De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 422]
| |
Parijsche heugenissen.
| |
[pagina 423]
| |
aan mij werd voorgesteld, niet de eerste de beste was. Een paar dagen daarna ontmoette ik hem weer in de crêmerie Polydor met zijn vriend Stalislas de Guaita, insgelijks uit de buurt van Nancy, die zijn vriendin had meegebracht. Ik zei tegen de Guaita, dat er nog niet lang geleden in Aken menschen hadden gewoond van dien naam. ‘Ja, zei hij, dat kan wel, maar ik weet alleen van de Guaita's in Frankfort’. In tegenstelling met Barrès, die donker, bijna zwart haar had, was de Guaita zeer licht blond. Zijn ouders bewoonden een kasteeltje in Lotharingen. Hij en Barrès hadden elkaar als jongens reeds leeren kennen en waren goed bevriend. De Guaita was hoofdzakelijk dichter. Hij publiceerde later in La Jeune France. Nu en dan heb ik hem ontmoet, maar ik heb hem niet zoo goed gekend als Barrès. Ik zag hem veel in restaurants en cafés. Hij werd een tiental jaren daarna een der hoofdmannen van het occultisme in Parijs. In den tijd, dat ik hem leerde kennen, bleek nog uit niets, dat hij zich ooit zou toeleggen op de geheime wetenschappen, waar in hij het later zoo ver heeft gebracht. Hij was een stille man, niet luidruchtig. Hij praatte zonder de geringste aanstellerij. Als occultist heeft hij een wereldvermaardheid gekregen door zijn werken Le Serpent de la Genèse en anderen. Zijn bibliotheek, die na zijn dood werd verkocht, was een der rijkste verzamelingen van werken over magie en occultisme. Kort vóór zijn dood, toen hij zwaar ziek was en in doodsgevaar, spraken een aantal vrienden van hem af op een bepaalden dag, uur en minuut zeer sterk zijn genezing te wenschen, om zoodoende hem in het leven te houden door de uitstralende krachten van hunne ziel. Zij hebben het gedaan, doch zonder resultaat. De Guaita is kort daarna gestorven. De mislukking dezer wenschen verwondert mij niet. Wanneer de wensch werkelijk uit natuurdrang wordt geboren, kan hij misschien eenig resultaat bereiken, maar wanneer een zuiver opzettelijke wil in het spel is, is deze steriel. De gloed der levensziel ontbreekt. Het werken van den wil is in vele gevallen problematisch. Wel mag worden aangenomen, dat een uit de natuur voortvloeiende, strevende drang met volle | |
[pagina 424]
| |
overgave en krachtige concentratie, een effect kan bereiken. Wanneer bij den wensch het gebed tot God komt, is er een veel grootere kans tot doelbereiking dan bij den zuiveren, van Gods hulp afzienden wensch. Gebed moet zijn een geheele overgave, en hij die het op de juiste manier doet, heeft groote kans op de uitwerking, die hij wenscht, omdat dan de wil op den achtergrond raakt. In ieder geval zal er een uitwerking zijn, die hem gunstig is. Barrès had zijn kamer in de rue Victor Cousin, die op de Rue Soufflot uitkomt. In de Rue Toulier, een paralel-straat, was het hotel, waar ik woonde. Zoodoende bezochten wij elkaar nu en dan op onze kamers. In Holland bezoeken de jongelui elkaar meer op hun kamers dan in Parijs, waar het gewoonte is elkaar in de cafés te ontmoeten. Barrès schreef nu en dan een artikel in Le Temps. Een jong mensch van achttien jaar medewerker van die courant, misschien wel de voornaamste van Frankrijk, was niet gewoon. Wanneer ik bij hem kwam en hij juist bezig was aan zijn artikel voor de Temps, nam hij het air aan, als of hij dat spelend deed en ik hem heelemaal niet stoorde. Ik bleef dan niet lang, wilde hem niet van zijn arbeid afhouden. Hij werkte hard in de litteratuur, terwijl hij zich tegelijkertijd prepareerde voor zijn licentiaat in de Rechten. Er begon zich toen een nieuwe richting te vormen in de litteraire kunst. Het naturalisme werd wel niet veroordeeld, zijn verdiensten werden erkend, maar het toen opkomend geslacht voelde, dat het zelf ook iets moest zeggen en niet de slaafsche navolger van Zola behoefde te worden. Er waren toen reeds velen, die anders dachten dan de zuivere naturalisten. De decadentie van het naturalisme was toen reeds begonnen, al kwam er dan nog wel een meesterstuk voor den dag, zoo als Germinal. Het symbolisme was in wording. In Holland was van deze litteraire evolutie nog niets bekend. Slechts een paar jaar later verscheen het geestdriftig opstel over La Terre door van Deyssel in de Nieuwe Gids. Netscher en Prins waren reeds begonnen met enkele naturalistische schetsen. Het bewustzijn van den toenmaligen stand der litteratuur was nog niet in Holland doorgedrongen. In Frankrijk handhaafde het naturalisme zich nog wel gedeel- | |
[pagina 425]
| |
