfde tooneel.
De muren van den Tower.
(Gloster en Buckingham komen op, in roestige wapenrustingen en onaanzienlijk gekleed).
Gloster.
Kom, neef, kunt gij van kleur verschieten, sidd'ren,
Naar adem snakken midden in een woord,
En dan opnieuw beginnen, en weer stil zijn,
Als waart gij gek geworden van de schrik?
Buckingham.
Wel ja, den knapsten speler kan ik nadoen,
Spreken, omzien, gluren naar links en rechts,
Beven, schrikken als een strootje beweegt,
| |
[pagina 59]
| |
Een en al achterdocht; ontzette blikken
Staan mij ten dienst, zoo goed als huichellachjes,
En beide klaar en op hun post om prompt
Mijn listen met hun gunsten bij te staan;
Maar zeg mij, is Catesby al weg?
Gloster.
Hij ging, en zie, daar komt hij met den mayor.
(De Lord-Mayor en Catesby komen op).
Gloster.
Let op de slotbrug, gij daar!
Buckingham.
Hoor, een trom
Gloster.
Catesby, houdt gij de muren in het oog.
Buckingham.
Lord Mayor, wij ontboden u, omdat -
Gloster.
Kijk om, verdedig u, - daar is de vijand.
Buckingham.
Moge God en onze onschuld ons beschermen!
Gloster.
't Zijn vrienden, wees gerust; - Ratcliff en Lovel.
(Lovel en Ratcliff komen op met Hastings' hoofd).
Lovel.
Hier is het hoofd van dien lagen verrader,
Den onverdachten en gevaarlijken Hastings.
Gloster.
Zoo dierbaar was hij mij, dat ik moet weenen.
Ik hield hem voor de' oprechtsten, braafsten Christen,
Die ademde op deze aard; maakte van hem
Het boek, waarin mijn ziel getrouw 't verslag
Opteekende van haar geheimste leven:
Zijn slechtheid kleurde hij zoo glad met deugd,
Dat, uitgezonderd zijn gebleken schuld,
- 'k Bedoel zijn omgang met de vrouw van Shore -
Hij boven iedere verdenking leefde.
Buckingham.
Ja, de geniepigste verrader was hij,
Die ooit geleefd heeft.
Hadt gij ooit kunnen denken, of gelooven, -
Als wij, nog juist gered, niet leefden om
Het u te zeggen, - dat zijn sluw verraad
Het plan gesmeed had, heden in de raadzaal
Mij en den goeden hertog te vermoorden?
Mayor.
Wat, is dat waar?
Gloster.
Wat, denkt gij, dat wij Turken zijn of heidenen,
Of, tegen rechtsvorm in, zoo overhaast
Dien schurk ter dood hadden gebracht, als niet
Een toestand van het uiterste gevaar,
Engeland's vrede en eigen veiligheid
| |
[pagina 60]
| |
Tot die voltrekking ons gedwongen hadden?
Mayor.
Ik wensch u heil! hij heeft zijn dood verdiend.
Terecht, mylords, hebt gij valsche verraders
Van dergelijke plannen afgeschrikt.
Veel goeds heb ik van hem niet meer verwacht
Sinds hij zich eenmaal afgaf met vrouw Shore.
Gloucester.
Toch was 't ons plan niet, dat hij sterven zou
Eer gij, mylord, kwaamt om zijn eind te zien,
Wat onzer vrienden welgemeende haast,
Niet gansch naar onzen wensch, nu heeft verhinderd.
Want 'k had gewild, heer, dat gij den verrader
Hadt hooren spreken en van zijn verraad
Bevreesd de middelen en het doel bekennen,
Opdat gijzelf de burgerij hiervan
Verslag gedaan hadt, die ons nu wellicht
Om hem miskent en weeklaagt om zijn dood.
Mayor.
Maar, goede heer, uw woord telt evenzeer
Als had ik hem gezien en hooren spreken;
Weest zeker, eedle prinsen, dat ik zelf
Van uw rechtvaardig handelen in dezen
De brave burgerij in kennis stel.
Gloster.
Daarom, mylord, wenschten we u hier, opdat
't Oordeel der boze wereld zij vermeden.
Buckingham.
Al kwaamt gij voor ons plan te laat, getuig
Dus toch wat, naar gij hoort, door ons bedoeld werd.
En nu, goeden Lord Mayor, het ga u wel.
(Lord Mayor af).
Gloster.
Hem na, snel, ga hem na, neef Buckingham.
