| |
| |
| |
Het geheim van ‘De drij snoeken’.
De koffiebranderij en kruideniershandel ‘De drij Snoeken’, huis gesticht in 1737, was van vader op zoon overgegaan tot de laatste Tersago, in 1864, zijn dochter ten huwelijk gaf aan een kozijn van het derde knoopsgat, Corneel Boecksteyns.
De leeftijd van den nieuwen kruidenier was niet gemakkelijk te bepalen. Van in zijn wittebroodsweken had hij iets ouwelijks en traags over zich, kon hij dubben en rustig goudsche pijpen doorrooken op den drempel van den winkel. Hij droeg bakkebaardjes als een heerenknecht, en de oudste gebuur, de Kaasboer, placht te zeggen dat hij hem altijd grijs gekend had. Boecksteyns scheen zich aan het gepraat van de wereld nooit gelegen te laten. Schonk het winkelwerk hem respijt dan las en herlas hij ‘Het Handelsblad’, verdiepte zich in politiek en beursnoteering. Hij luisterde nooit naar het gebabbel der klanten en de argeloosheid waarmee zijn blauwe oogen de menschen opnamen deed de kwaadsprekers verstommen. Wanneer hij ouder werd, droeg hij een geborduurd kalotje waarvan het kwastje steeds op zijn linkeroor hing.
In tegenstelling met haar tammen echtgenoot was Madameke Boecksteyns vol kwiekheid en levensdrift. Zij had de donkere, vurige oogen van de Tersago's, pikzwart krulhaar dat met de jaren, - die de krullen geleidelijk uitstrijken, - plat gelegd werd in twee blessen, weggekamd achter de ooren, schuil ging onder een valschen chignon. Zij kende al de bewoners van het Klapdorp tot in het vierde geslacht, hun verwantschap, hun hartsgeheimen, de inhoud van hun beurs. Voor de affaire was zij haar gewicht in goud waard, en wanneer er een betwisting met een leverancier oprees, dan haalde zij haar mantille uit de kleerkast, zette haar hoed op en ging
| |
| |
zelf de zaak bepleiten. Nooit keerde zij onverrichter zake terug.
- Gij hadt advokaat moeten worden, prees dan telkens Boecksteyns.
Zes jaar nadat het huwelijk ingezegend werd, - alle hoop was reeds lang vervlogen, - kwam de ooievaar uitrusten op den puntgevel van ‘De drij Snoeken’ en bracht een dochterken mee dat Hortensia gedoopt werd. Weken lang verwijlde Madameke in de kraamkamer, en tijdens het langzaam herstel treuzelde Boecksteyns hulpeloos in den winkel en was minder dan ooit genaakbaar voor de klanten. Maar wanneer hij opnieuw met zijn vrouw aan den arm, op een Zondag naar de hoogmis van Sint Antoniuskerk op de Paardenmarkt trok, straalde hij en had voor de eerste maal van zijn leven iets van zijn sloomheid verloren.
Hortensia was een kwipsch, zwartoogig kindeken dat erg kon krijten en voortdurend onder dokters handen was. Madameke offerde menige kaars aan Ons-Lieve-Vrouwken, lei de belofte af Hortensia in het wit en blauw te kleeden tot haar zeven jaar, liet door de oude meid, die nog bij haar ouders gediend had, tweemaal een bedevaart doen naar Scherpenheuvel.... Toen het meisje negen jaar oud was, oordeelde de dokter dat het vertroeteld en in watten opgekweekt Hortensiake, verandering van lucht noodig had. Na rijp overleg werd besloten haar naar een pensionnaat te zenden, diep in het Walenland bij de ‘Zusters van Liefde’. Gezonde lucht zou gepaard gaan met een verzorgde opvoeding, Fransch, ‘maintien’ en ‘savoir-vivre’....
Madameke, die alles bedisselde, bracht zelf haar dochterken naar de verre kostschool. Boecksteyns zag hen vertrekken en deed zijn best om zijn tranen in te houden. Naast de moeder stapte het kind in het zwart kostschooluniform, reikhalzend naar al het nieuwe van de reis en het schoone pensionnaatleven dat Mama had voorgespiegeld. Hij zag haar trippelen en het donkerbruin haartresje op haar rug over en weer dansen. Achteraan drentelde Jan die voor de gelegenheid het koffiebranden eens had moeten uitstellen en zijn blauw schort weghangen om de valiesjes - de koffer was reeds verzonden, - naar het station te brengen.
| |
| |
Boecksteyns kon het niet lang aanzien, hij kreeg een krop in de keel en trok maar gauw den ouden winkel binnen, waarvan de bel niet haar alledaagschen, monteren klank scheen te hebben. Overeenzaam zochten zijn heldere oogjes rond in den winkel waar nu voor lang haar stemmeken niet meer zou weerklinken, waar hij haar niet meer zou zien spelen met pop of weegschaaltjes. Hij zou haar niet meer hooren neuriën wanneer zij onder den toog verscholen zat, noch den plof gewaar worden van de groote, aan de zoldering opgehangen balans waarop zij uren lang kon wippen als hij, met opzet meestal, een gewicht in de schaal had laten staan dat zij bij machte was door eigen zwaarte te doen omhooggaan.
Hij zocht maar vond geen troost in de lectuur van ‘Het Handelsblad’, liep ongedurig, baloorig door het huis, en voor de eerste maal van zijn leven moest hij zijn wrevel botvieren; de meid moest het ontgelden toen hij meende, dat de koperen weegschalen, de ouderwetsche weegschalen die op den toog geplant stonden en waarop hij trotsch was, niet helder genoeg blonken. De oude gedienstige, die zelf het hoofd kwijt was, kwam met roodbekreten oogen en herpoetste de schalen tot zij schitterden als zonnekens. De barschheid van Boecksteyns wekte in haar geen verzet maar verteedering en zij deed haar best om heur verdriet in te slikken. Zij bleef dralen maar zei niets, vulde het vetpotteken dat voor het Onze-Lieve-Vrouwenbeeldje boven op een schab stond en waarin nacht en dag een vlammeken dreef.