telijk, maar het had als exclusief systeem van kunst afgedaan. In vele gevallen stond ik toen machteloos om aan vrienden en kennissen der jongere generatie dit duidelijk te maken bij de langdurige gesprekken, die ik met de Amsterdamsche vrienden en kennissen voerde op onze kamers of bij Willemsen op de Heilige weg, om hen te doen inzien, dat de levende kracht van het naturalisme aan het verslappen was. Na de kleurlooze periode, die de Hollandsche litteratuur vóór tachtig had meegemaakt, was de school van Zola niettemin een verfrissching en ik, die mij beschouwde als de boodschapper der jongste richting, (die van Dujardin, Barrès, Rod en anderen) dacht soms, dat de onkunde van de jongere Hollandsche litteratoren ten opzichte van de litteratuur-evolutie misschien een geluk was. Want waren de jonge strijders voor het naturalisme in Nederland zich er van bewust geweest, dat zij een stervende richting verdedigden, dan hadden zij dat niet met zoo veel geestdrift en kracht kunnen doen en menig mooi brok litteratuur ware niet ontstaan. In ieder geval is het merkwaardig, dat een strooming in de litteratuur zich bij ons baan brak, toen haar oorsprong reeds opdroogde. In Augustus 1885 schreef Barrès mij het volgende: Mais enfin mes affaires vont pour le mieux; nous avons été très attaqués ces temps-ci - moi et un petit groupe d'amis qu'on veut traiter de ‘décadents’ - par le Temps et tous les journaux; le Figaro, sans me nommer d'ailleurs, a mentionné, comme une esthétique nouvelle, certaine chronique mienne à la Vie Moderne. Nous sommes à la veille de flanquer à l'eau cette tourbe immonde des ‘naturalistes’, et je compte sur un bel hiver. Ik betoogde in Amsterdam het goed recht van de jongste richting, maar vond dikwijls weinig gehoor, omdat de kunst van Zola nog de alleen-heerschende was. En toch had Verlaine toen reeds zijn mooiste verzen gezongen. Op die manier liepen de richtingen der ouderen en die der jongeren nog door elkaar. Doch in de litteratuur gaat deze evolutie zeer langzaam en komen de richtingen slechts later duidelijk te voorschijn. Ik heb over Barrès al dikwijls gesproken, hier en daar in tijdschriften en couranten. Wat ik nog niet heb verteld is, dat hij in zijn jongeren tijd, omstreeks 91 of 92 heel graag | |
[pagina 426]
| |
lezingen zou zijn komen houden in Holland. Hij heeft er mij toen eenige malen over geschreven. Het was hem meer te doen om algemeen bekend te worden, dan om er veel mede te verdienen. Wanneer hij zijn reis en verblijfkosten had goed gemaakt, verlangde hij niet veel meer, zei hij. Ik sprak er toen mijn vriend Arnold Ising, den tooneelspeler over, wiens vader bestuurslid was van ‘Het Servetje’, de meest geziene letterkundige kring van den Haag, die bekende sprekers en schrijvers uitnoodigde voor een spreekbeurt. Ising ontving van zijn vader als antwoord, dat ‘Het Servetje’ Barrès liefst niet wilde kiezen als spreker, want deze was een Boulangist en verder als litterator onbekend. Zoodoende kwam er niets van. Het is jammer, dat die Haagsche kring zoo kortzichtig is geweest, want zij zou toen Barrès gehad hebben in zijn besten periode en het zou altijd een eer voor het ‘Servetje’ zijn gebleven, dat haar bestuur de belangrijkheid van Barrès zoo vroeg had ingezien. Zijn boeken zijn genoeg bekend, maar wat weinigen zullen weten is, dat hij ook een plaquette Le Quartier Latin heeft geschreven met kleine illustraties ‘par nos meilleurs artistes’, zoo als op het titelblad staat vermeld. Het dateert van 88. Hij stuurde het mij en hij had op den omslag onder mijn naam geschreven Souvenir de ce quartier là. Het is een aardig boekje, niet grooter dan 35 bladzijden. Hij neemt het er o.a. in op voor de brasseries de femmes, de koffiehuizen met vrouwelijke bediening en hij zegt er van: Les artistes les plus délicats de cette époque ont beaucoup fréquenté dans les brasseries. C'est là qu'ont été mûries la plupart des esthétiques depuis 1870. Beaucoup de ces cris du coeur qui nous touchent, vous et moi, s'adressent à quelqu'une de ces dames servantes.... Le sentiment de l'isolement, voilà toute l'explication de la vie au Quartier Latin, le malaise qu'adoucissent les brasseries.’ Mee van het beste, dat hij heeft gegeven, waren zijn artikels in La Cocarde, een courant door hem zelf opgericht in de negentiger jaren, waaraan hij ook uitstekende medewerkers had, o.a. Camille Mauclair, die er prachtige artikels voor schreef en de meer dan een kwart eeuw later algemeen bekend geworden Charles Maurras. | |
[pagina 427]
| |
Van Barrès heb ik gedurende een tiental jaren verschillende brieven ontvangen. Vele daarvan zijn verloren geraakt, eenigen zijn nog overgebleven, zoo o.a. de volgende, waar in hij over vroegere vrienden spreekt uit het Quartier Latin: Mon cher Erens, Later is Barrès in de politiek opgegaan. Dat heeft zijn productie veel geschaad. Wel zijn er uit die periode mooie bladzijden van hem, doch zijn beste werk zal toch blijven hetgeen hij schreef, vóór dat het publieke leven hem bijna geheel en al in beslag nam. Reeds vóór zijn intrede in de Kamer maakte hij zich vijanden. Ik herinner mij een uitspraak van den uitstekenden schrijver Paul Marguérite, die hem in zijn jonge jaren een zeer onaangenaam mensch vond. Toch kon men hem niet een arrivist noemen, omdat talent en genie hem ruimschoots ten dienste stonden. | |
[pagina 428]
| |
