De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Bibliographie.Martien Beversluis: Canzonen. - N.V. van Loghum Slaterus' Uitgeversmaatschappij. Arnhem 1926.De evolutie van Beversluis' poëtisch oeuvre - het is in den loop der jaren dermate aangewassen, dat hier reeds van ‘oeuvre’ sprake mag zijn - voltrekt zich, ondanks den grooten omvang en de gevarieerdheid van onderwerpen, uitermate langzaam en ongeschakeerd, terwijl evenmin dit gebrek aan schakeering positief vergoed wordt door wezenlijke verdieping van het psychisch gehalte. Het is dan ook ietwat ontgoochelend om, bij het volgen van deze ontwikkelingsgang te moeten vaststellen, dat Martien Beversluis, als zoogenaamd natuurdichter begonnen, dit feitelijk tot op heden gebleven is. Bij zijn debuut droeg zijn werk de signatuur van Reddingius en Frans Bastiaanse. Maar al dadelijk - hoe veel meer dan deze twee naïeve realisten: een letterkundige, een vakman ook, een minder spontaan zanger. Van den beginne af heeft Beversluis, misschien minder te kampen gehad met dan wel geleden onder een soort psychische tweeslachtigheid: eenerzijds een reactionaire (antimoderne) natuurlijkheid, een neiging tot het beweeglijk lied, anderzijds een litteraire pre-occupatie bij het verwoorden van zijn gevoelens in het vers. Dit verschijnsel blijkt een fatale belemmering tot het welslagen van zijn intenties, voor de zuiverheid van zijn werk. Want deze pre-occupatie vreet zich op den duur vast in het primaire gevoel en drijft den zangervan-nature langzaam maar zeker van den, in aanleg zoo al niet juiste dan toch begaanbaren weg af naar wat men zou kunnen noemen: schematizeering der natuur als poëtische stof, en vooropgezette vergeestelijking der impressies. Zoo ging het met Beversluis: hij ging het vegetatieve leven van weiland en plantengroei, bloesem en stormwind, zee en regen tegemoet met de misschien onbewuste bedoeling er een gedicht over te zullen schrijven. Te noodlottiger deze neiging, waar het bleek, dat zijn aard geenszins in deze richting geschapen was; dat het domein der verdiepte waarneming een ontoegankelijk gebied was voor zijn psychische horizontaliteit. Waar hij deze projecties van de natuur op den geest tracht te beschrijven, ontstaan toevoegingen, (zooals weleer de moraal die achteraan kwam), in plaats dat de kracht van hun inhoud in het organisme van het vers als element werd opgenomen. Het gevolg deed zich dan ook kennen als: verlies van spontaniteit, steeds grooter wordende vaardigheid, een ontsporen van zuivere observatie tot beeldlooze symboliek. | |
[pagina 311]
| |
Want wat in een lied, in een poëtisch betrekkelijk-pretentieloos lied, een zeldzame werking kan teweegbrengen: krachtige rijmen, geschoolde en feillooze metriek, allitteraties, - zij bederven gemeenlijk elke dieper gravende dichtkunst, afgezien nog - in dit geval - van het feit, dat zijn groeiend technisch meesterschap het litteraire der natuurbeschouwing sterk heeft bevorderd. En ten tweede: trekt men elk visueel beeld moedwillig naar het terrein der vergelijking, der beeld-spraak, met de berekening er een algemeener, menschelijker, beteekenis aan te geven, dan zwakt men de elementaire kracht van dit beeld onherroepelijk af en denatureert het. Op andere wijzen den geest met het dichterschap dienen, vermag Beversluis klaarblijkelijk niet. Een waarachtige poëzie te schrijven, zóó, dat in de woorden het concrete vanzelf door een intern vermogen wijder gebieden bestrijkt en door dieper lagen heen schiet, algemeener wordt zonder dat apart die veralgemeening genoemd wordt, werd Beversluis nog niet gegeven. Kort gedefiniëerd blijft zijn dichten i.p.v. scheppen: omschrijven. Oprecht te betreuren is het, dat een dergelijke