Boecksteyns betreurde het dat er dien morgen zoo weinig volk over den vloer kwam - als werk afleiding had kunnen brengen -, keek maar rond naar de in eikenhout geschilderde vaten èn tonnekens met zwarte reepkens beslagen en waarin de specerijen en zaden bewaard werden, naar de uitgesleten, witgeschuurde toog, naar de siroop- en oliekannen, naar de zakken boonen, erwten en maïs, naar de glazen bokalen met koekjes, anijs- en vlierbollen, naar de fleschjes Haarlemmerolie en de in bosjes opgehangen trossen glanzend gierst. Hij probeerde over de blauwgeverfde bladmetalen blinders die voor de ramen stonden, - een uitstalling kende men niet in ‘De drij Snoeken’ -, heen te kijken en verstrooiïng te zoeken in de slijkerige straat. Ten einde raad liet hij den winkel onder
| |
| |
toezicht van de meid en om met zijn verdriet alleen te zijn ging hij een schuilplaats zoeken in het kleine kantoortje dat langs de straatzijde op het voetpad uitsprong en waar hij gewoonlijk slechts 's avonds gebogen zat over rekeningen en prijslijsten.
De dag van het vertrek was als een dag zonder einde. Maar zijn vrouw kwam 's anderendaags opgetogen thuis en kon de kostschool en de lieftallige nonnekens niet genoeg roemen. Hortensia was gelukkig onder die engelen van het schoone klooster. Het rook er naar wierook en heiligheid. Madameke geraakte niet uitgepraat, vertelde keer op keer wat zij gezien en gehoord had en wat zij verder zelf verzon en geloofde. En Boecksteyns werd niet moe te luisteren.
Om de maand kregen zij een briefken van Moeder-Overste en een paar woorden, in het Fransch natuurlijk, van Hortensia. In den winkel ging alles als voorheen en Boecksteyns leerde zijn dochterken missen. De meid zorgde voor het lichtje in het vetpotteken, schuurde en poetste, en de oude Jaak sleurde en frutselde op zolder en in den kelder, woog zakken en vulde de tonnekens en om de week zat hij achter de koffietrommel in het magazijn, brandde koffie waarvan de geur het heele huis doortrok.
Vóór Paschen ontvingen zij een aanmanend briefje om het kind niet in vacantie te laten komen, het de lange reis te besparen en, nu het pas een beetje aangepast was, het niet weer de ontroering van de scheiding, na een paar dagen in het ouderlijk huis, te doen ondergaan. Boecksteyns zei niets maar keek zijn vrouw aan met een eigenaardigen blik. Zij had hem voorgelogen, Hortensia had zeker hard gehuild toen haar moeder haar onder vreemden achterliet.
‘'t Is voor haar geluk, fluisterde Madameke.
Boecksteyns knikte maar dacht aan de briefjes die het meisje schreef en waarvan het zelf niets verstond.
De volgende vacantie kwam er weer een nieuwe uitvlucht. Ditmaal stond Boecksteyns er op dat zijn vrouw het kind ging bezoeken. Madameke bleef drie dagen afwezig en was nog meer ingenomen met de kostschool dan den eersten keer. Hortensia begon op te fleuren, Moeder-Overste beweerde dat zij en haar moeder elkander als twee droppels water zouden
| |
| |
gelijken. Het kind, een onschuldige engel, leerde nu voor haar eerste communie en 't zou zonde geweest zijn haar nu in de wereld te laten verkeeren, ware het dan ook slechts voor enkele weken. Tijdens de vacantie kreeg zij pianoles en kon zij verder ravotten en gezondheid opdoen in den heerlijken kloostertuin, waar het fruit maar voor het plukken was en de lucht gebalsemd werd door een veelheid van bloemen.
Boecksteyns oefende geduld, liet zijn vrouw steeds alleen naar het verre klooster trekken, vergenoegde zich met den uitvoerigen uitleg en borg zorgvuldig de briefjes en verslagen in een afzonderlijke lade van zijn wrakken lessenaar in het kleine kantoortje, waar hij ze, wanneer de lust hem bekroop, kon herlezen en het schrift van zijn kind bewonderen. Eindelijk kregen zij bericht, dat Hortensia op den eersten Zondag van Mei haar plechtige communie zou doen. Ditmaal was Boecksteyns noch te houden noch te binden, zij zouden de dienstboden voor een dag ‘De drij Snoeken’ laten beheeren en samen op reis gaan. Zijn trouwjas werd uitgeborsteld, zijn zijden hoed kreeg van den hoedenmaker Bastijns een extra warm ijzer, en de ongeduldige Boecksteyns vergat ‘Het Handelsblad’ mee te nemen om in den trein te lezen.
Het was een lange reis. Madameke moest hem telkens aanmanen om rustig te blijven zitten en niet keer op keer zijn uurwerk te voorschijn te halen en aan het oor te houden alsof hij vreesde dat het stil stond. Het klooster lag diep achter Namen en toen ze eindelijk in het pensionnaat kwamen was de plechtige mis reeds half gelezen. Het viel Boecksteyns erg tegen, dat hij zijn kind niet herkennen kon onder de communicanten in donkere kostschooluniformen. Hij kon zijn gedachten niet bijhouden en zat vol benauwdheid. Devoot, met neergeslagen oogen, keerden de kinderen van de communiebank. Al de gezichtjes waren hem even vreemd. Vóór hij tot bezinning kwam stond hij buiten de kapel in een kloostergang, naast taterende menschen. Hij hoorde de stem van zijn vrouw maar begreep niets van wat ze zei.
