| |
| |
| |
[Vierde deel]
Merona, een edelman.
XI.
Hoewel Merona in ongenade leefde gevoelde hij niet, gelijk zijn vader weleer, dat hem onrecht gedaan was; hij wist waarom de straf hem was toegemeten: niets dan woorden gesproken ter verdediging van zijn land. In de rustigheid van die dagen mijmerde hij over hetgeen hij gehoord en gezien had van de bedoelingen der verschillende hoven. Velen, schier allen vreemdelingen, meenden een recht te bezitten op Italiaanschen grond en vele heeren, verdeeld in onderlingen strijd, versloegen een vijand met vreemde wapens. Ferrara was de bondgenoot van een koning die Milaan overheerschte en meer gebied begeerde. Indien de hertog hem had weggezonden om een woord ten gunste van het land, trof de smaad niet hem, maar allen. Hij begon te verstaan dat hij geen heer meer dienen mocht, die niet allen van den stam beschermde, of zij van het zuiden of van het noorden waren, doch wie had daartoe het recht en wie kon zoo machtig zijn? Geen enkel.
Een bode bracht een tijding die hem verraste en zijn vragen beantwoordde. De keizer, vernomen hebbende dat hij niet meer verbonden was, bood hem eer en voordeel voor zijn dienst. Volgens het recht van vele eeuwen was de koning der Romeinen de vriend en beschermer van het land en Merona geloofde derhalve dat hij zich dezen kon toewijden. Hij overwoog echter met zijn moeder omtrent een zekere weifeling, want hij had de slinksche wegen gezien en hij vreesde de dwaling. In dien tijd scheen het of een machtig deel der christenheid zich vereenigd had om Venetië te onderwerpen, Fransche troepen, Zwitsers, Schotten, Kerkelijken en Spanjolen trokken tegen de republiek, en ook de keizer had zijn lansknechten gezonden.
| |
| |
Merona begreep dat na Venetië anderen moesten vallen, doch indien aan het einde keizer en paus de eenige overwinnaars bleven, werd het land veilig behoed. Verzekerd in dit vertrouwen nam hij afscheid.
Hij sprak toen hij voor den vorst kwam van al zijn gedachten en hij noemde duidelijk de eerste voorwaarde waarop hij zijn dienst kon geven: dat nimmer een daad van hem geëischt mocht worden ten nadeele van zijn land en, ondervraagd, verklaarde hij dat hij hiermede niet enkel Ferrara verstond, maar al wat Italië kon heeten. De keizer toonde hem dat hij, indien hij zijn oud recht deed gelden, gewis geen schade voor het land kon wenschen, en sloeg hem in de hand en aanvaardde.
Sedert diende hij den machtigen heerscher en tevens, waar en op welke wijze ook in zijn vermogen lag, zijn geboorteland.
Toen de gezanten van Ferrara kwamen om een gunstige beschikking te verwerven opdat een deel van het achterstallig tribuut kwijtgescholden mocht worden, en zijn raad gevraagd werd wijl hij de omstandigheden kende, hadden zij hem te danken dat zij met heuchelijk antwoord terug konden keeren. Toen die van Venetië bijstand voor hun plicht behoefden wees Merona den raadslieden het belang dat de koophandel langs den ouden weg zou gaan. Een andermaal was het deze heer of gene stad, die vrijstelling van een last of hulp voor den nood verzocht en daarbij de bereidvaardigheid van een landgenoot vond. Men wist het antwoord wanneer hem een geschenk geboden werd. Zijn naam werd binnen korten tijd aan alle hoven van zijn land met waardigheid genoemd.
Gedurende een jaar verbleef hij in Madrid, waarheen zijn heer hem zond voor de belangen van zijn kleinzoon, den aartshertog. Tot zijn lof noemde men hem daar den Spaanschen edelman in Italië geboren en men verstond dat zijn woord klaar gesproken werd voor eer en recht.
In deze stad ontmoette hij Lanarda, wien hij verhaalde hoe hij zijn zoon in zijn bescherming had gehouden en hoe deze hem verliet. De krijgsman vroeg niet meer, doch verzekerde hem dat hij op zijn degen kon vertrouwen. Zij zagen elkander zelden. Een priester zeide eens tot Merona, dat hij met een weldaad het hart van een zondaar had verlicht, hetgeen hem
| |
| |
een vermoeden gaf van onder ruwheid verborgen leed. En hij begreep welk geliefd beeld een ander in zijn gedachten droeg.
Merona leerde kort daarop het geheim van de ongenade zijns vaders kennen en verstaan hoe luttele oorzaken over gansch een menschenleven duisternis kunnen spreiden. Teruggekeerd en weder met een opdracht naar zijn land gezonden, kwam hij in Padua om met den stadvoogd te overleggen en ontmoette hier voor het eerst zijn oom den bisschop, een droefgeestig gebogen man. Het was zonderling te zien hoe de bisschop, die nimmer getracht had zijn neef te kennen en hem slechts eenmaal een brief schreef, en hoe Renaldo Maria, die slechts in zijn jeugd en zelden daarna van zijn verwant had wenschen te hooren, elkander omarmden en genegen waren van de eerste stonde. De oom eischte als een recht hem in zijn paleis te huisvesten en bad hem dringend langer te blijven dan hij zich had voorgenomen. Morgen en morgen van den zomer zaten zij in de schaduw van den binnenhof, waar de bloemen op lange stengels bloeiden, om beurten vragend en luisterend naar verhalen van nabij of ver verleden. De oudere herinnerde zich een teederheid uit zijn kinderjaren, de jongere voelde een warmte welke hij slechts bij een enkelen vriend gevonden had. Wanneer Renaldo Maria oorlof nam en uitging, reikte de bisschop hem twee koude vingers, staarde hem na en zat dan met de hand aan den baard in gemijmer.
Eens sprak hij: Ik heb mijzelf vaak verweten dat ik uw vader bij zijn leven niet inniger in mijn hart droeg. Wij kenden elkander weinig, verschillend van geaardheid. Hij had het bloed van hertog Niccolò, door onze moeder zoo gij weet, ofschoon Ercole toenmaals de verwantschap niet erkende. Ik was zeven jaar toen ik, de oudste, bij de Celestijnen ging om te leeren, ik zag Gasparo eerst terug toen ik den mijter had. Hoewel het slot mijn recht was werd ik nooit door afgunst gekweld, den hemel dank. Het gebeurde toen dat de ongenade Gasparo trof, hij ging hier, hij ging daar om bijstand of raad, en bij mij kwam hij niet. Toch had ik blijken van zijn welgezindheid. Waarom dan? Hoogmoed, omdat hij geen gunsten wilde? Ik had hem de reden van den val kunnen noemen, want ik vreesde Ercole niet, zooals die heeren in Ferrara, en wij hadden samen kunnen lachen om de zotheid, de verachte- | |
| |
lijke beuzeling. Maar Gasparo had dan ook zeker niet zijn slot willen behouden, hij zou niet geduld hebben dat het enkel door een voorspraak was. Het is waar, recht kan niet krom zijn, maar hij leefde in de wereld en daar zijn geen smettelooze wegen. Hoe het zij, hij behield het slot en zijn geweten bleef rein.
Toen hij een pooze gezwegen had vroeg Renaldo Maria of de reden van de ongenade hem gezegd kon worden.
Dwaasheid, dwaasheid! Men leefde nog in verschrikkelijke herinneringen en Ercole was nog niet de redelijke man die hij later werd. Het schijnt dat een juffer Gasparo een geschenk zond ten teeken van haar genegenheid, een geschenk dat zij van Ercole ontving. Zij boette er voor in een toren, wie weet hoe lang, en Gasparo zou erger ondervonden hebben zonder den steun van twee machtige mannen. Den een noem ik niet, hij was een heilige in dit leven. Den ander heb ik niet gekend, Tebaldi, een van de visdomini van Venetië. Bid voor hen, Renaldo Maria, bid en eer hun gedachtenis, zonder hen was het hoofd van Gasparo gevallen. Heiligen, behoedt mij voor booze gedachten! Gij hebt Ercole gediend, goede zoon van een goeden vader, en ik heb hem gehaat, maar hij was toen een andere. Een kleindochter van Tebaldi woont in deze stad, zij kende u in dagen toen zij gelukkig was. Ja, Giovanna haar naam, zij heeft goede herinnering aan u. Zij verloor alles, een dochtertje werd haar gelaten.
De bisschop ging nog voort bijzonderheden te vertellen, waarvan Renaldo Maria niet begreep hoe zij in betrekking stonden tot den tegenspoed van zijn vader, en eindigde weder met het zelfverwijt dat hij Gasparo niet genoeg had liefgehad.
Dien middag bezocht Merona in een klein huis achter de kathedraal Giovanna Tebaldi, met wie hij twintig jaar geleden danste en zong. Haar leed en nooddruft waren duidelijk te zien; zij schreide toen zij hem plotseling herkende en ook de dochter moest zich de tranen wisschen. Zij verontschuldigden zich dat zij hem geen beker konden schenken, daar zij in den eenvoud van hun leven aan wijn geen behoefte hadden. Weldra zat Giovanna rustig tegenover hem, met gelatenheid sprekend van haar lot. Firolo was nimmer teruggekeerd, hij had deze dochter zelfs nooit gezien; drie kinderen verloor zij; geen enkelen verwant kenden zij meer, doch sedert de bisschop in
| |
| |
Padua was gekomen hadden zij in zijn gunst geleefd. Zij waren tevreden en Giovanna had geen andere zorg dan de toekomst van haar dochter, die niet in een klooster wilde.
Haar moeder, sprak zij, was levenslustig zoo gij u herinnert, hoe zou ik haar dan de vreugde onthouden, zij is veertien jaar. De bisschop ried mij haar als juffer bij een edele vrouw in dienst te geven. Zou ik de eenzaamheid verdragen? Gij kent het lot van de vrouwen niet.
Merona bezocht hen iederen dag.
Eenmaal vond hij hen blozend van geluk. Een bode had een brief gebracht van de vrouwe Clarice die, zich herinnerend wat haar zoon van haar verteld had in vroeger dagen, haar verzocht haar eenzaamheid te deelen en haar dochter mede te brengen om het slot van haar vroolijkheid te doen klinken.
Hij geleidde hen naar zijn huis. Onderweg bemerkte hij soms dat Giovanna, die in het midden reed, hem aanzag. Hij herinnerde zich niet dat zij hem ook twintig jaar geleden gadesloeg; hij meende dat zij hem dankbaar was en daarvan niet durfde spreken.