De mayor is overhaast op weg naar Guildhall
En wijs daar, voor zooveel de tijd het toelaat,
De onechtheid aan van Edward's kindren; zeg hun
Hoe hij een burger dooden liet, alleen
Omdat hij zei, dat de erfgenaam der kroon
Zijn zoon zou zijn; hij doelde op zijn huis,
Dat naar het uithangbord zoo werd genoemd.
Leg nadruk ook op zijn lage genotzucht
En beestige trek in altijd andre lust,
Naar hun dienstmaagden, dochters, vrouwen, grijpend
Waar maar zijn bloedheet oog of ziendend hart
| |
[pagina 61]
| |
Toomeloos zich een prooi verkoos te maken.
Ja, roer desnoods mijzelf in zoo ver aan:
Zeg hun, dat toen mijn moeder zwanger ging
Van den wellustigen Edward, de eedle York,
Mijn hooge vader, oorlog voerde in Frankrijk,
En door een juiste tijdsbereek'ning vond,
Dat dit kind niet door hem kon zijn verwekt,
Wat duidlijk uit zijn trekken bleek, in niets
Den eedlen hertog mijn vader gelijkend.
Maar roer dit nauwlijks aan en als van ver,
Want, heer, zooals gij weet, mijn moeder leeft.
Buckingham.
Heer, wees gerust, ik zal voor reednaar spelen
Als ware 't gouden loon, waar ik voor pleit,
Voor mij bestemd. En nu, mylord, vaarwel.
Gloster.
Als gij goed slaagt, breng hen naar Baynard's Burcht,
Waar gij mij vinden zult in 't goed gezelschap
Van wijze bisschoppen en eerwaarde vaders.
Buckingham.
Ik ga; en loopt het tegen drie, vier uur,
Dan kunt gij uitzien naar het nieuws van Guildhall.
(Buckingham af).
Gloster.
Ga, Lovel, en met spoed naar Dokter Shaw, -
(Tot Catesby).
En gij naar broeder Penker; vraag hen beiMij binnen 't uur in Baynard's Burcht te treffen.
(Lovel, Catesby en Ratcliff af).
Naar binnen nu, en heimlijk order geven
Dat het gebroed van Clarence wordt verstopt,
Met voorschrift, dat géén, wie of wanneer ook,
Kan worden toegelaten tot de prinsen.
(Gloster af).
| |
Zesde tooneel.
Londen. Een straat.
(Een kanselarij schrijver komt op).
Schrijver.
Hier is nu de aanklacht van den goeden Hastings
In 't net met vaste hand geschreven, dat
| |
[pagina 62]
| |
Elk het vandaag kan lezen in Sint Paul.
En zie, hoe 't alles sluit gelijk een bus:
Elf uren kostte mij het overschrijven,
Want Catesby zond het gistrenavond mij;
Het samenstellen nam minstens zoo lang,
En toch: vijf uur geleden leefde Hastings,
Nog zonder blaam en onverhoord en vrij.
De wereld is wat moois! Wie is zoo bot,
Dat hij dien tastbren opzet niet kan zien?
Maar wie zoo bout, te zeggen, wat hij zien kan?
Slecht is de wereld, en 't gaat ál te niet,
Als elk moet zwijgen, die zulk euvel ziet.
(Schrijver af).
| |
Zevende tooneel.
Londen. De binnenplaats van Baynard's Burcht.
(Gloster en Buckingham komen op en ontmoeten elkaar).
Gloster.
Welnu, welnu, wat zegt de burgerij?
Buckingham.
Nu, bij de heilige moeder onzes Heeren,
De burgerij is stom, zegt niets, geen woord.
Gloster.
Gij spraakt van Edward's kindren als onecht?
Buckingham.
Ja, en van 't huwlijk ook met Lady Lucy,
En 't huwlijk, dat hij in Parijs liet sluiten;
Van den onstilbren honger van zijn lust ook,
Van de vrouwen van burgers, die hij dwingt,
Zijn toorn om niets, zijn bastaard-zijn, verwekt
Toen uw heer vader toch in Frankrijk was,
En van zijn niet gelijken op den hertog;
En daarenboven sprak ik van uw trekken,
Hoe sprekend ge op uw vader lijkt, zoowel
Naar uiterlijk als adel van den geest.
Van al uw overwinningen in Schotland,
Uw tucht in de' oorlog, wijsheid in den vrede,
Uw gulheid, deugd, uw nederigen eenvoud;
Niets, werklijk, wat uw doel kan dienen, bleef
Onaangeroerd of maar terloops behandeld.
En toen mijn rede klaar was, zeide ik elk,
Wien 't heil des vaderlands lief was, te juichen:
| |
[pagina 63]
| |
God zeegne Koning Richard, Engeland's koning!