‘Bonjour, Papa!’
Hij zag kinderarmen naar hem uitgestrekt, proefde een profijtelijken kus op zijn linkerwang en keek beteuterd naar het meisken dat hem begroet had.
| |
| |
‘Wel, wel,’ prevelde hij en liet zijn hoed vallen.
‘Maar Boecksteyns toch, verweet Madameke.
Aan tafel zat Hortensia tusschen haar ouders en zocht naar haar Antwerpsche woordjes om iets te vertellen van de lessen en de nonnekens, maar dikwijls kon zij de woordjes niet vinden, en dan sprak zij Fransch. Goedkeurend knikte Madameke, doch Boecksteyns was triestig en herkende zijn kind niet in het voorbeeldig juffertje, dat buigen kon en komplimentjes verkoopen. Hortensia was groot geworden, zag er stevig uit en had een blos als een krieksken. Enkel de fonkelende oogen herinnerden Boecksteyns aan zijn kleine kameraad uit ‘De drij Snoeken’.
Hij was blij, dat zij gezondheid te koop had, maar zijn geluk was bedorven door iets dat hij niet onder woorden kon brengen. Het was haast als een verlossing te mogen vertrekken. Hortensia had een stukje gespeeld op de piano in de muziekklas om te toonen wat vorderingen zij gemaakt had. De Moeder-Overste had een paar woorden uitgesproken.... Madameke had in beider naam bedankt want het beetje Fransch dat Boecksteyns meende te kennen liet hem in den steek.
Van dat oogenblik af leed Boecksteyns niet meer onder de scheiding en gunde hij zijn vrouw de regelmatige bezoeken aan hun kind. Hij troostte zich voortaan uitsluitend met de brieven en dacht liefst aan de kleine Hortensia die zijn dagen in den winkel had opgevroolijkt, schommelend op de balans of weggekropen onder den toog.
Er kwam een dag dat de oude meid uit het huis gedragen werd tusschen vier planken en in een gouden lijkwagen naar de kerk en verder naar het kerkhof werd gevoerd. Er kwam een dag, dat Jaak permissie vroeg om naar het Oudemannekenshuis te trekken omdat de rook der koffiebranderij hem den adem benam. Een nieuwe meid en een nieuwen knecht namen de plooi van het huis en verstoorden niets van de rust en de gewoonten in ‘De drij Snoeken’.
Hortensia was vijftien toen zij de eerste vacantie thuis doorbracht. Het bracht opschudding in het Klapdorp. Het meisje leek sprekend op haar moeder. Zij gebaarde geen Vlaamsch te kunnen klappen, maar de meid die nog wel gichelen kon als een jong meisje en met Hortensia best kon
| |
| |
opschieten, wist beter. In de keuken gaf zij haar neuswijzige bakvischjesmanieren prijs, stoeide dwaas en flapte er alles uit wat haar onbewaakt door het hoofd ging. Zoo kenden haar noch vader noch moeder die zij met gedwongen vormelijkheid tegemoet kwam.
Papa poogde haar de vervlogen jaren in het geheugen terug te roepen, maar hij kon haar belangstelling niet wekken. Mama zocht haar liefde te winnen door een overdadige mildheid. Een week na haar thuiskomst kreeg zij een piano cadeau. Heel de straat stond te gapen toen een zoo nieuwerwetsch meubel langs den gevel geheschen en door het raam van het nooit gebruikt salon op de eerste verdieping, binnengehaald werd. Boecksteyns had noch ja noch neen gezegd wanneer Madameke over een piano gesproken had, maar hij kon het toch niet over zijn hart verkrijgen naar het blinkend, zwart ding te gaan zien. In zijn kantoortje zat hij met open deur te luisteren naar het pianospel en het gezang van zijn dochter.
‘Zij moet zangles krijgen,’ besliste Madameke.
Boecksteyns zei weer geen woord maar loerde naar de nieuwe vitrine die de kaasboer aan den overkant in zijn gevel had laten steken om de oude, onaanzienlijke ramen met kleine ruitjes te vervangen. Daar lagen nu de roode bollekens Hollandsche en de platte schijven Gouda uitgestald. De man had ook de gasleiding doen aanbrengen en 's avonds verbrandde hij nu meer aan gas dan hij verdienen kon, meende Boecksteyns, die zich halsstarrig aan smokende petroleumlampen hield.
Voortaan kwam Hortensia haar vacantie thuis doorbrengen. Een zuster bracht of haalde de meisjes te Brussel af, en de dochter uit ‘De drij Snoeken’ was nu groot genoeg om alleen naar de hoofdstad te reizen.
Een paar jaar later beleefde Hortensia een fellen zielestrijd, waarvan haar brieven een diepen echo brachten. Het verlangen om in het klooster te blijven en nooit de veiligheid te moeten prijsgeven, lag als een groot verlangen in elk schrijven uitgesproken. Boecksteyns overlas de brieven wanneer hij alleen in zijn kantoortje zat en geweldige rookwolken opblies. Madameke zei soms onverwachts luidop tot niemand en iedereen: Och arme, het schaapken!
| |
| |
Hortensia liet de volgende vacantie de piano onaangeroerd, sprak weinig en zat gansche dagen in de kerk. Vóór haar vertrek vroeg zij, in kinderlijken deemoed, oorlof aan haar ouders om nonneken te worden.
‘Ge moet er maar eens met Moeder-Overste over spreken, besliste Madameke in beider naam, wij zullen ons tegen uw heilige roeping niet verzetten....