Het was vreugde inderdaad die Renaldo Maria zijn moeder thuis bracht. Den eersten avond zat hij laat naast haar bed om haar te verhalen wat hij van de ongenade zijns vaders had vernomen, en Clarice zuchtte en lachte, zeggend dat zij altijd had geweten dat er niets dan onschuld was. En toen zij hoorde waarom haar zoon de vrouwe Giovanna in zijn eigen huis beschermd wenschte te zien, gingen haar oogen helder open. Hij liet bij zijn vertrek zijn moeder een lieven plicht.
Hij zelf keerde met een nieuwe zorg naar Duitschland terug.
Sedert twee jaren had hij geen tijding uit Bari ontvangen. Thans, een dag voor hij vertrok, kwam er een brief door de hertogin aan de vrouwe Clarice gericht, waarin zij schreef:
Hoewel gij zelf, gelijk ik van uw waardigen zoon vernam, daarvoor behoed bleeft, weet gij hoevele moeders duizend smarten om hun kinderen lijden, ja, sommigen in zulke mate beproefd worden, dat het schijnt of haar gansch het leven slechts tot een marteling is geschonken. Niet allen kennen de gewisheid dat de hemel een balsem heeft voor de ergste pijnen, niet allen kunnen met de handen gevouwen wachten
| |
| |
tot de zon hun duisternis verlicht. Ik spreek niet van de droefheid die iedere moeder kent daar zij voor de moeders gemaakt is, de angst, nauwelijks aardsch te noemen, dat het kind van haar scheiden zal; deze droefheid is er geen, want geen van ons allen gelooft aan een scheiding; zij is de zoetste kwelling. Doch ik spreek van de ontelbare zorgen, kommernissen, moeiten, zuchten, twijfelingen, welke ons deel zijn van den eersten dag dat wij het kind hooren schreien, en welke in menigte groeien bij ieder letsel, iedere kwaal, ieder leed dat het kind te lijden heeft. Dit is het ergste verdriet, dat velen onzer drukt zoo zwaar dat zij te vroeg gebogen worden. Mijndierbare verwant Veronica Mila, die ik mijn zuster mag noemen, ondervond aldus. Gij weet hiervan, immers daar heer Renaldo Maria jarenlang haar zoon in zijn bescherming hield, tot de knaap een man werd en hem met ondankbaarheid verliet. Al de smarten zijner moeder sedert dien kan ik u niet verhalen. Zij waande reeds dat zij nimmer meer van hem kon vernemen, tot kortelings een tijding haar bereikte, dat haar zoon, gewond, wellicht verminkt, in Duitschland gevangen is. Thans bid ik u, mevrouw, een gunst voor mij. Veronica durft niet meer te vragen, noch durf ik aan heer Renaldo Maria, die ons reeds gaf wat slechts de hemel kan loonen, zelf te schrijven. Hij staat, naar men mij zeide, hoog in aanzien bij zijn vorst, het zal hem derhalve niet moeilijk vallen omtrent Filippo Lanarda na te vragen. Ik ken zijn goedheid: zoo hij slechts weet van de rampzaligheid hier geleden, zal hij barmhartig zijn. Wil hem mededeelen dat ik hem hierom bid: het loon verwachte hij daar waar gewogen en geoordeeld wordt.
Merona, hoewel de moeilijkheden voorziende die hem in zijn dienst belemmeren zouden, besloot ook ditmaal de zorgen der vrouwe Veronica te verlichten. Thans echter wilde hij den tijd, voor de opsporing van den gevangene gevergd, niet aan zijn heer ontnemen.
Hij vond den keizer te Innsbrück. Na verslag van zijn opdracht gegeven te hebben, vroeg hij hem verlof een onbepaalden tijd aan een zaak van zijn eigen belang te mogen wijden, en hij overhandigde hem den brief van Isabella van Bari, opdat hij zelf kon zien welke plicht er te vervullen was. De vorst herinnerde zich, doch kon de jaren niet tellen, dat deze
| |
| |
man hem op gelijke wijze als gunst verzocht in zijn rijk een kind te mogen zoeken. Lang zag hij hem zwijgend aan; dan nam hij zijn hand en sprak:
Waren wij allen zulke dwazen! Ga, zoek, vind spoedig en kom terug, want ook uw land heeft u noodig.
Deze woorden bedrukten Merona al de maanden dat hij rondtrok. Hoevele moeders, gelijk in den brief geschreven stond, leden niet dezelfde smart? En indien hij poogde eene van hen te steunen, was het niet omdat hij haar genegenheid toedroeg? en werd ter wille van deze genegenheid niet een andere plicht verzaakt? Hij geloofde al zijn leven dat een ieder, boven de duizend wijzen waarop hij voldoening voor het noodige moet zoeken, naar een hooger doel behoort te streven, waar hij zelf niet telt, en hij erkende dat in den dienst van een vrouw de dienaar immer van eigen geluk droomt.
Nochtans, hoezeer hij zich zijn zwakheid verweet, nam hij gaarne de verontschuldiging aan, dat het niet slecht kan zijn het hart ten minste aan een enkelen mensch geheel te wijden.
Hij had schaarsche inlichtingen gekregen omtrent de gevangenen uit de jongste krijgstochten medegevoerd; slechts van edelen kende men de namen, die den aanvoerders als buit waren toegewezen. Een kapitein, die bij de Zwitsers gediend had, kende den naam Mila en gaf zooveel hij kon een beschrijving van den man.
Merona trok door verscheidene gewesten der eedgenootschap. Telkens wanneer hij een spoor meende te volgen, schreef hij aan de vrouwe Isabella, opdat haar zuster niet zoude wanhopen; de ettelijke teleurstellingen noemde hij niet, zijn brieven bleven welgemoed.
Ten leste wees men hem het goede spoor. Hij kwam aan een kleine burcht in Breisgau waar, met de brug opgetrokken, achter de poort de vrouwe hem antwoord gaf, zeggende dat zij hem en zijn gevolg geen gastvrijheid kon bieden, wijl de heer afwezig was, en erkende dat zij een man uit het zuiden gevangen hield. Voorts noemde zij de plaatsen waar hij den ridder vinden kon.
Na weder een maand gezocht te hebben keerde Merona met den heer en zijn bende terug. In de zaal werd de gevangene voor hem geleid: Filippo inderdaad, moeilijk loopend door een
| |
| |
wonde, verwaarloosd, versuft, maar een lach om zijn mond bewees dat hij zijn vroegeren heer herkende.
De ridder eischte een losprijs zoo onbeschaamd dat Merona, rood van toorn, opstond om te vertrekken. Het medelijden echter dwong hem, hij keerde en dreigde recht bij den keizer te zoeken, en de ridder verstond toen dat hij zich moest matigen. Het minste bedrag bleef nochtans zoo hoog, dat Merona de verplichting nauwlijks kon aanvaarden. Zij reden naar Freiburg, den gevangene medevoerende, om de zaak te regelen en hier werd de schuldbrief geschreven. Het gebeurde dat den dag daarna de keizer in de stad kwam en, gehoord hebbende tot welk bedrag Merona zich verbonden had, beval hij den ridder de helft terug te geven.
Nardino verzorgde den kranke gedurende de terugreis naar hun land. In Venetië stond hij er bij toen Filippo voor zijn weldoener knielde en hem de hand kuste. Nadat zij hem op de galei hadden gebracht, die hem naar Bari zou voeren, kwam de dienaar en sprak:
Heer, ik zeg u de waarheid: wacht u voor hem, hij haat u. Ik weet wel, een man kan goed zijn al schijnt hij nog zoo kwaad, maar hij daar heeft het mij zelf gezegd: het is niet voor mij wat hij doet. Ik zag aan het oog dat ik hem niet alleen kon laten.
Merona lachte en zond hem naar zijn werk.
Eenigen tijd later werd het hem gegeven een grooten dienst te bewijzen aan den staat welken hij dankbaarheid verschuldigd was.
De paus, zelf het bevel over zijn legers voerend om de Franschen uit het land te drijven, viel hun bondgenoot den heer van Ferrara zoo geweldig aan, dat men binnen weinig tijds overal boven het vernielde koren lansen en hellebaarden en schiettuig zag. Merona, met een bericht gezonden, kwam in het kamp toen de stad Imola geplunderd werd, en hier ontmoette hij Hilario Landi. Dien avond zaten zij in de zaal van een heerenhuis, waar slechts een bank was overgebleven; buiten klonk het geraas van deuren die gebroken werden, geschreeuw van vrouwen, geblaf van woedende honden, en de rook van brandend hout voer door het venster binnen. Merona, gebogen naast hem, vroeg zijn leermeester wie de
| |
| |
overwonnenen waren? en of hij tot de overwinnaars behoorde?
En waarom vraagt gij het den Heiligen Vaoer nie? luidde het antwoord; en waarom is de aarde geen paradus?
Doch heer Landi zuchtte en zijn stem werd zacht terwijl hij verder sprak; ook hij was in deze streek geboren. Hij ried hem haastig naar Ferrara te rijden en den hertog het gevaar te wijzen; indien hij zekere voorwaarden aanbood zou Landi zijn zaak bepleiten.
Doch Merona deed meer dan dit. Hij ging tot den aanvoerder der lansknechten, wien hij mededeelde dat de stad Modena den keizer als opperheer behoorde en dat derhalve de bevelhebber wat dit gewest betrof zijn plicht moest kennen. Voorts dat Este altijd den keizer bevriend geweest was.
Dan reed hij naar Ferrara, ondanks het bevel dat hem vandaar had verdreven. Het scheen of hertog Alfonso, hoewel hij hem kende sedert hij een knaap was, hem dezen middag voor het eerst van het hoofd tot de voeten zag. Toen hij bemerkte dat Merona niet kwam om iets te vragen, herinnerde hij zich dat hij nimmer iets gevraagd had, en hij twijfelde of men hem geen onrecht gedaan had. Hij vroeg den raadslieden hun meening: wel tweemaal zooveel, antwoordden zij, indien dit de hopelooze zaak kan redden. Merona beloofde ijlings naar Duitschland terug te keeren om den steun van zijn heer te verwerven.
Toen het gebied bevrijd was, hertog Alfonso in zijn rechten hersteld, voelde Merona een vreugde of hij een knaap was van twaalf jaar en voor het eerst den boog spande en het doelwit trof. Wachtend in de raadzaal van het kasteel, bij de tafel waar hij zoo vaak gezeten had, herinnerde hij zich hoe Ercole soms zeide: Het is slecht gedaan, of: gij zijt dommer dan een ezel; doch ook herinnerde hij zich den blik waarmede de hertog hem soms aanzag en prees zonder te spreken.
Op de vraag wat hij tot loon wenschte, antwoordde hij: Een zwaard van mijn voormaligen meester. Alfonso verstond de beteekenis van dit verlangen niet, doch hij gunde het hem gaarne, daar hij bovenal een krijgsman was.