Al had de politiek hem verzwolgen, hij wilde de litteratuur niet loslaten, want hij begreep, dat zijn eigenlijke roem daar op zou moeten steunen. Hem zweefden allerlei voorbeelden vóór den geest uit het verleden, Goethe, Lamartine en anderen. Hij zocht de politiek met de litteratuur te vereenigen, doch hij vergiste zich daar in. Werkelijk groot kan iemand slechts zijn in één van de twee. Wat men ook van Barrés werk moge zeggen, dat van zijn eerste levenshelft zal het mooiste blijven. Hem weer te zien in later jaren had voor mij iedere bekoorlijkheid verloren. Door zijn opgaan in de politiek was een slagboom gevallen, die ons beider levensrichtingen scheidde. Vriendschappen sterven weg, wanneer de wegen te ver uit elkander gaan. Aan zijn omgang had men veel, omdat hij expansief was en correct. Zijn conversatie was schitterend. Hij verbaasde aanhoudend door telkens nieuwe inzichten. Hij ontvouwde allerlei levensbeschouwingen en ankerde waarheden vast en dat alles op de meest gemakkelijke, geleidelijke wijze. Men was geneigd hem nu en dan tegen te spreken om het vuurwerk zijner conversatie voller te zien spatten. Zulke menschen zijn zeldzaam. Groote schrijvers zijn niet altijd schitterende causeurs; doch het kan voorkomen, dat hunne gesprekken een even onvergetelijken indruk na laten als hun boeken. Als ik in ons land zoek naar een causeur, dan valt mijn gedachte onmiddellijk op van Deyssel, wiens conversatie in zijn goede momenten mij als een schittering in het geheugen ligt. Conversatie! Er is nog een andere soort van conversatie, n.l. die waar bij de spreker voor zich alleen spreekt, alsof hij een lange monoloog houdt. Zoo iets is een genot te hooren, doch zelden doet die gelegenheid zich voor. Zij kan alleen voorkomen uit een relatie, die door volkomen begrijpen en langdurige gewoonte zich heeft vastgezet en gekristalliseerd. Een causeur is in Barrès verdwenen, zoo als ze zeker weinig worden gevonden. Van Villiers de l' Isle-Adam zei Mallarmé mij, dat hij een causeur ‘sans pareil’ was; doch Barrés was dit niet minder. Hij was een charmeur en naar ik heb gehoord, is hij dat tot op het einde van zijn leven gebleven. | |
[pagina 429]
| |
Het is zeker te betreuren, dat hij door zijn fel streven naar de politiek zijne natuur geweld heeft aangedaan en moge hij daardoor al sneller tot algemeene bekendheid en beroemdheid zijn gekomen, hij heeft zijne geestelijke krachten verminderd en zich zelf iets ontnomen, dat hem meer duurzame vrede en voldoening zou hebben gegeven. Rustte zijn roem alleen op zijn letterkundig werk, zeker zou deze langer den tijd kunnen weerstaan dan nu het geval zal zijn. Nu ik zijne aan mij gerichte brieven nog eens heb gelezen, kan ik een soort van berouw niet onderdrukken, omdat ik in later jaren nooit meer een ernstige poging heb gedaan om deze jeugdvriendschap in stand te houden. Ik had mij wellicht te vast in het hoofd gezet, dat hij, zoo als ik hem zag, verdronken in het publieke leven, een met mij te ongelijksoortig mensch was geworden. Bij het bericht van zijn dood, waarbij ik den politicus geheel vergat, voelde ik toch, dat er een oude vriend van mij was heengegaan. Maar komt het niet dikwijls voor, dat men in den omgang met menschen moet zeggen: Ik had anders moeten handelen en minder onverschillig? * * * Gesprekken over kunst werden intens gevoerd in Le Chat Noir, het lokaal van Rodolphe Salis op de Boulevard Rochechouart. Achter het kroeglokaal, waar het buffet stond, kwam men in een klein nevenvertrek, waar niet meer dan een twintig menschen konden zitten. Dat was door Salis bestemd voor de ingewijden en vrienden en daar werd druk getwist over kunst en litteratuur. Dikwijls ben ik daar geweest. Veel gesprekken heb ik er gevoerd met Willette - de teekenaar - met Moréas, Armand Masson - de dichter van het sonnet L'âme des haricots, - met Emile Goudeau - president van Le Chat Noir, - met Ferdinand Icres en anderen. Ook kwam Rollinat er, vooral toen hij nog niet beroemd was geworden door het artikel van Wolf in de Figaro. Zoo was het met de lui gesteld: Als ze aan den vooravond van beroemdheid dachten te staan, dan vonden zij zich te voornaam voor den dagelijkschen omgang met de nog niet gearriveerden. Eenigen keken daar niet naar, zoo als Willette, wien het voornamelijk te doen was om te leven, te genieten in den kring der bohêmes, | |
[pagina 430]
| |
terwijl hij buiten de Chat Noir reeds naam begon te maken. Willette, die voor een paar jaar geleden is gestorven, is op het laatst van zijn leven zeer vroom geworden en heeft een stichting gemaakt van een jaarlijksche mis voor overleden kunstenaars. Emile Goudeau, de president, was een eigenaardig type. Hij had een groot breed hoofd met zwarte haren. Een oog van hem was gebrekkig, of hij scheel was of dat hij het gezicht daarmee geheel miste was moeilijk te onderscheiden. In zijn manier van doen, alhoewel hij het type van een bohêmien was, lag iets superieurs. In geestige zetten en grappen was niemand hem de baas. Wanneer hij werd aangezocht om iets voor te dragen, hetzij in den Chat Noir of in een andere cercle litteraire, dan gaf hij altijd ten beste het gedicht, dat aldus aanving: Je suis alleé aux Champs Elysées
Pour voir le nommé Printemps....