Het duurde echter weken vooraleer er nieuws kwam over het schoone voornemen. De briefjes waren wel niet minder devoot, maar, nadat Moeder-Overste verklaard had te moeten nadenken, zinspeelde Hortensia niet verder op haar roeping. Intusschen vertelde Madameke, onder het zegel van geheimhouding, aan buren en vreemden, dat het dochterken een heilige was en brandde van verlangen om in een zeer strenge orde te worden opgenomen. Eindelijk kwam het advies Madameke verrassen en ontstellen. Moeder-Overste was na lange overwegingen tot het besluit gekomen, dat Hortensia in de wereld paste en niet in het klooster.... Hortensia zou het schooljaar voleinden, en dan, volgroeid, volmaakt en volleerd, naar Antwerpen weerkeeren. In afwachting moest Madameke haar voorbarigheid goedpraten.
‘Boecksteyns deed 's nachts geen oog meer dicht, verzon zij, zijn hart brak op voorhand wanneer hij aan de toekomst dacht.... En het kind is een toonbeeld van kinderliefde.... Daarbij, wie weet, zuchtte zij, misschien deugt Hortensia ook voor de wereld....
Vlugger dan men vermoeden kon scheen de bevlieging voorbij, Hortensia schreef niet meer over haar roeping, maar wel over nieuwe kleedjes die de donkere pensionnaatuniformen zouden vervangen. En wanneer zij definitief thuis kwam was zij een vief en fleurig ding met donkere oogen en zwart krulhaar, dat geen oogenblik rust kende, de deuren deed daveren in het anders zoo rustig huis en onverpoosd op de piano trommelde. Al de pensionnaatrommel werd op zolder geborgen, en na een paar weken scheen Hortensia zich in de ouderlijke woning te hebben genesteld. Haar Fransch gebabbel en haar keurige maniertjes wekten de bewondering van de buurt. Boecksteyns waagde haar norsch te waarschuwen, dat het tijd werd om Antwerpsch te klappen met de menschen.
| |
| |
‘Maman, fleemde Hortensia op zekeren dag toen zij zich voor de eerste maal begon te vervelen, ik zou muziekles willen krijgen.... Ik zou willen leeren zingen....’
‘We zullen een professor laten komen,’ beloofde Madameke, ‘maar geen krabber.... alle waar is naar zijn geld!....’
De professor kwam langs een kronkelweg van aanbevelingen. Hij was een zanger van den ‘Théâtre Royal’, een gladgeschoren Brusselaar, druk prater, vol overdreven strijkages, die met Boecksteyns Brusselsch sprak maar Madameke en Hortensia hoofsch in het Fransch te woord stond. Zijn oogen schoten vonken wanneer hij over de Kunst sprak, er kropte hem iets in de keel van aandoening en zijn warme bariton-stem snikte van begeestering. Hij kon den kop in den nek gooien en met zooveel staatsie door zijn blonde kuif strijken, dat Madameke er puur aardig van werd en Hortensia haar hartje voelde beven.
Na elk bezoek van den zangleeraar, hij kwam aanvankelijk tweemaal, later viermaal in de week, vergat Boecksteyns nimmer de les met een krijtstreepje op den binnendeurpost van zijn kantoor aan te teekenen, de vijfde les telkens met een dwarsstreep zooals hij gewoon was bij het nazicht van de steenkoolleverancie. Om de maand ontving hij Mijnheer Félicien Malcorps in zijn heiligdom, telde de krijtstreepjes en haalde met groote sekuurheid goudvinken en vijffrankstukken uit de schuif.
‘'t Is dat een artist ook moet leven, Mijnheer Boecksteyns.’
‘Ja,’ antwoordde Boecksteyns een beetje gemelijk, terwijl hij de deurpost met zijn mouw schoonveegde.
Het duurde niet lang of Félicien Malcorps voelde zich thuis in ‘De drij Snoeken’. Niet enkel bleef hij gewoonlijk lang napraten om den lof te verkondigen van zijn ijverige leerlinge die een prachtige stem begon te ontwikkelen, maar Madameke onthaalde hem mild op wijn en likeur, schoof hem het sigarenkistje toe en inviteerde hem 's Zondags om te dineeren. De Zondagen dat hij niet naar den schouwburg moest gaan, bleef hij musiceeren en ook soupeeren, en misten zij het lof. Weldra liep de zanger in en uit wanneer het hem paste of wanneer het etensuur hem verlokte. De opgetogenheid van zijn vrouw noch de extaze van zijn dochter hadden vat op
| |
| |
den eenzelvigen kruidenier die, in die dagen, meer dan ooit verdiept was in de lectuur van ‘Het Handelsblad’ en met een soort woestheid steenen pijpen doorrookte.
‘Hortense gaat compleet op in de kunst, vertelde Madameke in diep geheim, de Professor noemt haar een wonder.... Maar 't is ook een puik professor die nooit op een half uurken ziet en deftig, Madame, en een artist, Madame, tot in de toppen van zijn vingeren....’
Aanvankelijk, de eerste twee lessen, had Madameke muisstil op het nippertje van een stoel in het salon gezeten. Noch leeraar noch dochter hadden haar iets gezegd. De derde les was zij stillekens weggeslopen, als beschaamd over haar ongepast wantrouwen. Wat was er trouwens te vreezen? Het was weer een gril van Boecksteyns geweest. De zangleeraar was een zeer wel opgevoed man, een man van haast rijpen leeftijd en Hortensia was nog een kind, nauwelijks de kostschool ontloopen en het droeg nog de twee dikke haarvlechten op den rug. En haast altijd klonk de piano, vernam men den zang van leeraar of leerling. Soms werd zij ontroerd door een duo die de ruiten daveren deed en tot beneden in den winkel weerklonk.
‘Wat zegt ge daar nu van,’ triomfeerde dan Madameke.
‘Zij zal het ver brengen,’ voorspelde de Suikerbakkerin, ‘ja dat zal Hortensia.... geef mij nu nog een paksken patatbloem, een snuifken saffraan, een paar kruidnoten en een kilo zout.... ik ben ook zoo zot van muziek....’