Hij voerde het zwaard naar zijn slot, waar het in de zaal boven den grooten zetel gehangen werd. Clarice stond er voor met haar zoon. Zij dachten beiden aan heer Gasparo en zijn ongenade, thans vergolden.
| |
| |
Merona vertrok weder naar zijn dienst. Gedurende jaren volgde hij den keizer, doch den meesten tijd vertoefde hij in zijn land. Hoewel hij met een enkelen dienaar reisde ontving ieder hof hem met eer. In Bari kwam hij zelden. Wanneer zijn weg langs Ferrara leidde reed hij er heen om zijn vriend Marco Farra, die daar teruggekeerd was, te bezoeken; een blik, een woord, een handdruk waren hun genoeg om te toonen dat de vriendschap leefde. En ieder keer dat hij naar zijn huis kwam bemerkte hij dat de gedachten aan zijn moeder grooter en zoeter werden, en ieder keer vond hij haar ouder en kleiner aan zijn borst, doch klaarder haar licht.
| |
XII.
Eenmaal ontwaakte Merona in het midden van een helderen nacht en wist met het wakker verstand dat hij gedroomd had, doch even zeker wist hij dat een mensch hem nabij was geweest. Hij staarde en liet de tranen vloeien terwijl hij trachtte zich het beeld dat hij gezien had te herinneren; het keerde niet terug uit de duisternis waar het was gevloden, slechts een enkel oog bleef duidelijk voor zijn geheugen. Het stond nu strak en ledig, maar in den droom had het geleefd in wisselende bewegingen of het duizend geheimen wilde openbaren, terwijl er gedurig, langzaam de een na de andere, een traan uit welde en zwol en viel. Bij het komen van iedere traan was het donker en klein geworden, wanneer het er van bevrijd werd was het plots opengegaan zoodat daarbinnen een eindelooze verte glansde. Hij herinnerde zich dat een ander oog, jong en zacht, achter een sluier had geblonken.
En of hij met het verstand ook wist dat het niets dan een beeld was uit het wonder van den droom verschenen, het hart geloofde het niet, het weende en bad dat de aanwezigheid die het gevoeld had terug mocht keeren. In het oog had hij de smart gezien die hij kende als zijn eigen, zoo heimelijk gedragen dat hij haar soms vergat; doch ook een vreemde smart had hij daar aanschouwd, dieper dan de zijne, die naar den hemel riep, zoodat hij klein en stil werd. Toch voelde hij geen droefenis maar verlichting.
En terwijl de tranen voortgingen te vloeien dwaalde zijn
| |
| |
geest in een schemering tusschen droom en waken, waar geruisch van wind was. Iemand in hem, meer dan hij zelf, verstond hier de geheimen en sprak tot de zoete klaarheid. Plotseling, toen een groote droppel glinsterend viel, zag ook hij dat het oog de klaarheid zelf was, en hij wist dat hij droomde en ademde in het geluk. En snikkend ontwaakte hij in den nacht, ruim en helder als te voren.
Hij peinsde of het louter een droom kon zijn die hem had doen schreien zooals hij nimmer geschreid had, of het verdriet van gansch een leven was uitgebroken. Eens, toen zijn moeder ziek was en hij langen tijd bij haar bed had gezeten, had zij hem heen gezonden en deze woorden gezegd: Er is geen afstand wanneer de ziel bemint; waar wij ook wonen zijt gij bij mij en ik ben bij u meer dan gij ziet. Hij wist dat de liefde onredelijke taal sprak, niet naar de letter te nemen, daar zij slechts aanduidde hetgeen niet te zeggen is. Thans vroeg hij of deze taal, mocht zij ook onredelijk heeten, niet de eenige was om de waarheid te spreken? die der rede immers bepaalde zich tot het noemen van hetgeen gemeten, gewogen en geoordeeld kan worden, dienstig, doch te zwak om de sluiers weg te doen van de waarheid waar het hart naar smacht. Hij wist dat uit de pijn, die hij immer droeg, soms gedachten sproten zoo buitensporig dat zij, indien zij uitgesproken werden, waanzinnig zouden schijnen; hij wist dat de gloed die zijn ziel vervulde, een naam had dien men verzwijgt om niet bespot of beklaagd te worden. Doch was die gloed niet de eenige waarheid van zijn leven? gingen de dwaze gedachten niet tot het zuiverste van zijn verlangen? Was het een waan, uit de betooverde eenzaamheid geboren, dat soms een ziel de zijne naderde?
Toen de dageraad aan den hemel steeg droogde hij zijn aangezicht, leschte zijn dorst en verjoeg de spotgeesten die hem bezeten hadden. Het beeld eener vrouw, minzaam op hem nederschouwend, troonde weder op zijn plaats, helder en onberoerd. Dien morgen reed hij verder.
Onder het rijden keerde de bekoring van den droom terug, de droefenis die hij in het oog gezien had klaagde in zijn hart en zacht verhief zich weder de stem der vragen. De daden van zijn leven overzag hij en hij vroeg naar hun oorzaak en gevolg, of zij noodig geweest waren of anders hadden kunnen zijn,
| |
| |
nuttelooze mijmering der onvoldaanheid; dan volgden vragen omtrent hetgeen hij verlangd had, geluk dat de hemel niet voor hem beschikte, dat het hart nochtans, verblind, verdwaasd, bleef hopen, ja, dat het thans na zooveel jaren feller dan ooit begeerde. Hij voelde zich klein en arm, een onnoozele die gansch zijn leven een waanbeeld had gejaagd, zoo dat de dienaar die achter hem reed het weten moest: die man is een erbarmelijk verdwaalde die het onmogelijke in zijn handen en de verte hier wil hebben. Een onnoozele als een kind: keerde hij niet immer wanneer de wereld te zeer beproefde en de pijn begon te steken bij zijn moeder terug? En welk een dwaas, want een droom van een stonde verguldde voor zijn gezicht het land als een paradijs en de klacht van zijn binnenste zong als hemelsche violen.
In zulke ontroering en gedachten kwam hij in Rome, en hetgeen de een het toeval gelieft te noemen, een ander de voorzienigheid, een derde wellicht de harmonie van ziel en sferen, voerde hem tot een makker van zijn schooltijd. Hij ontmoette en herkende Petruzzi voor zijn deur in de straat der bankiers, met het hoofd gebogen en grijs van baard. Verheugd riep de een des anders naam, en zij gingen gearmd, sprekend met korte woorden nu van het heden, dan van het verleden, tot zij zich nederzetten op de steenen van een bouwval. Toen vroeg de Florentijn of Merona het geluk gevonden had, doch hij was te zeer van zijn lot vervuld om meer dan het vluchtig antwoord te wachten, en weldra sprak hij van zijn eigen ervaring.
Al wat een man wenschen kan heb ik gehad. De fortuin overstelpte mij met gunsten, zoo geregeld, zoo gewis, dat het mij verveelde. Het scheen of ik geen kans had op tegenspoed. Ik heb groote sommen geleend aan heeren die niemand betaalden, maar, ofschoon ik er nooit om vroeg, mij brachten zij ze met winst terug. Van allen kant werd de rijkdom gezonden, niemand stal in mijn huis, en iedere ducaat dien ik weggaf keerde met andere weerom. Maar ik heb ook het geluk gehad, de liefde, mijn vriend, de liefde. Gehad? Ik heb het nog. Alleen is zij, die ik liefhad, niet meer hier. Morgen gaat gij verder en gij herinnert u misschien: Gianandrea zus en zoo, en gij weet niets van de liefde die hier woonde, want ik kan u er niet
| |
| |
van spreken. Maar hoor, ik zeg u dit: wij leven niet hier op aarde, wij droomen en morgen zullen wij het weten. Is het u niet overkomen dat gij op straat een man ziet en denkt: ik ken hem, waar heb ik hem eer gezien? Niet hier, maar gisteren toen gij wakker waart. Neem mijn hand, voel, druk: zijt gij zeker dat gij een hand gedrukt hebt? Het is alles een droeve, een zotte waan. Maar gij zijt niet vruchteloos oud geworden, gij weet het zelf, Renaldo Maria, er is een waarheid die wij ook in het duister kennen: de liefde.
Petruzzi wierp zijn muts neder en stond met de hand naar den hemel geheven, en zijn gelaat blonk. Merona zag dat er een verandering over hem was gekomen: ondanks de grijsheid stond hij als een jonge man, verrukt, de wereld vergeten, doch ook of hem de zinnen verbijsterd waren. Toen hij hem bij den arm nam zag Petruzzi hem aan en sprak:
Ja, mijn vriend, ik weet het, ik ben een dwaas geworden. Beklaag mij niet. Kom mede.
Hij leidde hem naar zijn huis, waar zij elkander ontmoet hadden. In de woonzaal hing, in het midden van den grooten wand, een portret.
Petruzzi sprak: Dat is de vrouw die ik verloor.
Merona ontroerde, want hij herkende een gelijkenis met het oog dat hem twee nachten te voren in den droom verschenen was. Langen tijd stond hij in aanschouwing, zoekend waar de gelijkenis school, maar ten leste verjoeg hij de gedachte, immers daar hij zich van het droombeeld niets dan een gevoel herinnerde.
Wat meent gij? vroeg zijn vriend, zal ik het portret vernietigen en weer verstandig worden zooals gij? Maar ik geloof dat het portret het eenige is dat mij hier nog bindt. Vernietig ik het, dan heb ik niets meer hier.
Bewaar het, antwoordde hij, want het is schoon en zeker het dierbaarst voorwerp dat gij bezit. En bedenk, eer gij het ooit vernietigen mocht, dat ik het gaarne voort bewaar ter herinnering aan u.
Merona sprak van andere dingen. Hij beloofde hem vaak te bezoeken gedurende zijn verblijf, waarvan hij veel vreugde verwachtte, immers behalve dezen teruggevonden vriend zou hij weldra een anderen wederzien, Marco Farra, en zijn gast- | |
| |
heer was zijn beminde leermeester heer Landi in het klooster der witte Benedictijnen op den heuvel Pincio.
Toen hij twee dagen later kwam en alleen stond in de zaal, aanschouwde hij opnieuw het portret. Het boeide hem zoozeer dat hij zich niet terstond omwendde bij het gerucht van iemand die binnengetreden was.
Plotseling ontwaarde hij in de deur het oog dat hem in den droom had aangezien. Daar stond een vrouw, dezelfde die op het portret was afgebeeld, maar jonger. En het werd hem of hij een andere gelijkenis kende, schemerend in zijn herinnering, een droefheid elders gezien in een grooten glans.
De vrouw neeg en sloot het deurgordijn achter zich.