Daarmee had hij altijd succes. Later heeft hij, meen ik, een bundel proza of gedichten uitgegeven, meer is niet van hem overgebleven. Doch hij was de meest markante figuur van den beginnenden Chat Noir. Hij was ook de hoofdredacteur van het blaadje Le Chat Noir, dat Salis wekelijks deed verschijnen. Die beginnende tijd van den Chat Noir was de beste, ontegenzeggelijk. Ik heb al eenigen genoemd van de bezoekers uit dien tijd. Ik moet Henri Rivière niet vergeten, den teekenaar. Hij arrangeerde kleine voorstellingen van lichtbeelden. Ook Marie Kryzinska, de Poolsche dichteres en muscicienne was een trouwe bezoekster. Zij was de dochter van een Joodsche advocaat uit Warschau en was met haar zuster naar Parijs gekomen. Door hare bemiddeling heb ik met talrijke jonge schrijvers en artiesten kennis gemaakt. Eerst woonde zij in de Rue Monge, zij had daar een jour. Ik trof daar wekelijks allerlei jonge artiesten, de meesten van hen ben ik nu vergeten. Hij die mij het levendigst voor den geest staat is Leo Treznick, dichter en hoofdredacteur van het kleine blaadje Lutèce. Zijn levensloop in de latere jaren is mij niet bekend. Nu is hij dood. Hij was een lange, slanke, voornaam uitziende jonge man, met een welige haardos, bleek van gezicht en met scherpen blik. Hij had een vage gelijkenis met Rollinat. | |
[pagina 431]
| |
Na haar verblijf in de Rue Monge ging Marie Kryzinska wonen in de buurt van Monmartre, ik meen in de Rue des Martyrs, waar zij ook regelmatig iedere week een avond ontving. Barrès had me gevraagd of ik hem niet op een avond bij haar zou kunnen introduceeren. Ik deed het natuurlijk heel graag en wij gingen op de impériale van Odéon-Clichy naar de woning van de Poolsche artiste. Daar vonden wij eenige vrienden verzameld, waar onder Moréas, dien ik aan Barrès voorstelde. Moréas had toen al naam in de verschillende cercles littéraires, Barrès was toen nog geheel onbekend. Een paar jaar later waren zij intieme vrienden en zijn dat tot het einde gebleven. Bij den dood van Moréas heeft Barrès hem een zeer gevoelvol artikel gewijd, dat afzonderlijk is uitgegeven. Zij zouden elkaar toch wel hebben leeren kennen, maar het is een feit, dat dit toevallig door mijne bemiddeling gebeurde. Zij waren beiden eigenaardige menschen en zeldzame verschijningen. Vooral Moréas was een man, die op zich zelf stond en op niemand geleek in zijn optreden. Nu hij niet meer is, spijt het mij soms, dat ik niet nog meer zijn omgang heb gezocht, vooral in den beginne, niet zoo zeer later, toen hij reeds beroemd was en steeds uit de hoogte sprak. Hij deed dat met iedereen, hij handhaafde altijd zijn persoonlijkheid, ook tegenover later beroemd geworden politici, die met hem in de café Le Vachette zaten. Hij had eenige maanden vóór dat hij in Parijs kwam in Bonn doorgebracht. Hij kwam uit Athene en zijn naam was Johannes Pappadiamantopoulos, naar ik meen. ‘Moréas’ was een door hem aangenomen naam. Hij vertelde mij, dat hij in Bonn kennis had gemaakt en meermalen in de kroeg had gezeten met den musicus Plomberg, die vroeger orkestdirecteur was geweest te Bergen in Noorwegen. Eigenaardig, dat ik met dien man ook menigen avond in de kroegen van Bonn had doorgebracht. Moréas ambitie in Parijs was een groot Fransch dichter te worden. Voor het publiek heeft hij dat doel wel bereikt. Alhoewel hij niet met Verlaine b.v. op één lijn kan worden gesteld, heeft hij toch menig schoon vers in de Fransche litteratuur gebracht. | |
[pagina 432]
| |
Twee of drie keer heb ik met Moréas een nachtelijken tocht door Parijs gemaakt. Ik weet nog, dat wij in café Sylvain bij de Opéra met een paar vroolijke dames zaten, die wij daar hadden leeren kennen en tegenover wie Moréas met een zekere superioriteit optrad. Zij durfden hem niet aan. Wij gingen van café tot café, begeleidden een vrouw naar hare woning in de buurt van Monmartre. Aan het huis gekomen, waar zij woonde, zei Moréas: ‘Wij willen wel eens zien hoe u geïnstalleerd bent, dan rusten wij meteen wat uit’. Toen gingen wij door allerlei donkere gangen, klommen eenige donkere trappen op en kwamen eindelijk aan een soort galerij met gothisch snijwerk. Dat was haar woning, haar zitkamer en slaapkamer tegelijk. Wij gingen op een canapé zitten. Alles was stil om ons heen. Ik keek over de balustrade naar beneden en kon daar in het donker bijna niets onderscheiden. Boven ons was nog een dergelijke galerij. Waar voor dit bouwsel ooit gediend had, was mij een raadsel, maar op dit uur van den nacht was het geen tijd om daar naar onderzoek te doen. Toen vertelde Moréas eenige grappen op luiden toon en op hoogdravende manier. De dame kwam onder den indruk, zij leek een goedige meid en lachte mee. Zij was in het geheel niet boos, dat wij op eens afscheid van haar namen, zeggende, dat wij weer vroeg op de drukkerij moesten zijn. ‘Ja, zei Moréas, geen vrouw kan mij verleiden als ik mij dat eenmaal zoo heb voorgenomen om onverschillig te zijn’. Waar het zoo wat geweest is, weet ik niet; het huis moet in de buurt van de Rue Blanche hebben gelegen. Zij leidde ons weer het labyrinth uit met een kaars in de hand. Daarna marcheerden wij naar de Halles, waar het leven zich al begon te roeren. Het zal toen half drie of drie uur zijn geweest. Wij aten daar een paar oesters, gingen nog een paar kroegen binnen en trokken tegen zes of zeven uur naar huis. Wij gingen samen tot in het Quartier Latin de Boulevard Saint Michel op, waar van ik gauwer op mijn kamer was dan Moréas, die nog een eindje moest loopen tot bij het park Monsouris, waar hij woonde, geheel in het Zuiden. Driemaal heb ik met Moréas zulk een nachtelijken tocht | |
[pagina 433]
| |
door Parijs gemaakt. De eene leek op de andere. Op een daar van ontmoetten we in een café, in de Américain, Jules de Marthold, een bewonderaar van Francois Villon. Hij was een man van middelbaren leeftijd, voornaam uitziend, slank en kaalhoofdig. Ik herinner mij nog, dat ik hem zei, dat een dr. Byvanck, een Hollander, een artikel of boek over Villon had gepubliceerd. ‘Laat hij mij dat sturen’, antwoordde hij, ‘dan zal ik hem een artikel wijden.’ Moréas en ik namen eens deel aan een banquet. De schrijver Thiaudière was president. Ik ben de reden van het banquet vergeten, maar wel weet ik, dat het plaats had in de van ouds bekende restaurant ‘La Peyrouse’, een restaurant, die nu nog bestaat en den roep van zijn fijne keuken handhaaft. Hij is gelegen op de linker Seine-oever, bij de Quai Malaquais. Aan het dessert moest iedereen iets voordragen. Ik herinner mij nog een der gasten, een man van ongeveer zestig jaar met een reusachtige grijze baard, die een gloeiende berijmde satyre afstak tegen den général de Martinpré. Zijn toorn en verontwaardiging lieten ons allen koud, maar wij hoorden deze verzen van haat toch met een zekere consideratie aan. Of de generaal de Martinpré deze geeseling had verdiend ben ik nooit te weten gekomen. Toen men mij vroeg een paar Hollandsche verzen te laten hooren om den klank te vernemen van de Hollandsche taal, wist ik niets beters te doen, dan een paar verzen van Bilderdijk uit zijn Ondergang der eerste Waereld te citeeren, om aan te toonen; dat het Hollandsch in staat was een zoogenaamde harmonie imitative weer te geven. De verzen waren: Als 't dof gebrom van verre donderslagen
Op vleugelen van den storm de dalen rond gedragen
En met den hollen galm van kluft en rotsspelonk
Al rommelend voortgerold in dreunend berggeronk.... enz.