Het tooneelseizoen liep ten einde, de Lente trilde in de lauwe lucht en in het Klapdorp verscheen als alle jaren de oude Kemps met zijn wagen vol frissche en bloeiende geraniums, klokjes, heliotropen, reseda's en muskusplanten.
Félicien Malcorps, die in de wintermaanden van verlangen gezucht had om de stad te mogen ontvluchten, sprak maar steeds van geen afreizen, ook niet wanneer de plakkaten van de afscheidsvoorstelling reeds lang verkleurd en afgevreten waren door de voorjaarsvlagen.
‘Hij zal niet vertrekken vóór haar verjaardag, bedacht Madameke.’
‘Wat heeft hij daarmee te maken?’
| |
| |
‘Och Boecksteyns, dat verstaat gij niet.... dat is zoo'n attentie van een “homme du monde”....’
‘Homme du monde,’ gromde Boecksteyns, ‘een kale habschaar!....’
‘Boecksteyns!’
Er lag een ernstige waarschuwing in haar stem en de winkelier koos de wijk naar zijn kantoortje. Een week na den verjaardag van Hortensia, - Malcorps was met een tuil witte rozen komen aandragen -, ontving Boecksteyns den zangleeraar voor de maandelijksche afrekening.
‘En we zullen dus niet lang meer het genoegen hebben u te zien,’ polste de winkelier.
‘En waarom niet?....’
Félicien bezag peinzend de goudstukjes....
‘Wel,’ teemde Boecksteyns, terwijl hij ijverig de krijtstreepjes uitveegde, ik meende mij te herinneren dat u te Brussel verwacht werd....’
‘Ik heb alles in orde gebracht, mon cher Monsieur Boecksteyns, ik heb hier te veel en te charmante leerlingen die ik niet in den steek mag laten.... Ik moet de Kunst dienen en kan maar zoo niet mijn goesting volgen.... Quel malheur, ingeval uw dochter par exemple haar studies moest interrompeeren....’
‘Ge zijt wel goed u zoo op te offeren,’ mompelde Boecksteyns met stillen humor en lokte den zanger naar den winkel waar hij hem aan zijn vrouw overleverde.
Er werd nooit meer gemusiceerd in heel de buurt dan tijdens dien Zomer. Het meisje dweepte letterlijk met haar leeraar, met zijn stem en zijn opofferingen voor de Kunst. Het oude huis kraakte van muziek. Hortensia zong als een lijster van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, Madameke zong haar na, maar binnensmonds want zij had geen stem. De meid die minder eerbied had voor de Kunst zong al wat zij bewaard had aan straatliedjes en lang vergeten airkens, de knecht kon, terwijl hij de koffietrommel draaide, jammerlijk uithalen het tragisch verhaal: Ik ben de zoon van Napoleon de Groote....
Boecksteyns zat uren lang achter zijn lessenaar in rookwolken gehuld, te bladeren in een gehavend oud boekje, de Sinnebeelden van vader Cats, dat hij eens op zolder had ge- | |
| |
vonden en ter wille van de prentjes gered. Eens las hij het onderschrift:
De webben die de spin gewoon is uyt te setten,
Zijn van gelijken aert met Venus watre-netten,
Al wat daer omme gaet dat siet men in de min,
De bie die vliegt 'er deur, de mugge blijft 'er in.
Leert, jonge lieden, leert door Venus garen breken....
en werd onrustig, liep den winkel door en zocht afleiding in het magazijn waar koffie gebrand werd. Men moet de kat niet bij het spek halen, peinsde hij, en luisterde onwillekeurig naar de heldere sopraan die met begeestering zong:
Connais-tu le pays où fleurit l'oranger,
Le pays des fruits d'or et des roses vermeilles....
Zijn kalotje moest het ontgelden toen Mignon hartstochtelijk besloot:
C'est là que je voudrais vivre,
Aimer et mourir! - c'est là!
‘Schoon hé, Boecksteyns,’ prevelde Madameke.
‘Veel te schoon voor “De drij Snoeken”....
Maar Boecksteyns toch!’
Als in een droom schoten de zomerdagen voorbij en spoedig verscheen op tafel, als nagerecht, het blozend en sappig ooft en rukte de herfstwind aan de ramen.
De dag nadat de kachels voor de eerste maal weer aangestoken waren en het huis ééns zoo gezellig scheen, kwam Madameke, verwezen en met hangend hoofd, het kantoortje binnensluipen.
‘Boecksteyns,’ zuchtte zij en zonk neer op een stoel.
‘Wat scheelt er?’
‘Leg “Het Handelsblad” eens neer.... Er is ons een groot ongeluk overkomen....’
Haar gemoed schoot vol en de tranen vloeiden.
‘Een groot ongeluk?’
‘Ja....’
‘Ik versta u niet,’ weerde Boecksteyns af, want hij wou niet luisteren naar zijn voorgevoel en frutselde met gespannen aandacht aan zijn tabaksblaas....
| |
| |
Hij vermeed stijfhoofdig haar aan te zien.
‘Hortensia....’
‘Is zij ziek?’
‘Och, neen, was het dat maar.... Maar zit daar dan toch niet gelijk een half pond vijgen,’ verweet zij zenuwachtig.
‘Wat is er dan?’
‘Hortensia is weg!’
‘Weg? Waarheen?’
‘Weg, gevlucht met dien habschaar.... een getrouwde vent die zijn vrouw en kinderen in Brussel laat zitten.... met Hortensia naar Parijs....’
‘En hoe weet gij dat allemaal?’ vorschte Boecksteyns met tergende koelbloedigheid.