Toen zijn vriend kwam vroeg Merona naar haar, zeggend hoe hij haar gelijkenis met het portret gezien had, doch Petruzzi verbaasde zich hierover, zij was een verre verwant van zijn gestorven vrouw en had niets met haar gemeen.
Merona keerde vaak terug en soms zat hij met de juffer te zamen. Wanneer zij sprak of zong luisterde hij enkel naar den klank van haar stem, die in zijn herinnering de gelijkenis duidelijk had opgewekt. Wanneer hij haar antwoord gaf hoorde hij in zijn eigen stem den toon waarop hij tot Veronica placht te spreken. De juffer, tegenover hem gezeten, scheen hem een bleeke figuur uit een wandtapijt. Lange dagen ging hij met starenden blik; in de gesprekken met heer Landi braken zijn gedachten af, en hij zocht en dwaalde zonder ze terug te vinden.
Op een dag dat hij met Farra weder Petruzzi bezocht had, sprak zijn vriend en schudde hem in den droom: het verheugde hem, zeide hij, te zien dat de oude wonde geheeld was. Eerst toen hij duidelijk zijn gedachte uitsprak, verschrok Merona en tot verweer kon hij slechts stamelen, want zijn geest was gevangen.
Het scheen of de geest, die over hem heerschte, ontroeringen in hem liet vallen die hem niet behoorden. Een ander keer voor Laura gezeten zag hij het verschil tusschen haar beeld en haar zelve; hij durfde zijn oogen niet tot de hare op te slaan, omdat hij vreesde daar een vonk te ontmoeten die hem winnen kon en zijn hart, ofschoon gansch zijn leven toegewijd, vervoeren.
Toen vermeed hij het huis van Petruzzi, hoezeer het hem
| |
| |
ook trok. Hij bekende zijn vriend Marco dat hij onder een bekoring leefde, die hij niet verklaren kon. Eens was hij uit een droom ontwaakt en de macht van hetgeen hem verschenen was had hem niet verlaten. Hij vertelde hem van Petruzzi op den dag toen die hem van liefde gesproken had, hoe hij in verbijstering stond, een dwaas zonder zinnen, en hij twijfelde of hij niet evenzeer een dwaas was, hoe hij het ook voor het oog van anderen verborgen kon houden.
Ter viering van een feest noodigde heer Landi de drie vrienden tot een avondmaal. Daar het zeer warm geweest was werd de tafel onder de cypressen der kloostergaarde gedekt, waar men uitzag op de torens van de stad. De gastheer had kostelijke spijzen doen bereiden: er werd een visch opgedragen, zeldzaam in dit jaargetijde; er werden wijnen geschonken uit verre streken aangevoerd; er stonden schalen met overvloed van kersen, met de eerste perziken opgestapeld, glanzend in het licht van de roode maan die vroeg boven de heuvelkam steeg. De kaarsen waren reeds aangestoken toen Landi, die tot dusver de anderen had aangehoord, zelf begon te spreken, eerst een vroolijk geval vertellend, dat hij zich herinnerde uit een oud verleden, dan op luchtige wijze aanduidend hoe een zaak een klucht of een ramp kan zijn al naar men haar aanschouwt, en ten slotte nu den een, dan den ander een vraag stellend, waarop zij niet terstond het antwoord wisten.
Ik zal u zeggen, sprak hij, waarom ik u die vragen doe. God heeft ons de rede geschonken opdat wij onze plaats in de wereld begrijpen. Voor de kennis van al datgene dat hierbuiten ligt hebben wij een andere gave, zooals ik leerde toen ik een zoon van onze kerk werd. Uit mijn jongenstijd behield ik de gewoonte om alles te willen verstaan; gij weet het, de een lacht gaarne, een ander fronst de wenkbrauwen meer dan noodig is, een derde verricht meer werk dan vereischt wordt, omdat een ieder nu eenmaal vrede vindt in een zekere gewoonte. Is de mijne niet die van vragen? En weet ik zelf niet dat er vele onbeantwoord moeten blijven? Antwoordt de hemel wanneer wij vragen: lieve hemel, waarom struikelde ik en bezeerde mijn voet? lieve hemel, waarom liet gij mijn geluk niet duren? heb ik dit of dat verdiend? of, wanneer zult gij mij verhooren? Ik ben oud en ik verzeker u dat ik nog altijd, voor en na het
| |
| |
gebed zulke dwaasheid doe. Vroeger heb ik wel getwijfeld of de vraag in haar kern niet een zonde is, maar de geschiedenis van vele heiligen heeft mij daaromtrent gerustgesteld. Waarom ik u dit alles zeg? Bij wijze van de broodjes die den visch voorafgingen. Petruzzi, ik zag dat de saus u behaagde en gij hebt terecht opgemerkt dat gij hem nooit zoo geproefd hebt. Eergisteren droomde ik van dezen maaltijd; het verbaasde mij, omdat ik nooit te voren van spijs gedroomd had. Toen kreeg ik de gedachte hem te laten toebereiden en u allen uit te noodigen. Aan de verwezenlijking van mijn droom heb ik de vreugde te danken u aan den disch te zien. Mag ik door dit voorbeeld aannemen, dat men altijd moet trachten een droom te verwezenlijken?
Petruzzi antwoordde: Dat is niet mogelijk, eerwaarde heer, want een droom, of hij in den nacht ons bespringt of in den dag onze ziel beheerscht, komt uit een oord waar ons streven niet telt. Tegen uw voorbeeld kan ik duizend andere noemen die de onmogelijkheid voor een kind doen blijken. Aan een droom die in dit bitter bestaan werkelijkheid wordt, geloof ik niet.
Ik vroeg u of wij moeten trachten.
Het zou nutteloos zijn, omdat daar niet hier is.
En morgen niet heden? vervolgde Landi. Hoe kunt gij uw ziel laten beheerschen door een droom die haar niet voort leidt?
Dat doet hij, heer, naar de verwezenlijking in een ander oord. Hier droom ik en wacht.
Ik heb dat vaak gehoord: hier droomen wij, het ontwaken volgt daarginds. Waar is uw oordeel wanneer gij droomt? En meent gij het aardsche leven, dat gij een droom acht, niet werkelijkheid, zonder werkelijk oordeel dan te kennen? En zoo het een droom is, van geluk natuurlijk, waarom noemt gij het dan bitter? Hier zijn vragen waarop mijn pij mij het recht geeft te antwoorden. Een droom, Petruzzi, noemt gij het, omdat gij kleinmoedig zijt, niet durft te aanvaarden en te dragen wat u gegeven is, vlucht en u verschuilt voor de beproeving, en wacht tot zij voorbij is, en zooals een kind denkt dat na regen zonneschijn komt; omdat gij hoopt, maar geen geloof bezit; omdat gij te klein zijt voor de volle maat der
| |
| |
smarten. Hebt gij van Job gehoord, hoe hij op den aschhoop zat met de oogen open voor den hemel? Honderdduizend tranen tellen niet als er een enkele wordt achtergehouden, eerst na de allerlaatste is het hart rein. Gij denkt ook te weinig van een droom, een raadsel door de rede niet op te lossen. Als gij gelooft, weet gij dat hij uit den hemel komt en die zendt niets dat u verbittert. Het is waar dat hij u verschrikken en bedroeven kan, want zijn aard is die der versmachting, pijn en vreugde te zamen: pijn omdat hij ver is en moeilijk te bereiken, vreugde omdat hij zeker eenmaal waar zal zijn. Als gij gelooft, weet gij dat het u niet baat de smarten van dien tusschentijd, die leven heet, te ontkennen of zij verzinsels waren van uw brein. Gij zult ze dragen, gij draagt ze. Doe het gelijk een mensch betaamt, met eerlijke handen en goeden wil om door het hoogste beeld van alle droomen verlost te worden. Ik heb u vermaand, mijn vrienden, maar zijn wij niet christenen alle vier? en past het niet een gastheer in zulk een kleed te vermanen, zooals hij ook zeggen zou: neem deze vrucht niet, maar die, rijper en beter?
Vergeef mij, sprak Petruzzi weder, ik heb droefheid gezien te veel om te dragen. Uw woorden zijn te schoon voor den benauwden droom dien ik dit leven noem. Ik heb gepoogd een christen te zijn, maar het was te veel gevergd, want zooals gij zegt, ik ben zwak en kleinmoedig.
En ik heb te streng vermaand, vergeef mij. Behoud gerust uw hoop, ik verzeker u dat het ontwaken schoon zal zijn. Maar geef mij één bevestigend antwoord: Ziet gij de stad daar beneden in den dauw, de duizend lichten waar menschen zijn, den hemel en de maan? is ook dit niet schoon?
Ik erken het, heer.
De beide andere vrienden stonden al aan het muurtje met de oogen naar het landschap gericht. Beiden hadden de les verstaan.
En toch bleef Merona in de bekoring van zijn droom. Alleen ontwaarde hij dat in het oog, dat hem had aangezien, geen droefheid meer was, doch louter klaarheid, en hij herinnerde zich hoe hij in zijn jeugd ook soms gevoeld had of een enkel oog hem aanzag. Dat was wanneer hij aan de voeten van zijn moeder zat en haar zang hoorde.
| |
| |
In dezen tijd ontving hij een brief van zijn moeder, waarin zij hem vroeg, indien zijn weg hem nabij zijn slot mocht voeren, haar te bezoeken, daar een krankheid haar te bed hield en zij in de lange uren naar hem verlangde. Nimmer had zij hem om haarzelfs wil gevraagd te komen, en aangezien hij niet verplicht was langer in de stad te vertoeven, besloot hij te vertrekken. Farra vergezelde hem.
Toen zij voor de poort van het slot kwamen, op een laten middag van den zomer, begon de man, die de deuren opende, te schreien. Merona vroeg en hoorde het antwoord, dat de vrouwe Clarice gestorven was. De dienaar wees naar boven.
In de slaapzaal lag het dienstvolk geknield, de kaarsen brandden al, en een monnik sprak de gebeden. Renaldo Maria naderde het bed en toen hij haar hand nam voelde hij dat zij nog zacht bewoog. Dan bemerkte hij langzaam dat de hand niet meer kon antwoorden. Zijn hoofd viel in den peluw.
Later, toen hij in een andere zaal moest wachten terwijl de toebereidselen gemaakt werden, vertelde Giovanna Tebaldi dat zijn moeder reeds voor drie dagen haar einde wist en gezegd had dat zij slechts wachtte op haar zoon; zij stierf toen men buiten de paarden hoorde komen.
Twee zusters waakten met Renaldo Maria.
Die nacht was de stilste van zijn leven. Bij wijlen rees een der zusters om een kaars te snuiten en soms was het fluisteren der gebeden te hooren, maar anders bemerkte hij niets van hen, twee zielen die staarden naar eene die was opgevlogen.