Hoe het verder was weet ik niet meer, maar het kwam op deze regelen aan, die het geluid van den donder trachten na te bootsen. Een van de gasten zei: ‘On peut s'en faire une idée’. Toen eenigen Moréas zochten over te halen een van zijn gedichten voor te dragen, riep ik met harde stem naar hem toe: ‘Viandes de Gargote.’ | |
[pagina 434]
| |
Hij gaf mij een wenk om te zeggen: ‘Dat zal ik doen’, en hij begon op zijn gewonen luid klinkenden toon het gedicht te zeggen. Ik geef het hier omdat ik meen, dat het niet is gepubliceerd. Viandes de Gargote.
Sous la coupole d'or des vieilles basiliques,
Les rudes preux aux yeux pétillants de défis,
Offraient leur coeur loyal aux vierges catholiques
Devant les cardinaux aux pieds des crucifix.
En remontant le Tendre en des barques frétées
Par le magicien qui s'appela Watteau,
Avec de fins marquis les marquises futées,
Marivaudaient gaîment sur l'herbe du coteau.
Mais les jours sont passés, les mois et les années
Et les marquis sont morts, les marquises aussi,
Sur les coteaux déserts le gazon est roussi
Et les roses d'antan s'éparpillent fanées.
Plus de rêves d'azur au fond des bosquets verts
Où le rossignol pleure dans les charmilles
Au clair de lune ainsi que les minnesaengers,
Plus de serments sous les balcons des jeunes filles.
Plus d'escalade, plus de grands coups d'espadon,
Plus de fins madrigaux pendant la pastourelle
Où la blonde Vénus danse avec Cupidon....
Pas même assez de temps pour tromper Sganarelle!
Car tu serres nos coeurs pantelants et meurtris
O Stryge Ambition dans l'étau de tes griffes,
Et nous courons ce grand handicap de Paris
Piquant de l'éperon d'étranges hippogriffes.
Nous nous moquons un peu de la fleur d'oranger,
Foin de l'amour galant, foin de l'amour lévite!
Comme les morts de la ballade de Bürger,
Hop! hop! au clair de gaz que les amours vont vite!
Maintenant on a Blanche, Angèle à l'oeil moqueur
Ou la grosse Toinon que maître Worth fagote,
Et pour quelques louis on s'empiffre le coeur,
Son pauvre coeur, avec ces viandes de gargote!
Het gedicht had veel succes. Ik vergat nog op te teekenen, dat onder de aanwezigen was de oude heer Read, de vader van een jongen dichter toen | |
[pagina 435]
| |
reeds overleden. Zijn dochter, Mademoiselle Read, is de bekende vertrouwelinge geworden van Barbey d'Aurevilly, den grooten Katholieken schrijver. Vreemd, daar de Reads protestant waren. De heer Read was een zeer behulpzaam man. Hij was bereid iemand bij zijn vrienden te introduceeren en hij kende iedereen. Mélandri, de bekende fotograaf, ook auteur van een paar boekjes, vertelde mij, dat hij eens op een avond iemand in een theater moest zoeken en dien eerst in het derde door hem afgezochte theater vond. Maar in alle drie de schouwburgen zag hij den heer Read, die er een half uur ging doorbrengen. Hij had blijkbaar overal zijn introducties en bewoog zich veel in de Parijsche artisten-wereld. Ik trof hem zelfs in de meest afgelegen lokalen van de bohême-artisten. Hij was voor mij altijd zeer tegemoetkomend en bereid mij met iedereen bekend te maken, met wien ik dat wenschte. Hij was in dien tijd iemand van twee of drieënzestig jaar. Hij was redacteur van een tijdschrift, dat onbekende historische bizonderheden trachtte op te sporen en dat L'Intermédiaire heette. Hij wist, dat er in Holland een tijdschrift bestond met analoge strekking, geheeten De Navorscher. Hij heeft ook eenige werken uit de zestiende eeuw op nieuw uitgegeven. Moréas was een eigenaardige persoonlijkheid. Hij verstond de kunst zijn wezen steeds in de hoogte te houden. Voor niemand deed hij onder. In het samenzijn met de menschen drukte hij dat uit door het telkens opheffen van zijn hoofd. Zijn kin kwam daardoor in de hoogte en zijn blik liet hij dan over zijn wangen glijden. Deze kracht, of noem het handigheid, liet zijn carrière gelukken. Hij deed niet alleen niet onder voor gewone of onverschillige menschen, maar ook niet voor hen, die in de politieke of sociale kringen tot de meest krachtige persoonlijkheden behoorden. Ik weet niet wat Moréas in mij vond of zag. Ik trad steeds egaal onverschillig maar positief tegenover hem op. Zooals. ik mij hem herinner, bleef hij zich tamelijk gelijk, zoowel tegenover eenvoudige menschen als tegenover meer gecompliceerde en zelfs schitterend begaafde. Ik betreur nu, dat ik zoo veel van zijn litteraire opinies heb vergeten. Maar niet alleen van zijn litteraire opinies, ook van de andere dingen, die hij mij vertelde, is mij veel ontschoten. | |
[pagina 436]
| |
Hij was een bewonderaar van Homerus. Zoo deed hij ten minste, maar nooit citeerde hij meer dan de woorden poluplosboio thalassès, om aan te toonen hoe Homerus over de zee zong. Hij vond de Homerus-vertaling van Leconte de Lisle slecht en zei, dat hij nog liever die van Madame Dacier had. Dat is een bewerking uit de achttiende eeuw. Terugkomende van een soireetje bij Charles Cross-Alphonse Alais was ook bij ons - zei hij tegen mij, dat hij voor Daudet niet veel bewondering had, maar dat de eenige romanschrijver, die hem op dat oogenblik imponeerde, Zola was. Van de dichters en tijdgenooten vond hij Verlaine wel de grootste en hij citeerde gewoonlijk van hem met zijn eigenaardige intonatie: Sur ton jeune sein laissez rouler ma tête,
Toute sonore encore de tes derniers baisers.