‘Zij schreef mij een hartverscheurenden brief.... Ik vond hem op heur bed.... maar zij kon niet anders dan hem volgen.... vroeg vergiffenis voor het verdriet dat zij ons moest aandoen.... Zijn wettige vrouw kon hem niet begrijpen en steunen in zijn artistenleven.... Hortensia moest wel de reddende engel zijn.... O, die habschaar!.... Zoo 'n onschuldig schaap verleiden met veel Fransche complimenten en een airken muziek.... Maar ge zegt niks!....’
‘Wat moet ik zeggen?’
‘Wat een schande, wat een schande!.... Ik durf niet meer onder de menschen komen.... Breng dan al kinderen groot.... Maar ge zegt niks!’
‘Ik denk na.’
‘Wat een ramp!.... En mijn man denkt na.... Als het huis in brand staat denkt hij na! Loop naar den commissaris en laat haar door de politie terug halen.... Een schoone vader die niet op zijn minderjarige dochter wist te passen.... precies alsof ge dat niet had moeten voorzien toen hij hier zoo dag in, dag uit rond het meisken kwam draaien....’
Madameke had de tranen doorgeslikt en begon weer het hoofd op te steken en Boecksteyns aansprakelijk te stellen voor al het kwaad dat gebeurd was. Ditmaal echter ging het falikant.
- Zwijg,’ beval hij barsch.
‘Zwijgen?.... We zullen zeker getweeën moeten zitten dubben, terwijl....’
‘Zwijg!’
| |
| |
Boecksteyns vloekte voor de eerste en laatste maal van zijn zalig leven. Madameke zat onthutst.
‘Altijd hebt gij uw goesting gedaan, en ik heb gezwegen.... Gij hebt baas gespeeld, en ik heb gezwegen.... 't Is verkeerd geloopen maar nu zal Ik eens baas spelen en beletten, dat ge ons met uw zot getater, ja, met uw zot getater in opspraak brengt. Aan niemand, verstaat ge mij, aan niemand, ook niet aan de boden een woord uitleg.... En geen tranen.... Ik zal spreken als de moment gekomen is.... Laat me nu maar alleen nadenken en prakkezeeren....’
- Ja, Boecksteyns,’ beloofde zij, getemd.
‘En heeft zij iets meegenomen?’
‘Een valiesje en haar spaargeld.... We moesten niet ongerust zijn, schreef ze, want Malcorps, ik kan zijn voornaam niet meer over mijn lippen krijgen, had een engagement aan het opera....’
‘Ver van huis is altijd rijk,’ misprees Boecksteyns.
Madameke, met een hart als een boontje zoo groot, bediende de klanten en ging van tijd tot tijd eens in het kantoortje loeren. Boecksteyns zat onafgebroken te rooken en bleek in diepe overwegingen weggezonken. Hij verscheen niet aan tafel noch voor het noenmaal, noch voor de koffie om vier uur. Madameke voelde zich verlaten en kon geen beet door de keel krijgen. Bij valavond hoorde zij aan den kapstok in de gang gerucht en even later stapte Boecksteyns gekleed den winkel door.
‘Laat ge mij nu alleen?’ jammerde Madameke en klampte zich vast aan den draaier van den blinkenden koffiemolen.
‘Ik ben binnen een kwartierken terug,’ paaide hij, ‘maar mond toe!....’
Hij kwam na een half uur, dat Madameke een eeuwigheid had geleken, terug en had een pak gazetten onder den arm.
‘Wat gaat ge nu aanvangen?’ waagde zij te informeeren.
‘Wacht uwen tijd af,’ zei hij ongenaakbaar.
Eindelijk, na het avondeten, vóór de meid naar den vleeschhouwer ging, liet hij de boden in zijn kantoortje ontbieden. Madameke zocht een plaatsken achter haar echtgenoot, in de schaduw die haar gezicht niet liet zien.
‘Karlien en Jef, gij zijt nu haast als kinderen van den huize; wij hebben voor u geen geheimen en daarom willen wij u ook
| |
| |
een geheim toevertrouwen, het geheim van “De drij Snoeken.” Het zal goed bewaard zijn.... Kunt ge zwijgen?’
‘Zwijgen als een graf,’ verzekerde Karlien.
‘Ge weet,’ zei Boecksteyns, ‘hoezeer Hortensia op de Kunst verslingerd was, nacht en dag droomde zij van muziek en meer dan eens heeft ze onze ooren zot gezaagd om toch maar op het theater te mogen gaan zingen.... Het kind was zoo jong en zoo onervaren en Madame wou niet toegeven.... Maar nu heeft zij, in stilte natuurlijk, toch geschreven en een kontract geteekend aan het opera van Lyon.... Zij kreeg condities die zoo schitterend waren, dat ik haar toeliet, buiten de weet van Madame, aan te nemen, te vertrekken en de Kunst te gaan dienen.... De impressario heeft mij overtuigd....’
‘Och, Mijnheer,’ verweet Karlien, ‘Madame zooveel verdriet aandoen.’
‘Mijnheer had gelijk,’ oordeelde Jef.
‘Ik heb mij neergelegd bij de beslissing van mijn man,’ loog ook Madameke.
‘Haar stem is duizenden waard,’ ging Boecksteyns voort, ‘en zij zal beroemd worden.... Maar wij willen het stilhouden.... Geen woord in de buurt.... Het is het geheim van “De drij Snoeken”.’
‘Op mij kunt ge rekenen, Mijnheer.’
‘En op mij dan,’ viel Karlien vol vuur bij.
‘Zij zingt natuurlijk niet onder haar eigen naam, Boecksteyns is geen naam voor een zangeres, zij heet nu Hortense Galli...’
‘Een schoone naam!’
‘En komt zij nu in de vacantie naar huis uitrusten?’ polste Karlien.
‘Als zij geen groote concerten zal moeten zingen, tijd heeft zoo'n zangeres niet.... En dan worden zij nog overal gevraagd bij rijken en notabelen....’
