Bibliographie
De jeugd van Antoon Der Kinderen, door hem zelf beschreven anno 1892, uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck te Bussum 1927.
Toen Antoon Der Kinderen drie en dertig jaren was, heeft hij voor haar, die later zijne vrouw zou worden, het verhaal van zijn jonge jaren opgeschreven. Hij was toen in den opgang van zijn leven; al zekerder wist hij, tegen de geldende schilderijkunst van zijn tijd, de middelen en vormen dienstbaar te maken aan de bouwende idee, aan de eenheidsdrift, die als een gave van hart en geest in hem geboren was. Hij was in de jaren, die betrekkelijk kort aan de voltooiing van de tweede Bosscheschildering ('97) vooraf gingen.
Het is of datzelfde, van liefde doortrokken omzien naar het geleefde leven, dat in zijn kunst de overdracht en het behoud beteekent van bedreigde waarden, het is of datzelfde omzien de beelden heeft doen leven, van een levensbegin, dat als zoodanig niet vergaan, maar reeds tot straling was overgegaan toen hij die vroegste gelokenheid beschreef, niet als het relaas van feiten en gebeurtenissen van klein persoonlijk belang, maar als het onveranderlijk ééne groote leven, dat tot in de kleinste levens in ondoorgrondelijke klaarte wordt geleefd.
Het verhaal heeft de stem van oude Middeleeuwsche tijden. Het is de verbeelding en het bewustzijn van een rijpend mensch, die het kleur en doorzichtigheid geven; maar het blijvende en diepste daarin was toen en nu de zuiverheid van hart en geest. Die zuiverheid is niet te denken zonder de nauwlettendheid van het gevoel, dat niets luider noch zwakker zal zeggen, dan zijne werkelijkheid is. Zoo vinden wij in het kind de bevestiging van hetgeen wij alleen van den volgroeiden kunstenaar wisten: een in zichzelf rustig en voornaam gemoed, een geest levende in de kathedraal der stilte, nauwlettend voor zich en voor anderen, geen opstandige, maar spoedig voelend hoe hij met een binnenste leven geboren was, dat tijd en omgeving aan zich tegengesteld wist.
‘Mijn eigen geest en karakter begonnen in die jaren zacht naar buiten te dringen - mij dunkt, zooals de bloemblaren de sluiting der schuttende dekbladeren splijten. Maar wat er van mijzelf aan den dag kwam, dat was zóó, zóó verschillend van de omgeving.’ (pag. 36).
‘Wanneer 't mij nu moeilijk valt om gepreciseerd over de menschen en de voorvallen uit mijn leven te schrijven, dan komt dat, geloof ik, vooral doordat ik langzaam, langzaam, zelf begon te leven. Ik begon mijzelf te voelen en niet meer zoo erg de anderen. Vóór dien tijd voelde ik altijd