Gloster.
En deden zij 't?
Buckingham.
Neen, help' mij God, er kwam geen woord uit hen;
Maar stom als beelden, of aadmende steenen,
Stonden ze en staarde' elkander, doodsbleek, aan.
Ik zag 't en sprak verwijt, en 'k vroeg den mayor,
Wat dit halsstarrig zwijgen moest beduiden.
Zijn antwoord - 't volk was niet gewoon, dat iemand
Anders dan den griffier hen iets aanzegde.
Hij kreeg toen opdracht mijn woord te herhalen:
‘De hertog zegt - volgens de hertog is -’
Maar nergens stond hij uit zichzelf voor in.
Toen 't uit was, wierpen achter in de zaal
Enklen van ons hun muts op, tien zoowat,
En riepen er: ‘Lang leve koning Richard!’
Snel maakte ik uit die paar mijn goede kans,
En sprak: ‘Ik dank u, brave burgers, vrienden;
Uw groote bijval en blij juichen toont
Hoe wijs gij zijt en hoe gij Richard liefhebt.’
En daarmee brak ik snel af, en ging heen.
Gloster.
Die stomme knuppels! Wilden zij niet spreken?
En komt dan ook de mayor niet met de zijnen?
Buckingham.
Hij is hier al. Geef voor, dat gij iets vreest;
Wees niet te spreken dan na sterken aandrang,
En zorg, dat gij met een gebedenboek
Tusschen twee geestelijken staat, mylord,
Want op dien grond maak ik een vroom betoog.
Laat u niet makkelijk door ons winnen; speel
Een meisjesrol: zeg: neen, en grijp toch toe.
Gloster.
Ik ga, en als gij zoo goed pleit voor hen
Als ik u neen kan zeggen voor mijzelf,
Dan twijfel ik niet aan den goeden afloop.
Buckingham.
Gauw, gauw, op het balkon; de lord mayor klopt.
(Gloster af).
(De Lord Mayor, Schepenen en Burgers komen op). Welkom, mylord; ik hang hier al te wachten;
Den hertog kunt gij, denk ik, nu niet spreken.
| |
[pagina 64]
| |
(Catesby komt uit het slot op).
Nu, Catesby, wat is 't antwoord van uw heer?
Catesby.
Eedle mylord, hij bidt uw hoogheid hem
Morgen of overmorgen te bezoeken.
Hij is met twee eerwaarde vaders binnen,
In vroom gepeins verzonken en wenscht niet
Uit deze heilige oef'ning afgeleid
Te worden door een wereldlijk verzoek.
Buckingham.
Catesby, ga nog eens naar den eedlen hertog,
Zeg hem, dat ikzelf, de mayor, de schepenen, hier zijn
Om planne' en zaken van zeer ernstigen aard,
Niets minder dan het welzijn van ons allen
Betreffend, met zijn hoogheid te bespreken.
Catesby.
Ik zal hem dit onmiddelijk gaan zeggen.
(Catesby af).
Buckingham.
Nee, nee, mylord, die prins is niet een Edward!
Hij rekt zich op geen bed van ontucht uit,
Maar ligt geknield in aandacht en gepeinzen;
In plaats van met wat hoeren pret te maken,
Zoekt hij de stilte bij diepzinnige priesters;
Niet slapende zijn lijf met luiheid voerend,
Maar om kracht biddend voor zijn wakkere ziel;
Gelukkig Engeland, als die vrome vorst
De heerschappij aanvaardt; maar ik vrees zeer,
Dat wij hem niet daartoe bewegen kunnen.
Mayor.
Ja, God verhoede, dat zijn hoogheid neen zegt!
Buckingham.
Ik vrees, hij doet het. Daar komt Catesby weer.
(Catesby komt weer op).
Nu Catesby, wat zegt zijn genade?
Catesby.
Hij vraagt zich af, waarom ge op weg naar hem
Die drommen burgerij verzameld hebt;
En vreest hiervoor niet eerst gewaarschuwd zijnde,
Dat gij het niet goed met hem meent, mylord.
Buckingham.
'k Betreur het, dat mijn eedle neef me ervan
Verdenkt, dat ik het niet goed met hem meen:
Bij God, wij komen hier bezield van liefde;
Keer dus nog eens, en zeg dit zijn genade.
(Catesby af).
| |
[pagina 65]
| |
Een vroom, geloovig man leidt men, wanneer
Hij aan zijn rozenkrans is, niet licht af;
Zoo zoet is de ijver van een heilige aandacht.