Karlien ging naar den vleeschhouwer en Jef zocht verzet in een pintje bijzonder smakelijk bier dat een paar huizen verder in de estaminet ‘Het Kelderken’ getapt werd.
‘Wat hebt ge toch allemaal verzonnen, Boecksteyns.’
‘Iets dat iedereen zal gelooven....’
‘Maar die gazetten?’
‘Ik moest de naam van een zangeres zoeken die ook
| |
| |
Hortense gedoopt was.... Morgen kent heel de buurt het geheim van “De drij Snoeken” en wanneer een snuggere de naam van Hortense Galli leest, dan bestaat er geen twijfel meer.... En zij zullen het lezen of ik zal het voorlezen!’
‘Boecksteyns, wat heb ik u miskend,’ beleed Madameke.
‘Nu weten al minstens twintig menschen, dat Hortensia te Lyon zingt. Morgen gaat het nieuws de stad in.... Laat nu de waarheid maar verteld worden, niemand zal haar willen gelooven.... Geneer u maar niet, vertel van de brieven uit Lyon....’
Reeds 's anderendaags ontving Madameke in 't geniep felicitaties over haar dochter. Iedereen verstond dat het de ouders plezier deed en toch gèèn plezier deed. Theatervolk bleef maar theatervolk, en Hortensia was nog zoo bitter jong, maar wie zou een zoo glansrijke loopbaan durven onthouden aan een meisje dat misschien een goudmijntje in de keel had.
Boecksteyns zorgde ijverig voor den cultus van het geheim. Er kwamen brieven uit Frankrijk en uit de dagbladen wist hij persbeoordeelingen over Hortense Galli op te diepen. Wanneer Madameke aanvankelijk opwellingen van mistroostigheid kende en zich bij hem bekloeg dat zij van Hortensia niets, maar niets vernamen, dan bezag hij haar zóó eigenaardig en zóó grimmig, dat haar allen lust verging om haar nood te klagen.
‘Zij zingt en heeft veel succes,’ herinnerde hij.
Er was maar één onderwerp, dat de anders weinig spraakzame Boecksteyns in den winkel aanraakte, de schitterende carrière van zijn dochter. Eens las hij den Kaasboer een bijzonder vleiend en prijzend artikel voor waardoor haar roem in de buurt voor goed gevestigd werd.
Hortense Galli vierde toen reeds haar triomfen te Parijs.
‘Ik zou haar wel eens willen hooren,’ bedreigde de Kaasboer.
‘Wij ook,’ zuchtte Boecksteyns, ‘mijn vrouw en ik hebben het reeds dikwijls overwogen.... maar wij vreezen de ontroering....’
‘Dat begrijp ik maar al te goed, Boecksteyns, uw bloedeigen kind te zien en te hooren in een zaal vol licht en muziek, onder al die Parijzenaars met hun vrouwen in chique toiletten....’
| |
| |
‘En al dat applaus,’ droomde Boecksteyns.
‘'k Zou het er niet op wagen....’
‘En toch riskeeren wij het eens....’
‘Verzin eer ge begint, man, als gij roekeloos zijn wilt, denk dan toch in godsnaam aan de emoties voor een moederhart...’
‘Ge hebt wellicht overschot van gelijk....’
‘En zij schrijft u toch....’
‘Alle weken een brief, een brief van belang.’
‘Ge moogt toch wel fier zijn op uw dochter.... Zoo jong en reeds zoo beroemd....’
‘Wie had het ooit kunnen droomen! Eerst wou ze aan de wereld verzaken.... Maar de roeping, man.’
‘Aan zijn roeping kan niemand weerstaan, Boecksteyns, - toen ik nog een jongen was van amper elf jaar trokken de bollekens kaas mij al aan....’
De tijd deed de belangstelling van het Klapdorp maar niet luwen. Van klein tot groot interesseerde zich voor het bijvalrijke leven van Hortense Galli.
In die jaren verloor Madameke iets van haar rapheid. Zij verouderde haast zichtbaar en het zilver doorspeelde haar blessen. Nooit kon zij eens haar hart uitstorten en, terwijl zij inwendig verging van kommer en zorg om haar verloren dochter, moest zij zich sterk houden. Madameke zag op naar heur man, volgde hem gedwee in zijn fantazeering om den goeden naam van Hortense te beschermen. Eens, in het derde jaar na de vlucht, kreeg zij een eigen inspiratie.
‘Waar zoo'n zangeres nog aan denken kan,’ vertrouwde zij zonder blozen aan Mathilde van den schoenwinkel die ook zangles kreeg van een lang vergeten eerste prijs van het Brusselsch conservatorium, ‘acht dagen geleden schreef zij vooral toch heur St. Niklaas niet te vergeten, want nieverans is de marsepein zoo lekker als bij van Spilbeeck op de Koperen Brug.’
‘Dat vind ik ook,’ zei Mathilde zonder aarzelen.
Slechts de onderpastoor van de Predikheerenkerk, haar biechtvader, kende haar moedernood en leerde haar berusten in de beproeving.
Het vijfde jaar liep haast ten einde toen er, zekeren morgen,
| |
| |
een blauwen Septembermorgen, heusch een brief uit Parijs kwam, aan het adres van Madameke.
Zij stond verwezen met den brief in de hand. Nu was gebeurd wat zij gehoopt had en nu was zij bang.... Eindelijk sloop zij het kantoortje binnen waar Boecksteyns zat te dampen.
‘Och, Boecksteyns, mijn hart!’
‘Moed,’ troostte de Winkelier, die zelf trilde als een espeblad, ‘moed Maria....’
Hij had lang verleerd Madameke met haar voornaam te noemen.
‘Een brief uit Parijs.’
Boecksteyns nam het omslag en draaide het weifelend om.
‘'t Is voor u bestemd,’ waarschuwde hij.