Dat vond hij de mooiste regel van Verlaine en daarbij zei hij eens tegen ons allen - wij waren met een tiental bij elkaar: ‘C'est bien le plus fort après Baudelaire.’ Er blijkt daaruit, dat de zanger van Les Fleurs du Mal voor de toenmalige, jonge Fransche generatie de hoofddichter was, de dichter, wiens uitspraken onomstootelijk vast stonden. Wij troffen Madame Verlaine nu en dan bij Charles Cross, die woonde in de Rue de Rennes. Het appartement was een van die avonden gevuld met bezoekers. Moréas en ik stonden in een hoek te praten, toen Charles Cross bij ons kwam en zeide, dat het toch zoo jammer was, dat Verlaine en zijn vrouw - die dit gesprek niet kon hooren - van elkaar af waren gegaan en hij vroeg of Moréas, die Verlaine nog al goed kende en die toen een groot bewonderaar van hem was, hen niet tot elkaar zou kunnen brengen. Toen zei Moréas tegen mij: ‘Wij zullen het eens probeeren. Ga jij mee, dan gaan we samen naar Verlaine toe.’ Ik heb toen een ontwijkend antwoord gegeven, bewerende, dat ik hem persoonlijk niet kende. Ik weet niet of het gelukt zou zijn, maar in ieder geval, wij hebben geen poging tot verzoening bij den dichter gewaagd, en ik heb dezen pas later in Amsterdam op het atelier van Witsen vluchtig leeren kennen, dat moet in één- of twee-en-negentig zijn geweest. Verlaine was in het begin der tachtiger-jaren nog slecht gezien en werd zoo veel mogelijk gemeden wegens zijn Bel- | |
[pagina 437]
| |
gisch avontuur met Rimbaud. Hij ging toen dan ook weinig met andere artisten om. Barrés had in 1883 het plan van de verhouding tusschen Verlaine en Rimbaud een kleinen roman te maken. Hij kende in dien tijd Verlaine niet persoonlijk, had hem nooit gezien. Hij heeft dit plan laten varen, toen hij persoonlijk met den auteur van Sagesse bekend raakte. Het zou inderdaad te veel tegen het gevoel indruischen het doen en laten van een kennis in de meest intieme bizonderheden voor den dag te halen. Mevrouw Verlaine had mij menig staaltje van het zonderling gedrag van haar man verteld. Zoo o.a. dat hij dikwijls dronken thuis kwam en met zijn schoenen aan in bed ging liggen en dat hij die dan absoluut niet wilde uittrekken. Hij was altijd koppig. Dat waren allemaal redenen, waarom ik mij met een verzoening, die toch zeer problematisch was, liever niet wilde bemoeien. Mevrouw Verlaine zag er in dien tijd breed en welgedaan uit. Zij was middelmatig groot. Ik heb haar meestal in een zwart zijden japon gezien. Zij was buitengewoon beminnelijk en had ook iets zeer bekoorlijks. Zij had bizonder fraaie armen en was wat de Franschen noemen ‘une belle femme’. Wel was zij wat gezet. Zij zeide mij, dat zij naar de Amsterdamsche wereldtentoonstelling (83) wilde gaan en beloofde mij te komen opzoeken, wanneer ik dan in Holland zou zijn. Wie precies gelijk of ongelijk had in deze relatie, is in ieder geval moeilijk te zeggen. Zoo hoorde ik eens van een vriend van Hello, Charles Buet, dat Hello's vrouw, wat men noemt ‘een kreng’ was en hem het leven onaangenaam maakte, terwijl zij toch de officieele reputatie had van een uitstekende, liefhebbende en zorgzame vrouw voor haar man te zijn geweest, die alles voor hem over had. Zoo weet men nooit het rechte, doch dit is ook eigenlijk niet noodig. Het werk is bij een artist het voornaamste en daarmede heb ik alleen te maken. In alle geval is het zeker, dat Verlaine voor het huwelijksleven weinig geschikt was; maar ook is het zeker, dat noch zijn vrouw noch hare familie hem genoeg vrijheid van beweging hebben gelaten en door deze omstandigheden is het conflict gekomen. Zij was uit de gegoede bourgeoisie, de dochter van een notaris. | |
[pagina 438]
| |
Ik zal de laatste zijn, die een steentje van verwijt naar Verlaine zou werpen wegens zijn bohême-leven, maar die voortdurende onwil van hem in zijn maatschappelijke verhoudingen maakte ook mij een weinig onwillig en tegenstribbelend in mijn oordeel over hem als mensch. Ware hij alleen een ongelukkige bohêmien geweest, door het leven overwonnen, hoeveel grooter en sympathieker zou hij in onze herinnering staan. Voor zoo ver ik weet, was Gérard de Nerval de ware sympathieke bohême, de man, die zonder anderen te kwetsen zijn eenzame wegen door het leven ging. Verlaine was een rakker; hij was een stijfhoofdige, een onwillige. Hij was geen overwonnene. Zijn ellende heeft niet over hem getriomfeerd. Zijn hardnekkigheid om zijn eigen wil door te zetten - of noem dit stijfhoofdigheid - deed hem voortdurend punten van tegenstand zoeken om die te verbrijzelen. Die eigenschap van tegen de belemmeringen, die hem omringden in te gaan, was ook duidelijk op zijn gezicht en op zijn voorhoofd te lezen. Hij had iets satyrachtigs en bij satyrs denkt men niet aan gedweeheid. Hij had de wereld en de menschen meer met toegevendheid, met een grootsch medelijden kunnen beschouwen. De ware bohême, iemand die zich van het doen en laten der menschen niets aantrekt en alleen leeft voor het intense genot van zijn productie of zich laat gaan in zorgeloosheid, die was hij niet. Tot het laatste toe is Verlaine gebleven een eerzuchtige. Die sterke eerzucht paste niet geheel bij een groot, onafhankelijk dichterschap. Men kan eerbied voor hem hebben, sympathie heb ik nooit voor hem gevoeld. Toen wij, bij het bezoek van den dichter aan Amsterdam, de schilder Witsen, Betsy van Vloten, Verlaine en ik in een open rijtuig de Kalverstraat inreden om naar de Caves de France te gaan, waar eenige vrienden zouden samen komen, begon hij een Fransche courant te lezen bij het stapvoets gaan van het rijtuig, om te zien wat dat Parijsche blad over hem zei. Hij kon zich niet bedwingen en was zoo verdiept in het artikeltje, dat hij zich van ons drieën niets aantrok en alleen aandacht had voor wat er over hem werd gezegd in Parijs. Hij was in dat opzicht een echte Franschman, wien het buitenland weinig kan schelen en die zijn belangstelling alleen tot zijn eigen land bepaalt. | |
[pagina 439]
| |