(Gloster komt boven op een balkon, tusschen twee Bisschoppen, op. Catesby komt terug).
Mayor.
Zie, daar, zijn hoogheid staat tusschen twee priesters!
Buckingham.
Twee steunselen van deugd voor 'n Christen vorst,
Stutten tegen de val der ijdelheid,
En zie, 't gebedenboek is in zijn hand,
Echt sieraad, waar men een vroom man aan kent. -
Roemrijk Plantagenet, doorluchte vorst,
Leen ons verzoek een gunstig oor, en wil
Het ons vergeven, dat wij uw gebed
En christelijken ijver onderbraken.
Gloster.
Mylord, gij hebt geen verontschuldiging noodig,
Maar wil het mij vergeven, dat, verdiept
In 't dienen van mijn God, ik het bezoek,
Dat mij mijn vrienden brengen, veronachtzaam.
Maar, hoe dit zij, wat wenscht gij, edel heer?
Buckingham.
Wat, hoop ik, God en alle brave lieden
Binnen deze onbestuurde kusten wenschen.
Gloster.
Ik ga vermoeden, dat ik iets misdeed,
Wat geen genade vindt in 't oog der burgers,
En dat gij mij 't verzuim verwijten komt.
Buckingham.
't Is zoo, mylord, en mocht het u behagen
Uw fout, op ons aandringen, te herstellen!
Gloster.
Waarom adem ik anders onder christenen?
Buckingham.
Weet dan, het is uw fout, dat gij den hoogsten
Zetel, den troon der majesteit, het ambt
Des scepters uwer vaadren, macht en staat,
Die u toekomen rechtens uw geboorte,
Den erfroem van uw groot huis, overlaat
Aan het bederf van een bevlekt geslacht.
Terwijl gij zacht woont in uw droomgedachten,
Waaruit we u hier in 's lands belang opschudden,
Ontbeert dit edel eiland eigen leden,
't Gelaat misvormd door litteekens van schande,
| |
[pagina 66]
| |
Zijn koningsstam geënt met lage loten,
Haast neergekanteld in het naamloos diep
Der donkerste vergetelheid verzwolgen.
Om dit te keeren, bidden we uw genade
Nu over dit uw land de verantwoording
En 't koninklijk bewind op u te nemen,
Niet als beschermheer, landvoogd, plaatsvervanger,
Needrig bewerker van eens anders winst,
Maar naar de opvolgingsrij van telg op telg,
Als uw geboorterecht, uw rijk, uw huis.
Hiervoor kom ik, vereenigd met de burgers,
Uw eerbiedvolle en warme vrienden, die
Mij vurig ertoe drongen, om uw hoogheid
Te winnen voor het goed recht dezer zaak.
Gloster.
Ik weet niet, of een stil en zwijgend heengaan,
Dan wel terechtwijzing in scherpe taal,
Meest met mijn rang of uw staat overeenstemt.
Antwoord ik niet, zoo meent gij wellicht, dat
Verkapte zwijgende eerzucht zwicht, en wel
Het gulden juk van 't koningschap wil dragen,
Dat gij zoo dwaas van hart mij op wilt leggen.
Van de andre kant: verwijt ik u uw bede,
Waar trouwe liefde mij uit tegengeurt,
Dan krenk ik mijne vrienden. Ik verkies dus
Te spreken om het eerste te vermijden,
Maar zoo, dat ik mij niet aan 't laatste blootstel,
En zoo bepaal ik mij dan tot dit antwoord:
Uw liefde wint mijn dank, maar mijn verdienste,
Waardeloos zijnde, schuwt uw hoog verzoek.
Eerstens: ware elke hinderpaal gekapt,
En stond de weg mij open naar de kroon
Als 't rijp gevolg van mijn geboorterecht,
Dan toch is nog mijn geest zoo arm en zijn
Mijn tekortkomingen zoo groot en talrijk
Dat ik maar liever wegschuil voor mijn grootheid
- Boot, die zich op geen sterke zee kan wagen -
Dan dat ik mij binnen mijn grootheid berg,
En in de dampen van mijn roem versmoor.
Maar 'k ben, Goddank, niet noodig; u te helpen,
| |
[pagina 67]
| |
Als 't noodig was, zou ik veel noodig hebben -
De koningsboom gaf ons een koningsvrucht,
Die, in het stil verloop des tijds gerijpt,
Den koningszetel tooien zal, en zeker
Ons heil bevorderen door zijn bewind.
Hem leg ik op, wat gij mij op wilt leggen,
Het recht en voordeel van zijn goed gesternte,
Die God verhoede, dat ik hem ontrukk'!