Hij zag dien ganschen nacht zijn moeder aan. Eenmaal hield hij zijn hoofd in de handen en riep zijn smart: Liefste die mij heeft liefgehad, hoe weinig heb ik u teruggegeven. Doch eenmaal slechts brandden de tranen. Want hij zag schooner dan ooit de klaarheid van haar gelaat en de oogen, altijd nedergeslagen, straalden onder de geloken wimpers. Duizend gedachten konden niet komen, omdat eene geen plaats voor hen liet: Hier woonde de heilige liefde.
Na de derde klok opende een zuster de luiken. Renaldo Maria zag waar de duisternis week de ster Venus stralend boven den einder. Een traan viel, maar hij dankte den hemel voor haar en hem te zamen.
Toen het lichaam der vrouwe Clarice in het klooster gelegd
| |
| |
was, vond Renaldo Maria in het sieraadkastje van zijn moeder een onvoltooiden brief, naar het schrift te zien lang geleden geschreven. Daar las hij in doorgestreepte regels deze woorden: Want de liefde is niets dan pijn, doch aanvaard, mijn goede zoon, duld en draag, het is het allerbeste dat het hart bevatten kan, draag en uw oogen zullen zien gelijk ik zie.
Iederen dag herlas hij deze woorden.
| |
XIII.
Gelijk de herfst met stilte en duistere luchten komt, dan onweders brengt, regens en windvlagen, en dan weder stilte en zonneschijn, waarin de bladeren dorren en vallen, zoo werd het leven van Merona in dien tijd. Hij voelde de eenzaamheid, zooals degene dien de allerliefste verlaten heeft, en hij had weinig woorden om te spreken. Soms was het hem of de menschen zonder hem aan te zien voorbijgingen waar hij alleen stond, of hemel en aarde stom waren geworden, en zijn hart deed geen enkele vraag. Soms meende hij dat zijn zintuigen verzwakten; in een gesprek staarde hij achter den man met wien hij zich onderhield en hij moest de oogen nijpen om hem aan te zien; klanken die hij vroeger terstond onderscheiden had, bleven geruchten niet voor zijn oor bestemd. Het gebeurde wel wanneer hij reisde, dat hij den ganschen dag niet meer gezegd had dan de enkele woorden tot zijn dienaar of zijn paard en ook aan niets gedacht had. Met de oogen naar binnen had hij geluisterd naar een ver geruisch van weemoed en beloften.
Hij vermeed ook de gepeinzen. Wanneer zij kwamen, ongezocht, waren het van begin tot einde bespiegelingen van eigen lot, altijd eender en nutteloos. Het scheen of hij voor de wereld geen aandacht meer kon vinden en die zwakheid ergerde hem, zoodat hij zich hard en bitter verweet dat hij, die altijd gestreefd had te dienen, thans moedeloos werd, of hij meer verlangd had dan hem gegeven was. Dan schold hij zichzelf kleinmoedig en baatzuchtig op een leeftijd wanneer zij, die genoten hebben, gewoonlijk boven de zelfzucht groeien.
De eenzaamheid bracht ook droefenis voort, dagen lang, uit het besef dat hij onmachtig geweest was om den liefsten
| |
| |
wensch te vervullen. Een bericht uit Bari bevatte immer een onderdrukte klacht, verscholen onder betuigingen van vriendschap en lof; Veronica, op hem vertrouwend, was in smart oud geworden en verwachtte niet meer.
In het voorjaar keerde hij weder op zijn slot, zonder lust en met weinig hoop. Giovanna Tebaldi was naar Ferrara vertrokken sedert zij haar dochter ten huwelijk gegeven had.
Merona hoorde zijn schreden in de zalen. Het dienstvolk was oud, slechts een had nog een kind dat gerucht maakte van schreien en lachen in den hof. Alleen des avonds bij de boeken vergat hij de eenzaamheid; in eindeloozen maatslag, gelijk golven op den oever vallend, hoorde hij de menschelijke stem des dichters, het zoet der vergetelheid.
Hij besefte dat hij zijn plicht verzaakte. Het bericht, dat de keizer gestorven was, had hem geroerd, doch hij had getalmd den jongen vorst, tot den troon gekozen, zijn gehoorzaamheid te brengen. Dus liet hij zijn slot in de hoede van een dienaar en vertrok naar Augsburg, waar het hof toen verblijf hield.
De keizer ontving hem in de zaal waar hij voor den schilder zat, die zijn beeltenis maakte, met een gevederden hoed op het hoofd, een zachtmoedig jonkman in gemijmer. Met een glimlach luisterde hij naar Merona, knikkend toen deze hem herinnerde hoe hij den vorigen vorst gediend had en de voorwaarde noemde, toenmaals gesteld; hij antwoordde dat hij dankbaar zou zijn voor de diensten van een edelman door zijn grootvader hoog geroemd, en nimmer iets van hem zou eischen dat tegen zijn geweten ging. Merona had den indruk dat hij aan andere zaken dacht en nauwelijks had geluisterd. Doch een andermaal schonk hij hem een ring met een kostbaren robijn, zeggend dat hij hem noodig had en op hem vertrouwde. En hij gaf hem terstond een gewichtige opdracht bij den stadhouder van Napels. Van de afgunst en de vijandschap hieruit ontstaan wist Merona niet; sedert dezen dag was er een raadsheer aan het hof die zijn nadeel zocht.
Herhaaldelijk moest hij brieven beantwoorden waarin opheldering gevraagd werd van woorden die hij niet gezegd had, van daden die verkeerd verstaan waren. Soms bemerkte hij ook dat de stadhouder hem wantrouwde wanneer hij eischte dat hij om duidelijker aanwijzingen zou schrijven.
| |
| |
In Ferrara bij een bezoek aan zijn vriend, sprak hij hem van zijn moeiten. Marco Farra, een krijgsman die gewoon was een bevel te volgen zonder te vragen naar de reden, antwoordde:
Gij zijt daar niet meer op uw eigen plaats. Hebt gij de verandering sedert twee jaren niet gezien? Men kleedt zich naar den Spaanschen trant, zwart is de kleur of heel het land den rouw moet dragen. Ziet gij niet dat Spanjaarden en Duitschers hier bevelen? Toen ik jong was en krijgsman wilde worden, meende ik een heer te dienen die mijn land verdedigde. De tijd, onze twisten hebben dat veranderd. De hertog gehoorzaamt nu den paus, de paus den keizer, en als wij tegen vijanden moeten strijden is het niet voor ons zelf, maar voor den vreemdeling. En ziet gij de verdeeldheid niet? Er zijn landgenooten tegenover ons. Bij Faenza verloor ik een vaandrig die door zijn broeder getroffen werd. Het is verachtelijk. Ik kan niet anders dan gehoorzamen, maar het is mij soms of ik mijn degen moet breken, of naar Venetië gaan, waar nog geen vreemdeling beveelt. Dat zijn uw moeiten: men heeft geen nut meer van u omdat gij niet tegen uw land wilt dienen. Kleed u Spaansch of vloek in het Duitsch, en men geeft u de grootste eer. Neen, Renaldo Maria, keer in Ferrara terug, hier dienen wij zooals wij het beste kunnen. Hier waren wij jong, hier hebben wij onze liefste hoop zien vergaan, maar hier kunnen wij nog strijden.
Merona geloofde dat zijn vriend te heftig oordeelde. De genoemde verschijnselen, die aantoonden dat de vreemdelingen thans meer macht bezaten dan voorheen, ontkende hij niet, doch hij was overtuigd dat de keizer, van oudsher bondgenoot of heer van deze landen, ze het veiligst beschermen kon. Farra echter verafschuwde de aanmatiging van hen die zich overal als heerschers gedroegen.
Gedurende zijn verblijf in verscheiden Duitsche steden bemerkte Merona allengs, bij edelen en welgezeten burgers, dat de meening omtrent zijn land ongunstig werd. Bijna niemand die hem niet van de ondeugden zijner landgenooten wist te zeggen: schijnheiligheid en slechte zeden onder priesters, bedrog onder handelaren, lafheid en verraad onder krijgslieden; men noemde zwelgerijen, door pelgrims in Rome aan- | |
| |
schouwd, men vroeg schamper naar de ontucht in Venetië, naar de kwalen die in Napels tierden; men sprak van eedbreuk van groote heeren, valschheid van vrouwen, en immer weder van verachtelijke euvelen van priesters. Merona kon zelden redelijk antwoord geven, omdat hij, naar den grond van den laster zoekend, inderdaad ook ondeugden en gebeurtenissen herkende waaruit het kwaad gerucht was voortgekomen. Soms gaf hij een onredelijk antwoord, zeggend dat men bedrog, verraad, afschuwelijke zeden evenzeer ginds en elders zag; soms steeg het bloed van den toorn naar zijn hoofd en tweemaal stond hij, ondanks zijn jaren, eervol voor zijn land tegen een jongen tegenstander.
Hij vond de oorzaak van den laster, eens toen de slaap niet kwam en hij aan zijn land gedacht had, aan alle steden en gewesten die hij kende, en overwogen had wat het kwaad kon zijn door den vreemdeling verfoeid. Het was de zwakheid: zijn land verdedigde zich niet. In zijn verbeelding zag hij duizend aangezichten van menschen die zijn broeders waren met de oogen opgeheven, luisterend naar de heiligen, omdat zij hun ondeugden en dwalingen kenden. Hij hoorde stemmen, dierbaarder dan welk geluid ter wereld ook, die inderdaad veel krakeelden, doch immer eindigden in een toon van blijdschap, teederheid, versmachting. De zwakheid was hun gebrek, daarom alleen werden zijn landgenooten geringschat en belaagd, van noord tot zuid, van oost tot west.
Merona overwoog of hij den dienst des keizers behoorde te verlaten. Het besef dat hij hier nuttig voor zijn land kon zijn, weerhield hem. Doch velerlei moeiten had hij te dragen en dikwerf viel het hem zwaar naar het geweten te onderscheiden of hij de eene met de andere taak tezamen kon vervullen. In den tweevoudigen dienst lag de aanvang van zijn wankelen, ten leste van zijn falen.
Toen de overeenkomst tusschen den Franschen koning en den keizer weder verbroken was en de oorlog opnieuw begon, werd Merona als raadsman toegevoegd aan twee bevelhebbers der legers in Italië. Een der afdeelingen werd door Marco Farra aangevoerd, zoodat de vrienden tezamen trokken.