Maar om op Moréas terug te komen: deze verhaalde eens van een duel, dat hij had gehad. Hij zei niet met wien. Ik herinner mij nog wel, dat hij vertelde, dat hij in den vroegen morgen, toen het nog donker was, met zijn secondanten naar het terrein ging, waar het duel zou plaats hebben. Jammer genoeg zijn mij allerlei bizonderheden daarvan ontgaan. Alleen is ‘de koude rilling van dien ochtend’ nog in mijn geheugen blijven hangen. Het was niet de angst, die hem deed beven, dat zou hij nooit toe gegeven hebben, maar de kou. Het is weinig bekend, dat Moréas een of twee zijner gedichten aan de Hollandsche litteratuur heeft ontleend. Dit kwam zoo: Op een morgen klopte hij bij mij aan en vroeg of ik hem niet het een of ander gedicht uit het Hollandsch in Fransch proza zou kunnen vertalen. Hij wilde het dan verwerken tot een gedicht, zei hij. Ik dacht toen aan de een of andere ballade van Hofdijk en daar ik het boek niet bij mij had, schreef ik aan mijn broer Emile mij daarvan de vertaling te sturen. Deze stof uit de middeleeuwen moet Moréas eenige jaren daarna tot een of twee gedichten hebben verwerkt, want in een Nederlandsch tijdschrift heb ik in de tachtiger-jaren gelezen de vraag of Moréas Hollandsch kende. Zijn verzen naar Hofdijk zijn mij nooit onder de oogen gekomen en ook heden weet ik niet of ze in een van zijn bundels zijn te vinden. Hij was in het algemeen een prettige man in den omgang, maar als men met hem alleen was, werkte hij soms vermoeiend. Het aardigst was hij, wanneer er anderen bij waren en hij met zijn gezegden ingreep, wanneer het te pas kwam. De laatste keer, dat ik hem heb gesproken, was in de Vachette. Ik kwam daar binnen met Isaac Israëls en wij namen plaats dicht bij de deur. Moréas zat in de uiterste hoek met eenige aankomende politici. Toen hij ons in het oog kreeg, kwam hij naar ons toe en vertelde zeer uitvoerig en met luide stem hoe zijn tragedie Iphigénie overal succes had gehad, in Athene, in Caïro, in Alexandrië en hij noemde nog menige andere stad met grooten ophef. ‘Iphigénie a été jouée à Athènes, au Caire, à Alexandrie...’ Dat alles droeg hij voor als het ware op luid klinkenden toon met zijn gewone hoogdravende intonaties. | |
[pagina 440]
| |
Hij hield dien toon vol ook in zijn verder gesprek, niettegenstaande hij zich beijverde beminnelijk te zijn. Wij, Hollanders, wij vonden dien toon op het laatst wel wat vermoeiend. Toch was het gesprek in de Vachette een prettig intermezzo. Aan den persoon van Moréas zaten voor mij zoo veel herinneringen vast, dat niettegenstaande zijn opsnijderijen van dien avond deze bijeenkomst een aangenamen indruk heeft achtergelaten. Men kon het trouwens van hem verdragen. Niemand nam hem dien toon kwalijk, dien men van een ander niet zou hebben kunnen velen. Deze ontmoeting was in 1905; in 1910 is hij gestorven. Moréas was een goede man, hij was altijd behulpzaam. Hij was dankbaar. Eens had ik als correspondent van het Leidsche studenten-weekblad Minerva eenige verzen van hem daar in geciteerd. Daar voor toonde hij zich steeds erkentetelijk. Om zijn persoonlijkheid blijft een geheimzinnig waas hangen. Men wist niet waarvan hij leefde. Hij woonde meestal in excentrische buurten, zoo bij het Park Monsouris. Hoe en waarom hij naar Parijs is gekomen heeft hij nooit duidelijk verteld. In Athene had hij te voren reeds eenige Nieuw-Grieksche verzen gepubliceerd. Wat hem aanleiding is geweest zich geheel te geven aan de Fransche litteratuur is mij niet bekend. In ieder geval is zijn verschijnen en slagen in het hem vreemde idioom geheel eenig. Meer dan andere buitenlanders (ik noem slechts Fiorentino, Heine) is hij er in geslaagd zich met het Fransche element te vereenzelvigen. Alle andere buitenlanders, die zich van de Fransche taal hebben bediend, doen zich voor als vertalers, correct wel is waar, maar niet zoo ‘urwüchsig’ als gebruikende hun eigen idioom. Hij heeft het zelfs klaar gekregen een eigen school van poëzie te stichten n.l. de Ecole romane. Veel is er niet van overgebleven en tegenwoordig behoort zij geheel tot het verleden. Om dieper in het Fransche idioom door te dringen, zocht hij het bij de bronnen, zoo bij François Villon en vooral bij Ronsard. Deze laatste had zijn groote bewondering. Het slagen van Moréas in de Fransche litteratuur staat geheel op zich zelf. Dat hij als vreemdeling daar in scheppend werk heeft verricht, is een geval, waar van ik geen ander | |
[pagina 441]
| |
voorbeeld weet. Ik sprak van Fiorentino en Heinrich Heine, die in het Fransch hebben geschreven, doch dat waren vertalingen of kritieken. Het is heel iets anders een gedicht in een vreemde taal te laten klinken, dan wetenschappelijk werk daarin te leveren. Toen hij zijn Fransch werk over de Mooren in Spanje wilde schrijven, vertaalde professor Dozy om zich te oefenen in het Fransch, een Fransche roman in het Hollandsch en bracht daarna zijn eigen overzetting weer in het Fransch terug. Zijn werk over de Mooren is in goed Fransch geschreven, doch heel wat moeilijker is een vers te voorschijn te brengen, dat in geen enkel opzicht een vreemde herkomst verraadt. De dichter Moréas heeft geheel moeten uitgaan, niet van zijn Grieksche origine, maar van het Fransche gevoelselement. Hij heeft zich niet moeten aanpassen aan de Fransche taal, maar hij heeft zich moeten onderdompelen in het Fransch, er zich geheel van laten doordringen en alle andere talen vergeten; alle andere talen moesten niet meer voor hem bestaan. Zeker, hij was nog jong, toen hij in Parijs zijn litteraire loopbaan begon, maar dan nog zou een ander hem dit niet zoo gemakkelijk hebben nagedaan. Van de waarde zijner verzen afgezien, is dit reeds een buitengewone tour de force geweest. Doch zijn verzenbundels hebben waarde voor de litteratuur, dat kan niemand ontkennen. Hij is een dichter, dien men niet moet minachten, maar zijn hoogdravendheid, die reeds in de conversatie kwaad deed, doet dat ook in zijn beste verzen. Die hoogdravendheid maakt, dat velen zijner gedichten hol klinken. Stel een vers van Verlaine als: Il pleut sur mon coeur,
Comme il pleut sur la ville....