Buckingham.
Mylord, uw woord bewijst mij uw geweten;
Maar, alles wel beschouwd, is wat ge er mee
Te berde brengt, gezocht en onbelangrijk.
Gij zegt, dat Edward 't kind is van uw broeder,
Wij zeggen 't ook - maar niet van Edwards vrouw,
Want eerst was hij verloofd met Lady Lucy -
Uw moeder leeft en kan daarvan getuigen -
Later werd hij bij order ondertrouwd
Met Bona, zuster van den Franschen koning.
Die twee aan kant, - kwam er een, arm en smeekend,
Door zorg verwilderd, moeder van veel kindren,
Fletse, berooide weeuw, en die, zoo ver
Haar besten tijd voorbij, heeft kans gezien
Zijn geile blik te trekke' en vast te houden,
En trok hem uit zijn hoogtepunt van waarde
Diep in verval en vuile bigamie.
Bij haar, in zijn onwettig bed, verwekte
Hij Edward, die men uit beleefdheid prins noemt.
Veel scherper zou ik alles nog betogen,
Als niet eerbied voor enklen, die nog leven,
En die ik sparen wil, mijn woord in toom hield.
Dus, goede heer, neem voor uw vorstlijk zelf
't Geboden voorrecht dezer waardigheid,
Zoo niet om ons en 't heele land te zeegnen,
Dan om uw eedle stam weer op te werken
Uit het bederf en wanbeheer des tijds
Tot zijn oorspronkelijken rechten groei,
Mayor.
Doe het, mylord, uw burgers smeken 't u.
Buckingham.
Hoog heer, weiger geboden liefde niet.
Catesby.
Verblijd hen; stem hun wettige bede toe.
Gloster.
Helaas, wat wilt gij mij met zorg beladen?
| |
[pagina 68]
| |
Ik ben geen man voor pracht en majesteit:
Ik smeek u dringend: vat het niet verkeerd op.
Ik kan en wil niet zwichten voor uw vraag.
Buckingham.
Weigert gij - daar uw liefde ervoor terugschrikt,
Den zoon uws broeders van den troon te zetten,
Geheel naar ons uw teeder hart bekend is,
De zachte, weeke vrouwelijke deernis
Die gij voor uw verwanten blijkbaar koestert;
Ja, zelfs voor elk, uit welke stand dan ook -
Toch gaat gij in op ons verzoek of niet,
Uws broeders zoon regeert ons nooit als koning;
Wij planten iemand anders op den troon,
Tot ondergang en schande van uw huis:
Met dit besluit laten wij u hier achter. -
Te weerga! Burgers, komt; ik smeek niet meer!
(Buckingham en de Burgers af).
Catesby.
Roep hen terug, geliefde vorst, geef toe;
Als gij 't hen weigert, rouwt geheel het land.
Gloster.
Waarom dwingt gij me een wereld op van zorgen?
Roep hen terug; mijn hart is niet van steen,
Maar wordt vermurwd door uw gevoelvol smeeken,
(Catesby af).
Schoon tegen mijn geweten en mijn ziel.
(Buckingham en de overigen komen terug).
Neef Buckingham, en gij, eervolle mannen,
Daar gij 't geluk wilt binden op mijn rug,
Dat ik zijn last draag, of ik wil of niet,
Moet ik die zwaarte met geduld verduren.
Maar mochten zwarte laster, laag verwijt,
Zich voordoen in 't gevolg van wat gij me oplegt,
Dan spreekt het feit, dat gij mij dwongt, mij vrij
Van alle smet of blaam, die daaraan kleeft.
Want God weet, en gij ziet het deels wel in,
Hoe ver ik ervan ben dit te begeeren.
Mayor.
God zeegne u, heer! Wij zien 't en zullen 't zeggen.
Gloster.
En als gij 't zegt, dan zegt gij enkel waarheid.
Buckingham.
'k Begroet u nu dan met uw vorstennaam:
Leve Koning Richard! Engeland's waardig koning!
| |
[pagina 69]
| |
Allen.
Amen.
Buckingham.
Behaagt het u, morgen gekroond te worden?
Gloster.
Als 't u behaagt; want wat gij wilt gebeurt hier.
Buckingham.
Morgen dus begeleiden wij uw hoogheid;
Nu nemen we afscheid, met ons hart vol vreugde.
Gloster. (tot de Bisschoppen).
Kom, gaan wij weer aan 't heilig werk. Vaarwel,
Mijn goede neef; - Vaarwel, mijn lieve vrienden.
(Allen af).
A. Roland Holst. |