‘'t Is voor ons beiden.... Zeker voor u.... Hebt ge haar niet verdedigd met hart en ziel.... veel beter dan ik het doen kon?’
‘'t Was uw kind.... en zij moest toch altijd een thuis hebben in “De drij Snoeken”....’
‘Haar kamer wacht haar.... het bed staat gedekt....’
‘En de menschen zullen haar niets verwijten, Maria.’
Ze zaten een poosje te droomen.
‘Maar we weten niet eens wat ze schrijft....’
‘Een brief, Maria, beteekent dat zij ons noodig heeft, zoolang zij gelukkig was moest zij niet schrijven....’
‘Ge kunt nooit weten....’
Toen lazen zij de jammerklacht van hun verlaten dochter die eenzaam en wereldwijs in het groote Parijs te treuren zat. Malcorps was met een zangeres naar Marseille vertrokken.
‘Ja, de Kunst,’ peinsde Boecksteyns hardop.
‘Wat deugniet,’ prevelde Madameke en haalde haar zakdoek te voorschijn.
‘We moeten nu maar niet talmen.... Een telegram.... Zij is welkom....’
‘Moeten wij haar afhalen?’
‘Gij zult op reis moeten, Maria, en 't is een verre reis.... Ik ga direct telegrafeeren....’
In de straat ontmoette Boeksteyns de Kaasboer.
‘Hortense komt naar huis....’
| |
| |
‘Wat ge zegt!’
‘Ja, overwerkt.... Zij moet rusten.... Zoo'n zangeres heeft een hondenleven.... Ik ben blij dat ons kind van de Kunst verlost zal zijn....’
‘Blijft zij dan voor goed thuis?.... 't Is zonde voor iemand die zoo veel succes geniet....’
‘We zullen afwachten.... maar de gezondheid vóór alles....’
‘Natuurlijk!’
Madameke vertrok nog in den loop van den dag en bleef drie dagen afwezig. Boecksteyns at noch dronk, sliep niet en zat vroeg en laat verscholen in het kantoortje, terwijl de meid op den winkel paste.
In den valavond van den derden dag hield een rijtuig voor de deur stil. Boecksteyns hoorde een koffer neerploffen in de winkel en zijn vrouw spreken met den knecht. Hij verroerde niet, ging zijn kind niet tegemoet. Een oogenblik hoorde hij fluisteren achter de deur en zijn hart stond stil. Eindelijk piepte de deur en zag hij zijn kind, beduusd en berouwvol, bleek en vermagerd. Een vreemde vrouw maar met oogen, donkere, bekende oogen. Wat heeft hij haar aangedaan, bedacht hij met bitterheid. Achter haar kind stond Madameke en weende.
‘Papa,’ fluisterde Hortensia, ‘ik weet alles....’
‘Kom, kom.... Zit eens neer.... En zoo zijt ge nu weer eens thuis....’
‘Papa, vergiffenis, ik wist niet....’
‘Och, kind.... En vertel nu eens wat van dat groote Parijs.... Ja, 't is een groote stad met veel leven en plezier.... Maar Oost, West, thuis best, niet waar?.... Nu maar weer goed slapen en eten en koleur krijgen....’
‘Papa!’
‘Weet ge nog iets, Hortensia, van uw kinderjaren?.... Ik zie het kindeken nog altijd zitten touteren op de groote balans.... Nu zal er weer leven komen in ‘De drij Snoeken’.... Ga nu maar gauw soupeeren, want ge zult beiden wel honger hebben na zoo'n lange reis.... Ik, ik heb geen honger meer....
En Boecksteyns bleef alleen zitten rooken in zijn kantoortje, verdiept in een van zijn oude mijmeringen.
| |
| |
Zoo werd de verloren dochter binnengehaald. In den begin verscheen zij nooit in den winkel, want, trof zij er toevallig een der buren aan, dan moest zij goedschiks of kwaadschiks vertellen van hare Parijsche triomfen.
‘En verlangt ge niet terug te keeren, Mademoiselle Hortense, vroeg de dweepende Mathilde.
Ook het succes geraakt men beu,’ beuzelde Hortensia.
‘Rijke menschen verlangen soms naar een pekelharing,’ bedacht de Kaasboer.
Het werd Lente en Hortensia scheen volkomen hersteld. De belangstelling in het doen en laten van de beroemde zangeres nam zichtbaar af. Zij werd stilaan weer de dochter uit ‘De drij Snoeken’, die Madameke hielp en even vriendelijk kon klappen en breien. Boecksteyns was weer de oude, eenzelvige Boecksteyns met zijn ‘Handelsblad’ en zijn pijp.
Op een zomeravond werden de buren verrast door muziek die uit de open bovenramen van ‘De drij Snoeken’ weerklonk. Hortense was genezen en zong, maar zonder begeleiding:
Connais-tu le pays oú fleurit l'oranger,
Le pays des fruits d'or et des roses vermeilles,
Oú la brise est plus douce et l'oiseau plus léger,
Oú dans toute saison butinent les abeilles?
De Kaasboer stond aan zijn deur, luisterde met welgevallen en probeerde mee te fluiten. Een paar wandelaars bleven staan luisteren. De Kaasboer kon zijn burenfierheid niet langer bedwingen, kneep het rechteroog even dicht en sprak de menschen aan.
‘Gij luistert, Heeren, en kunt niet begrijpen dat zoo'n stem in het Klapdorp verborgen blijft.... Maar ik zal u uit den twijfel helpen.... 't Is de beroemde Hortense Galli die te Parijs gezongen heeft.... Zij werd er ziek en kwam thuis om uit te rusten.... Ik geloof niet dat ze nog zal weerkeeren.... Ze heeft genoeg van handgeklap en bloemen.... Onder ons, ik ken nog rijke menschen die de champagne beu werden!....’
Lode Baekelmans.
|
|