In het begin reeds had Merona een geschil met den bevelhebber der lansknechten. Zij kampeerden buiten den muur
| |
| |
van een stad in Umbrië om te rusten van een langen tocht. Den tweeden dag drong het krijgsvolk in de stad en plunderde haar. Merona eischte dat het verboden zou worden, immers de stad behoorde den bondgenoot. Op onverschillige wijze antwoordde Etlingen, zeggend dat de buit in dit land verlokkelijk was voor mannen die geen soldij ontvingen. Er volgde een twist en de een zoowel als de ander schreef aan den keizerlijken raad. Terwijl zij het antwoord wachtten werd, nu hier, dan daar, de plundering herhaald; in de armste stedekens van het bergland verloor de heer zijn bezit en iedere burger al zijn have. Ieder keer verzette Merona zich tevergeefs. De oneenigheid tusschen Etlingen en hem groeide tot verborgen vijandschap.
In Ferrara kwam ook de andere bevelhebber met de Spaansche benden. Vele weken stonden de tenten er buiten de noorderpoort, omdat men op nieuwe bevelen moest wachten. Reeds tweemaal had de schatmeester, door vrees gedrongen, den eisch om de soldij te betalen ingewilligd, toen de hertog Merona ontbood en zich beklaagde: de last werd te zwaar te dragen; de bevelhebber Albeniz matigde zich in het kasteel onduldbare rechten aan; de juffers van het hof hadden in een klooster toevlucht genomen. Dien zelfden avond zat Merona er bij toen na den maaltijd Albeniz zoo onbehoorlijk schertste, dat de hertog hem verzocht zich zijn plaats te herinneren en de tafel verliet. Ook Merona stond op en sprak niet, omdat het wegens den overvloedigen wijn geen nut zou hebben.
Den dag daarna ontmoette hij Albeniz in den hof en onderhield zich met hem, vragend met welk recht hij de betaling der soldij geëischt had. Zonder antwoord nam de bevelhebber een brief uit zijn zak, dien hij ontvouwde en overhandigde; daar stond geschreven dat de aanvoerders van geen enkele zaak, het beleid der oorlogvoering betreffende, verplicht waren hun raadsheer rekenschap te geven. Toen Merona den naam van den onderteekenaar had gelezen, begreep hij den toeleg.
Hij vertrok dien zelfden dag met geen ander gevolg dan zijn dienaar.
In den keizerlijken raad verzocht hij, hetzij bevestiging, hetzij ontheffing van zijn opdracht. Er heerschte onder hen, die het geschil overwogen, geen verdeeldheid, vermits de
| |
| |
raadsheer, die den brief geschreven had, toegaf dat hij den wensch van den vorst kende. Met eerbetuiging ontving Merona een uitdrukkelijke opdracht, door allen onderteekend, waaraan de bevelhebbers gehouden waren zich te onderwerpen.
Bij zijn terugkeer ontbood hij Etlingen en Albeniz en nadat hij hun het geschrift getoond had, reikte hij hun de hand ter verzoening. Zij sloegen eerlijk toe.
Hier ontmoette hij Lanarda, die met een nieuwe afdeeling was gekomen, oud en zwijgend, doch forsch in het bevel. Vaak zaten zij in vriendschap tezamen, zonder echter een woord over Filippo, van wien sedert lang geen van beiden vernomen had, noch van zijn moeder.
In den nazomer eindelijk kwam het bericht dat de benden zich vereenigen moesten met het leger in Lombardije. De krijgslieden, vermoeid van den langdurigen lediggang, vervulden de stad van hun uitbundigheid; de burgers, die al dien tijd in bedruktheid geleefd hadden, zongen en dansten met hen. In het kasteel gaf de hertog een feest ten afscheid en zijn aanzienlijkste gast was Merona, een vriend van zijn huis reeds meer dan dertig jaren.
Overal werd de krijg met fortuin gevoerd, uit iederen burcht waar zij zich gevestigd hadden, trokken de Franschen ijlings terug. Sforza heroverde zijn gebied.
In den aanvang van een der hevigste gevechten viel Lanarda, door een kogel getroffen. Toen Merona het bericht vernam steeg hij te paard en volgde den man, die wist waar hij gevallen was, tegen de helling van een heuvel. De strijd was nog niet opgegeven, want soms renden opnieuw ruiters naar boven en er werden nabij kanonnen afgeschoten. Merona droeg den gewonde naar een beschutte plaats, hooger op den heuvel, en legde hem hier bij een boom om hem te steunen. Lanarda kon niet meer spreken. Hij boog zich tot het kruis op het gevest van zijn degen, kuste het en reikte het wapen aan Merona. Toen zonk zijn hoofd.
Terwijl Merona in gebed geknield lag hoorde hij gedruisch van naderende strijders en opziende ontwaarde hij vooraan Farra met zijn mannen en lansknechten die een aantal Gascons naar beneden dreven. Plotseling herkende hij onder dezen Filippo, gehavend, bloedend, zich wanhopig verdedigend tegen
| |
| |
den aanval van vier krijgslieden. Een felle kracht schoot in hem op en deed hem voorwaarts springen midden onder de strijdenden. Hij zag niets dan den schellen degen, aan zijn hand gehecht of het een levende hand ware die de zijne voerde; het wapen boog, strekte, zwierde en sprong in onverwachte lijnen, nu wit, dan tot het midden rood. Hij hoorde niets. Toen hij Farra voor zich zag verschijnen, met den mond wijd open, viel zijn hand. Zijn linkerarm klemde om het hoofd van Filippo. Hoewel er zonlicht ginds op de bladen van den boom scheen, viel hier een zachte regen.
Filippo lag in zijn tent, stil, in windselen gebonden, toen een kapitein Merona kwam verzoeken hem naar den opperbevelhebber te volgen. Het scheen Pescara, die hem eerbiedig ontving, moeite te kosten te spreken over de zaak waarvoor hij hem ontboden had, tot Merona dit begreep en aldus sprak:
Ik kan mij niet verontschuldigen. In het kort gezegd heb ik mij vergrepen door een vijand van mijn heer te verdedigen. Ik zie de blaam op mijn eer. Gij zijt jong, heer, en misschien hebt gij u soms vergist, zooals een ieder ondervindt. Maar hoe ik nu ook gefaald kan hebben, ik heb de zekerheid dat ik niet anders kon. Toen deze man, die tegen ons streed, een kind was heb ik hem beschermd, wegens mijn woord dat ik zijn vader gaf, wegens den eerbied dien ik zijn moeder verschuldigd was. Aan dit woord en aan dien eerbied voel ik mij altijd gebonden. Het lot, dat ons verdeelt en den een in den strijd tegenover den ander zet, heeft gewild dat ik, door hetgeen mij bindt, zelf mijn eer gekrenkt heb. Vergun mij mijn zaak voor den keizer te brengen en zelf mijn straf te vragen.
De bevelhebber, die vernomen had op welke wijze hij tegen een groeiende overmacht gestreden had, liet niet na, hoewel gewichtige buit hierdoor verloren ging, hem te prijzen.
Voor zijn tent vond Merona een heelmeester, die hem zeide dat de gewonde zelfs onder de beste zorgen niet lang kon leven.
Toen besloot hij Filippo naar Bari te vervoeren, ofschoon hij weinig hoopte. Hij zond naar de stad om een baar en dragers.
Het werd een langdurige reis, vele keeren door onverwachte moeilijkheden onderbroken; vaak moesten zij rusten en zij
| |
| |
konden slechts kleine afstanden gaan. Wanneer zij in een stad kwamen en herberg gevonden hadden, liet Merona terstond een arts zoeken of een vrouw om de wonden te reinigen en opnieuw te verzorgen, doch soms deed hij het zelf, door Nardino bijgestaan.
Filippo, gedurig slaperig of versuft, kende hem niet. In een stadje aan de kust der Adriatische zee werden zij een week lang tegengehouden door stormen en regens; de rust schonk den kranke, die daar in een duistere kamer lag, eenige kracht, hij opende de oogen en herkende zoowel Merona als den dienaar, en op een dag wilde hij opstaan, maar kon niet. Den morgen toen zij verder zouden reizen vroeg hij waarheen men hem voerde, en bij het antwoord: Bari, schudde hij zijn hoofd en zag Merona weemoedig aan.
Eens, terwijl zij stilhielden omdat de dragers moesten rusten, riep hij hem: heer, en nam zijn hand en fluisterde: Waarom niet voor mij? De wereld zou anders zijn als gij mij hadt liefgehad.
Gedurende den verderen tocht langs de zee reed Merona in gemijmer, vragend of hij inderdaad Filippo vroeger de toewijding had gegeven waarop een knaap recht had, en neen was het antwoord, door vele redenen gevolgd. Doch eene stelde hem gerust: omdat hij de vader niet was had hij niet meer kunnen doen dan een plicht vervullen.
Het was een Zondagmorgen toen zij de stad bereikten, de menigte ging langzaam door de straat, zich koesterend in de zon. De poort van het kasteel was open, gelijk voorheen, doch er stond geen wachter, er klonk geen geluid. Nadat de baar onder de galerij nedergezet was, steeg Merona de trappen op. Een dienaar, die hem tegemoet trad, zeide dat de hertogin ziek was en ook de vrouwe Veronica lag te bed. Dan kwam er een vrouw, aan wie hij opdroeg haar meesteres te zeggen waarom hij gekomen was. Hij had nog niet lang gewacht in de zaal met de vergulde muren toen Veronica verscheen: een wit gelaat en zwarte haren op den schouder, oogen waar een gloed van angst en toorn in brandde. Zij stond voor hem met beide handen op de borst. In het kort vertelde hij hetgeen gebeurd was en dat hij haar zoon, zoodanig gewond dat men voor zijn leven vreesde, tot haar gebracht had.
| |
| |
Beneden dan, bij de draagbaar waar zij geknield lag, stonden Merona en Nardino ter wederzijde met ontbloot hoofd, dienaars beiden.
De eerste dagen van zijn verblijf zag hij Veronica niet. Daar hij haar een bericht moest mededeelen kon hij niet vertrekken. Hij zat in de kamer, welke men hem bereid had, uitziend op de zee, en las en wachtte. Op een morgen ontbood zij hem in de zaal; zij zat op dezelfde bank van het venster waar zij hem vele jaren geleden den ring geschonken had, dien hij op de borst droeg. Merona naderde langzaam, hij zag dat zij op dezelfde wijze als voorheen ter zijde genegen zat, met het haar op dezelfde wijze op het hoofd gebonden. En toen hij voor haar stond en zij haar gelaat in een glimlach tot hem hief, zag hij dat zij een oude vrouw geworden was, met handen zwak en wit.
De arts, zeide zij, meende dat haar zoon genezen zoude. En zij vroeg Merona haar uitvoerig te verhalen hoe hij hem gevonden en gered had. Na een aarzeling begon hij, zonder van Lanarda te spreken, en het was weinig wat hij vertelde, hoe hij Fillippo herkend had en gewond naar zijn tent gevoerd. Toen dankte zij hem en daar zij niets meer zeggen konden, verliet zij de zaal.
