De Gids. Jaargang 91(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 43] [p. 43] Sonnetten. Aan den Noordenwind. O Noordenwind, hoe waren steeds de steden Waarin ik woonde vol van uw geluid! Ik reisde veel want nergens vond ik vrede Maar altijd reisde uw ruischen mij vooruit! En moest ik midden in den nacht ontwaken In vreemde kamer in een vreemde stad Dan hoorde ik naar uw gieren langs de daken En wist dat Gij mij niet vergeten hadt! En daarom drijft het mij des avonds laat Naar oude en afgelegene kwartieren Met huizen overhellend, hoog en wrak. Daar wacht me een lage kamer onder 't dak, Waar ik U komen hoor door alle kieren, O Noordenwind, die mij niet meer verlaat! [pagina 44] [p. 44] De Pater. Het klooster der Redemptoristen lag Zoo stil alsof geen menschen het bewoonden. Slechts zelden dat een pater zich vertoonde Die met verdwaalden blik naar buiten zag. Wij waren kindren en wij zagen snel Naar het gezicht, dat gauw verdween. Maar later Verscheen aan ander raam een andre pater En weder wachtten we even met ons spel. Wij waren kindren toen. De jaren gingen. Maar in het leven van de stervelingen Keert alles weer in omgekeerden zin: Nu laat ik zelf mij door mijn boeken boeien Maar, moe van 't zoeken naar der woorden zin, Sta ik aan 't raam, waar de kastanjes bloeien. J.J. van Geuns. Vorige Volgende