naast een van Moréas, dan vinden wij twee contrasten. De een zuiver uitzeggend gevoel, de ander trompetteerend met harden klank in de lucht. De aanvankelijk groote bewondering van Moréas voor Verlaine is dan ook later op een soort antagonisme uitgeloopen. Toen op den avond van zijn lezing te Amsterdam, Verlaine aan mijn stoel voorbij kwam, balde hij zijn vuist en zij half boosaardig lachend tegen mij, dat hij Moréas en Du Plessy, die toen diens leerling was, wel zou krijgen. | |
[pagina 442]
| |
Moréas' dichtkunst ontsprong aan een valsch beginsel. Hij begon met zijn stem te verheffen, terwijl zijn aandoening nog afwezig was. Als Verlaine begon was hij vol emotie, diep in zichzelf was hij aangedaan en dan stortte hij uit wat hem bezielde of drukte. Moréas ging uit van de leegte, Verlaine van de volte. Zij ontmoetten elkander op het analoge terrein, doch Moréas zondigde van uit het principieele, vulde langzaam de kokers van zijn verzen, terwijl Verlaine slechts ordenend optrad in de borrelende wateren van zijn emoties. Verlaine was de echte dichter, Moréas was dikwijls, ik zeg niet altijd, een rederijker. Zeker was hij dat niet altijd, want somtijds is bij hem de emotie niet te miskennen; doch meestal bedierf hij het effect door de zucht om groot te willen doen, om zijn eigen geluid te hooren. Dit willen-hooren van het eigen geluid is verderfelijk, het laat de emotie niet opkomen en vermijt zich alleen in zijn eigen superioriteit, die boven de emotie uitkomt. Het plezier, dat zoo een dichter aan zichzelf heeft, ontneemt het plezier aan den lezer of toehoorder. Zelfs de conversatie van menschen die zichzelf graag hooren spreken, mist meestal alle bekoring en de preek of redevoering van dergelijke liefhebbers van hun eigen geluid is zonder effect en kan hoogstens verbluffend werken. Hoewel het overvloedige opborrelen der emotie bij Verlaine een voortreffelijke eigenschap is, raakt het intellectueele moment bij hem te veel op den achtergrond en wordt verduisterd en verneveld door het sentiment, dat hij niet in kan houden. Een voorbeeld van een dichter, bij wien het intellect en het gevoel tot prachtige harmonie meestal vereenigden, is Ronsard, die dan ook de volle bewondering had van Moréas. Welbeschouwd, hebben de verzen van dezen Griek meer klaarheid van structuur dan die van Verlaine en daarom heeft hij iets weldadigs. Dit brengt mij het volgende te binnen: Op het atelier van Witsen sprak Verlaine mij over Baudelaire en zei, dat een van diens voortreffelijkheden was, dat hij klaar was en volkomen begrijpelijk. Ik durfde niets zeggen, maar kreeg daarbij een gevoel of ik moest lachen en ik dacht bij mij zelf: ‘Jammer, dat men dat niet van uw verzen kan zeggen’. Maar dit deed mij zien, dat hij zelf vast ge- | |
[pagina 443]
| |
loofde aan de volkomen duidelijkheid van zijn verzen. Moréas' kleine lyrische gedichten zijn stellig zijn beste. Zij zijn zeker meer waard dan zijn Iphigénie. Hij was vooral sterk door zijn overdonderenden uitval. Dat was zijn kracht, daardoor imponeerde hij, daardoor bleef hij altijd de baas. In zijn laatste ziekte had Moréas bepaald, dat zijn lijk moest worden verbrand en hij had zijn vrienden verzocht zijn asch in de Seine te strooien. Hij gedroeg zich als een stoïcijn en zag kalm den dood aankomen. Geheel anders dan Hugo. Toen Mendès uit diens sterfkamer kwam, zeide hij tot de wachtenden voor de deur: ‘C'est la mort du taureau’. Een mijner vrienden stond er bij en hoorde het. Moréas was alleen neergedrukt door zijn lichamelijke ellende maar de kracht van zijn geest heeft hij tot het uiterste toe in stand gehouden. ‘Il parâit que le perron fait très beau. Belle grille! Ce sera un bel enterrement. Il y aura de bons discours. Vous verrez... Des fleurs, mais en gerbes; j'ai horreur des couronnes. Je ne parle pas, bien entendu, des couronnes métalliques!! Après l'incinération, au soleil couchant, vous irez en barque sur la Seine et vous jetterez, chacun sa poignée, mes cendres au fil de l'eau.
Allons, vous pourriez être attristés si je n'étais pas parti au printemps’. Zoo zei hij op zijn sterfbed tegen zijn vrienden, die dit later hebben verteld. F. Erens. |
|