Na een week verscheen de hertogin, die hem opgetogen tegemoet trad, hem haar oudsten vriend noemde en omarmde. En zij vroeg hem en wist hem te doen spreken van zijn ondervindingen aan de verschillende hoven; zonder afgunst sprak zij van haar neef, die thans heer was van Milaan, geboren kort na haar jongste dochter, die zij, wegens den grooten afstand, niet hopen kon weder te zien. Eer zij hem liet gaan gaf zij hem verhandelingen, welke zij geschreven had, ter lezing, opdat hij begrijpen zoude hoe de hemel haar gezegend had en zij den naam, de ongelukkigste vrouw te zijn, niet verdiende.
Hij las en verstond de vertoosting welke zij gevonden had. Een anderen keer, tot haar toegelaten, verzocht hij haar het bericht, dat Lanarda gevallen was, aan haar zuster over te brengen, uit haar mond immers zou het lichter klinken dan uit den zijnen.
Hij wachtte weder. En Veronica ontbood hem weder, op
| |
| |
een kouden avond toen het vuur in den haard was aangestoken. Hij bracht het kistje, dat de kostbaarheden van Lanarda bevatte, en gaf haar den sleutel. Den degen hield hij in de hand, zeggend dat die hem geschonken was. Lang zat Veronica met den zakdoek voor de oogen, soms scheen het of zij spreken wilde, maar het was te veel en zij wendde het gelaat weer af. Toen Merona opstond eindelijk vroeg zij hem haar morgen naar de kerk te vergezellen.
Zij baden voor het beeld der heilige Maria waar zij gebeden hadden toen zij jonger waren, zij op de eerste trede en hij achter haar. De een wist niet wat de andere bad, doch de hemel hoorde geen verschil. Koud waren de handen die elkander beroerden toen hij haar hielp opstaan.
Twee dagen later nam Merona afscheid. Hij boog zoo dicht over den kranke neder, dat Filippo zijn gelaat aan het zijne voelde. Toen hij ging stond de vrouwe Veronica recht in de deur, met de handen op de borst gevouwen, starend of zij verder zag.
| |
XIV.
De gepeinzen keerden weder. Hij bemerkte dat zijn handen ledig waren zonder nut gedaan te hebben. In zijn jeugd had hij het de schoonste taak in het leven geacht te mogen dienen voor de grootheid van een heer; hoe veel had hij gehoopt te kunnen geven, hoe weinig had men aanvaard. In het begin toen hij nog onervaren was, had men zijn dienst gevergd voor beuzeling en genoegen; later, toen hij vruchtbaar werk had kunnen verrichten, werd hij verstooten; vervolgens diende hij den keizer, omdat hij meende daardoor zijn geboorteland te baten, en het was vergeefs geweest. De vreemdeling heerschte bijkans overal, als overweldiger, niet als behoeder van het land; twee staten handhaafden nog hun vrijheid, maar ook die zouden machteloos blijken. Merona wist dat de straf voor zijn vergrijp ontslag zou zijn; wien, wat kon hij verder dienen? Indien hij een sterk man geweest ware die de middelen niet achtte, gelijk menig raadsheer dien hij gekend had, zou hij Ferrara voordeel gebracht hebben; doch hij was immer gebleven dezelfde die hij als jongeling was en het recht beschouwde als offervaardigheid, die ook voor zijn heer slechts
| |
| |
nemen kon wat hem behoorde, eer min dan meer. Daarin was hij als dienaar te kort gekomen, want de groote eischt van zijn mindere dat hij zijn welzijn verhoogt, of dit ook ten nadeele van anderen geschiedt. Hij meende dat hij zich in de keuze van zijn taak vergist had, want zijn kracht was te gering voor den dienst van menschen, moeilijker dan die van den hemel. Hoe lichter ware het hem geweest te handelen naar het hart, dat altijd te schenken heeft, dan naar het verstand, dat, recht van onrecht scheidend, toch altijd het beste, het voordeel jaagt. Hetgeen hij door het hart gedreven gedaan had telde hij niet, en hij voelde zich gelijk een verslagene, een man die faalde omdat niemand in de wereld ooit zijn besten dienst verlangde. En thans moest hij een smet op zijn eer erkennen, daar hij, zijn plicht vergeten door den hartstocht, zijn wapen tegen krijgsvolk van zijn meester gekeerd had. Hij schaamde zich, hij was bereid te boeten.
Maar op zijn tocht aanschouwde hij gruwelen die opnieuw het vuur in zijn bloed zetten. Aan den ingang van een kleine stad in het Trevisaansch gebied stonden twee palen waar oude mannen aan hingen, deerlijk verminkt. In het straatje was geen mensch te zien, uit de arme huizen steeg rook van een brand die reeds gedoofd was. Den eersten inwoner ontmoette hij op het plein, een grijsaard die om brood vroeg. Toen Merona sprak kwamen er mannen uit de kerk, klagend, roepend, dankend, want zij hadden gehoord dat hij een landgenoot was; ook de priester trad buiten, met den arm in een doek gebonden, en schreiend wenkte hij Merona, die afsteeg en hem volgde. Voor het altaar, beroofd en vernield, lag een rij dooden, uit het gewelf klonk het weenen van kinderen.
Men vertelde dat een bende Spanjaarden gekomen was en vriendelijk ontvangen werd; twee avonden te voren, door welke reden wist men niet, waren de soldaten razend geworden, en zij hadden vernield, gemoord, gebrand, heel dien schrikkelijken nacht. Men bezat niets meer, geen voedsel voor de kinderen. Merona herinnerde zich dat hij vroeger door het stadje gekomen was, een rustig oord, waar ieder gelaat een lach voor den reiziger had.
Hij zond Nardino met eenige mannen naar de naburige stad om het noodige te koopen.
| |
| |
De broederhand verwekte het vertrouwen weder. Met zuchten van gelatenheid, met klacht en hoofdschudden, soms met snikken over hetgeen verloren was, gehoorzaamden zij hem om orde te stellen.
Merona vertoefde hier vele dagen. Hij kon niet verder gaan om zijn vernedering te bekennen zoolang de toorn hem brandde. Hoe gering was zijn schuld bij deze misdaad onder het vaandel van den keizer gepleegd: wie krenkte de eer het meest, een grootmachtig heer, die dit onheil niet verhoeden kon, wellicht niet telde wegens de omstandigheden van den oorlog, of een dienaar die een vriend moest redden? Nadat hij de onredelijke gedachten der opstandigheid verdreven had, besefte hij te duidelijker hoe moeilijk het was volgens het geweten een plaats in de wereld te behouden.
Hij reisde langzaam verder daar de wegen door het bergland onder sneeuw bedolven lagen. In Freiburg werd een vergadering der vorsten gehouden en Merona moest wachten. De raadsheeren, zijn zaak gehoord hebbende, stelden hem gerust en noemden haar een nietigheid: drie lansknechten gewond, de bevelhebber had dit zonder twijfel al vergeten; indien een ieder zich zoo nauwgezet als hij naar den plicht gedroeg, zou het rijk onder de ontelbare overwegingen niet te regeeren zijn. Hij sprak hun ook van het geplunderd stadje; zij haalden de schouders op.
Met dezelfde raadsheeren ter wederzijde gezeten ontving de keizer hem. Merona droeg uitvoerig al hetgeen in dien kamp bij Romagnano gebeurd was voor: hoe de aanvoerder Lanarda getroffen werd, met wien hij sedert vele jaren in vriendschap verbonden was; hoe hij diens zoon onder de vijanden ontwaarde, in levensgevaar, door lansknechten overweldigd; hoe hij toen zijn plaats vergat, den man te hulp liep en tegen het vaandel van zijn vorst streed. Hij sprak ontroerd, de heeren luisterden met gebogen hoofden. De keizer glimlachte en prees hem, zeggend dat hij als een rechtschapen man gehandeld had. Merona boog en dankte.
Hoewel hij het antwoord beschouwde als een grootmoedige vergiffenis, waarvoor hij dankbaar behoorde te zijn, voelde hij zich gedrongen ontheffing van den dienst te vragen.
Ik ben niet jong, sprak hij, ik heb te veel ervaren om het- | |
| |
geen men beuzelingen noemt met vroolijke oogen aan te zien. Er is in mijn land duizendvoudig werk dat alleen door een zoon van mijn land gedaan kan worden. Ik heb het recht niet een anderen heer te dienen. Een ieder, mijn vorst, kent zijn plicht zoo hij naar zijn geweten luistert. Ik weet waar de mijne roept en voortaan kan ik nergens anders eerlijk zijn. Vergun mij te gaan en geloof dat ik altijd mijn keizerlijke heeren dankbaar zal gedenken.
De oprechtheid, die zijn stem welluidend maakte, werd verstaan. De keizer nam een van zijn ringen en schonk hem dien. Wel poogde hij hem terug te houden, doch hij deed het uit wellevendheid, want hij was jong en eerde hetgeen met het hart gesproken werd. Dien avond zat Merona aan zijn rechterzijde.
Op den terugweg, van de nevelige bergen naar de vlakte dalend, vond hij de landerijen in bloei; de boeren waren bezig te ploegen of de ontluikende wijnranken op te binden, de hagedoorns geurden al, de boomgaarden praalden in het wit. De vreugde zong in hem en, met het hoofd ontbloot onder den klaren hemel, voelde hij voor het eerst de vrijheid hier in zijn land.
Hij week van den heirweg om het mishandelde stadje te bezoeken. Daar zag hij de burgers, geholpen door vrouw en kind, moedig werken aan het herstel der woningen, en wie gereed was, kwam bij den buurman en hielp. Merona wist dat zij morgen om een vod zouden twisten, maar in den nood bleek de waarheid van hun vriendschap. In de kerk schonk hij een deel van zijn loon voor het nieuwe altaar; aldus werd uit de keizerlijke schatkist het kwaad vergoed.
In Ferrara bood hij den hertog zijn dienst, die terstond met eerbetoon aanvaard werd. Gelijk vele jaren te voren zetelde hij in de raadzaal op dezelfde plaats waar hij met zijn beschermheer Ercole de zaken overlegd had. Correggio en ook de ouderen waren thans zijn gelijken.
Men luisterde aandachtig wanneer hij, met betere kennis van de vreemde hoven, verhaalde wat hij daar gezien had, men maakte in de briefwisseling gebruik van zijn ervaring en uit de antwoorden bemerkte men weldra dat het begrip van de omstandigheden gewaardeerd werd. Alfonso zelf hoorde
| |
| |
dat deze raadsheer beter dan de anderen het onderscheid der kanonnen wist en benamingen verstond in de gieterij gebruikt, dat hij van mengsels kon spreken of hij het van de kundigste wapentuigmakers had vernomen. In alles wat de kennis betrof werd zijn woord geloofd.
Doch wanneer hij raad gaf, uit het inzicht gesproten, antwoordde men hem of hij een jongeling was die de wereld onschuldig aanzag, haar geheimenissen niet kende en te hoog van haar verwachtte. Wanneer hij aandrong om de waarheid kort te zeggen: aldus is de toestand, wij behoeven dit en bieden daarvoor dat, zeiden zij dat zelfs kooplieden, die prijs en bod bij den naam noemden, de reden van het een en van het ander verborgen hielden; hoeveel te meer dan moesten staatslieden, die over meer dan koopwaar beschikten, het evenwicht tusschen schuld en vordering onder zegels leggen. De waarheid hier, zeide er een, is ginds een leugen. En een ander: Wij kunnen de heiligen niet navolgen, maar zij evenmin, laten wij verstandig zijn. Men achtte zijn redenen, men knikte en prees ze waardig, doch aan het nut geloofde men niet. Aldus werd het een regel dat, wanneer Merona een gewichtigen brief geschreven had, een der andere heeren dien overschreef zoodanig dat de vorm behouden werd, maar de geest door toevoeging van enkele woorden veranderde. De hertog volgde immer den raad der ouderen.
Marco Farra zeide zijn meening hieromtrent: Toen gij den keizer diendet had uw woord macht, want het kon hier enkel voordeel brengen, terwijl het nadeel van uw vergissingen ginds ondervonden werd. Gij waart een Duitsche heer, nu zijt gij een Ferrareesche dienaar. Maar hoe men uw dienst ook gebruikt, hier zijt gij op uw plaats.
Merona ging voort naar zijn oordeel raad te geven; hoewel men dien vaak niet volgen kon, overwoog men een zaak welwillender en hierdoor werd menig besluit lankmoediger genomen.
Hij was ook de eenige raadsheer die ondanks de bezigheden tijd vond zich met de jonge lieden te onderhouden. Bij de voorbereiding van een vertooning wees hij hoe men ten tijde van hertog Ercole gedaan had; hij stond den dichter ter zijde of leerde een juffer hoe zij de verzen onthouden moest, en
| |
| |
in den hof liet hij een jongeling zien hoe een degen uit de hand gelicht kon worden. De jeugd gaf hem meer dan de achting aan zijn ambt verschuldigd.
In het midden van den zomer ontving Merona verlof naar zijn slot te gaan om op zijn goederen toe te zien. Het graan stond in overvloedige schoven op de akkers en duizend krekels zongen. Toen hij binnen gereden was en het dienstvolk, dat zich rondom hem verzamelde, gegroet had, voelde hij de goedheid van zijn eigen huis.
Al de luiken werden opengezet, de zomerwarmte kwam binnen; in alle zalen hoorde hij weder het bekende geluid van voetstap en stem, anders dan waar ook, en iedere stoel op zijn oude plaats kende hem.
Het waren lange dagen waarin de zon scheen, door geen wolk gestoord. Waar hij ging of reed, gevolgd door een landman, zag hij rust, orde, welvaart, en wanneer hij zijn tevredenheid uitsprak, antwoordde de dienaar, die het slot beheerde, dat hij alles deed gelijk de vrouwe Clarice hem gezegd had. Renaldo Maria zag ook dat dezelfde hand hier nog heerschte.
Het werden dagen van herinnering, waar hij soms zoo ver dwaalde dat hij, plotseling opziende, meende in een vreemd oord te zijn. De brug over de beek was toenmaals van smalle planken gemaakt, die in het midden nedergebogen tot het water spatte wanneer hij er op sprong; daar had Renzo hem eens zoo hard gegrepen, dat hij schreeuwde en allen buiten kwamen. Thans lag er een brug, met een leuning, op palen gebouwd; deze was gewis veiliger, maar de oude noemde hij de zijne. Zoo zag hij ook dat de andere dingen, die vervangen waren, hem niet behoorden. De zetel in de groote zaal stond nog statig als voorheen en daarvoor had hij hetzelfde ontzag ondanks al de jaren; op een tafel in een andere zaal lag een luit gelijk zij altijd had gelegen, onder stof weliswaar, maar even lief. Ook de slaapzaal zijner moeder vond hij onveranderd, met het bed, of het wachtte dat het kleed er af genomen zou worden, gelijk eertijds iederen avond, met den spiegel waarin hij haar glimlach had gezien. En hoe hij ook de vernieuwingen met welgevallen aanschouwde daar zij te zijnen bate aangebracht waren, de oude voorwerpen, die reeds be- | |
| |
stonden toen hij geboren werd, waren hem lief wegens de herinneringen.
Merona ging met een glimlach door zijn huis, want het verleden gaf hem geluk. Des avonds bad hij waar zijn moeder placht te knielen.
Eens hield een stoet kooplieden stil op den weg voor het slot; eenigen hunner kwamen uit Bari, zij vroegen naar den heer en brachten hem twee kleine koffers en een brief van de hertogin Isabella.
De brief was zeer uitvoerig met herinnering en bespiegeling, doch vooral het begin en het einde las Merona, voor het venster gezeten, vele keeren.
Weet gij nog, mijn edele vriend, het is meer dan dertig jaar geleden, hoe gij voor het eerst bij ons binnentraadt, een blozend jonkman? Mijn twee kleine kinderen speelden op den vloer, de min zong voor Ippolita in haar armen, mijn zuster zat met naaldwerk. Toen de hertogin, die toenmaals van Bari heette, vertrokken was en gij voor mij zat en verteldet van de reis van Bianca, kende ik terstond uw trouwhartigheid. Eer dan ik kenden de twee kleinen haar, want stond niet spoedig Francesco bij u met zijn hoofdje in uw hand? Wij hebben allen veel droefheid ondervonden, maar ons bracht die dag een zeldzaam goed, waarvoor wij nimmer genoeg konden danken, de trouw, en wij hebben ook dikwijls van dien dag gesproken, Veronica en ik.
Herinnert gij u dien zomer toen gij met den goeden Marco Farra in Bari kwaamt en mijn zuster het geluk gaaft haar kind te zien? Hoe schoon was die tijd, hoe jubelde ons nederig huis van de vreugde der kinderen. Gewis zult gij dit nog weten, want ik heb gezien dat die tijd ook voor u een verpoozing onder de eindelooze beproevingen was; maar gij weet niet, Renaldo Maria Merona, welk licht toen in de harten van ons vrouwen straalde. Van al die kinderen is alleen mijn dochter Bona gebleven; ik ontving een brief van haar waarin ook zij van die gulden dagen spreekt. De anderen zijn zielen geworden, die op ons nederzien.
Op de laatste bladzijde was het schrift klein en regelmatig, of de letters met grootere aandacht en inspanning gevormd waren:
| |
| |
Mijn zuster heeft onlangs besloten de wereld te verlaten. Hoewel een groot verlies voor mij, heb ik niet gepoogd haar terug te houden, omdat, zoo men het wel overdenkt, iedere ziel meer behoort te doen dan geluk te geven of te nemen: Want alle moeten, wanneer de zoete hoop van het leven voorbij is, wachten hetgeen de hemel beschikt, en wie dien tijd gekomen acht heeft het recht alleen den hemel aan te zien, nederig in lof en gebed. Sedert mijn zuster haar zoon verloor hield zij de handen te zamen. Kort voor Maria-dag heeft zij bij de Clarissen den sluier genomen. Ik kan u van de geheimen van haar hart, voor zoover ik ze kende, niet vertellen, zij zijn de mijne niet. Doch geloof dat zij u immer welgezind en dankbaar was, hetgeen ook blijkt uit haar wensch dat ik u eenige goederen, welke haar toebehoorden, zou zenden en u haar groet overbrengen, den laatsten dien zij voor de wereld had. Wanneer gij naar Bari komt, zult gij er voortaan slechts eene vinden die u met vreugde en dankbaarheid verwelkomt, hoezeer, kan ik met geen woorden zeggen. Vergeef het mijn ouderdom dat ik u niet beter kan prijzen; maar gij begrijpt dit wel: geen vrouw, die moeder is, kan meer verlangen dan den eerbied van een edelman.
Eerst den dag daarna opende Merona de koffertjes.
In het een vond hij boven de kleederen, in een zijden doek gewikkeld, het portret van Filippo, dat hij in Napels had laten schilderen. Hij voelde de pijn van vele jaren, doch een zegenwensch kwam op zijn lippen. Dan nam hij twee gebedenboeken op, het een dat hij aan Filippo had geschonken, het ander dat haar moeder had behoord en waarin het jaartal van haar geboorte was geschreven; een gebedenboek, dat hij haar zelf eens geschonken had, ontbrak. Voorts vond hij een kastje, haar luttele sieraden bevattende; daar waren ook de penningen der schutsheiligen van Lanarda en van zijn zoon. Het laatste in dezen koffer was een kleed van blauw fijn laken en toen het op de tafel gespreid lag, rok en keurs, herkende hij het plotseling: het was hetzelfde dat zij droeg toen hij haar voor het eerst ontmoette, toen zij in het zonlicht opstond en hem aanzag.
In den anderen koffer vond hij een doos waarin een kindermuts van kant. Een paar schoenen van blauw leder met zil- | |
| |
verdraad bewerkt. Merona voelde hoe licht zij waren, hij hield er een in iedere hand en zette ze voorzichtig neder. Dan ontvouwde hij het gebloemd gewaad, dat hij zeer goed kende, daar zij het twee keer droeg in de kerk. Er was nog een kleed, op den schouder met een vlek besmet, doch dit herinnerde hij zich niet ooit gezien te hebben, en evenmin het ander kleedingstuk, een mantel van zijde. Voorts een bundel van de brieven welke hij haar geschreven had. Ten laatste was er een klein wandkleed, met de naald gewerkt, de Heilige Maria voorstellende, en in den rand er onder stond vermeld dat het voor hem gemaakt was, met de beginletters van haar naam.
Dien avond zat Merona voor het venster waar hij met zijn moeder gezeten had, met haar luit in zijn arm. Hij herinnerde zich een lied dat hem altijd dierbaar geweest was, doch hij speelde niet. Tot laat in den nacht luisterde hij naar den zang der krekels in boomgaard en veld, terwijl de sterren langs den hemel gingen, en hij had weinig gedachten.
Den volgenden dag borg hij de kleederen en de andere voorwerpen, behalve het portret en het wandkleed, weder in de koffertjes en hij plaatste deze naast den kleederkoffer zijner moeder. Daarna regelde hij het bestuur van zijn huis.
Toen Merona in den zadel steeg om naar zijn dienst te vertrekken, zat hij recht gelijk zijn dienaar hem had geleerd.
Arthur van Schendel.
|
|