benijdenswaardiggrondige techniek niet gehanteerd wordt door een wezenlijker dichter, die tevens genoeg materie bezit om, tijdens de bediening van het handwerk, het formeele dienstbaar te kunnen houden aan het woord dat, rijpend, wacht op geboorte en openbaring. Bij Beversluis valt het te betwijfelen, of hij ooit een groot dichter zal worden. Vooralsnog spreekt er - afgezien van de reeds vermelde tekortkomingen, - uit zijn werk die humaan-religieuse geest, die niet allereerst in de termen valt de drijfkracht te worden tot een diepen toon of een forsch beeld: een soort vrijzinnig-protestantsche levensvisie, gematigd, weinig doorleefd en au fond oppervlakkig. Te verwonderen valt het overigens niet, dat uit dit omvangrijk werk, uit deze fabelachtige productiviteit, soms een mooi gedicht te voorschijn komt, waarin a.h.w. na hardnekkige vooroefening plotseling een evenwicht bereikt wordt. Wat echter de publicatie van al deze dichtproeven volstrekt niet wettigt. Een der beste verzen uit dezen bundel acht ik ‘De Harmonikaspeler’, dat een naar den aard knap en zuiver chanson is. Tot het weinige dat poëtisch geslaagd is - ik schrijf het graag voor u over - behoort b.v. naast het vijfde vers uit ‘Het Huis op den Berg’ dit fragment uit: ‘Interieur’: ‘Wij zoeken allen hier om niet,
Het is verloren in 't begin.
Wat heeft ons verder vragen zin?
Het is vergaan in 't eerste lied.’
De schemer stort zich zwart te zamen
't Vertrek verdonkert, maar 't verschiet
Staat grijs en vierkant in de ramen.
Dichtbij het hooge raam wat schijn
Klavierivoor.... en als een wrong,
Een bloem, die zich tot bloeien dwong,
Gerekt en kwijnend in 't kozijn.’
D.A.M. Binnendijk
| |
[pagina 312]
| |
Roel Houwink: Christus' Ommegang in het Westen. - Em. Querido's Uitg. Mij. Amsterdam, 1926.De schrijver Roel Houwink splitste zich, eenige jaren geleden, in den dichter H. van Elro en den prozaïst Houwink. En hij deed dit - achteraf - met goede redenen. Als prozaschrijver publiceerde Houwink een kleinen bundel ‘Novellen’, waarin hij, naar den vorm expressionistisch, verhevigd en abrupt, krachtens den inhoud getuigde een ietwat benarde geest te zijn: burgerlijk, onvrij, geheel levend in het Hollandsch interieur (van vroeger, en nu, en eeuwig....), bekommerd om futiliteiten en met een neiging tot erotische smoezeligheid. Na deze collectie novellen verschenen ‘Maria’ en ‘Doodsklok’: ‘Maria’ eveneens een verzameling verhalen, veelal geïnspireerd op bijbelsche figuren en historie's, die eenerzijds de richting van zijn zielsambitie aankondigden, anderzijds - wat den vorm, de allure, betreft - ongetwijfeld een ruimer perspectief vertoonden, meer licht uitstraalden, maar tegelijkertijd minder klemmend en scherp van schriftuur bleken. Zooals gewoonlijk, dus, een correlatie van verbreeding en verslapping, met alle kansen op een toekomstig harmonisch zoowel groot als krachtiggezien werk. Dit was Roel Houwink. Een prozaschrijver van omlijnde hoedanigheden, met hinderlijke gebreken, maar met schrijflust en die - noteeren wij het voor altijd - proza schonk in een tijd, dat ons land overwoekerd werd van jonge dichters, - en welke! - en vrijwel ten eenenmale leefde zonder wezenlijk proza; ik bedoel modern proza dat, bovendien, naar den aard van visie, rhythme en concrete uitdrukking, beantwoordde aan een definitie die voor proza als tegenstelling tot poëzie zou zijn op te stellen. Naast dezen Houwink verscheen H. van Elro, de dichter, met ‘Hesperiden’ en ‘Madonna in Tenebris’. Door deze twee uitgaven wist Houwink zich onder de jòngere nederlandsche poëten een eerste plaats te veroveren. De laatste, die als plaquette bij ‘Palladium’ het licht zag, bevat zijn beste gedichten: vreemde bloemen, die na lang telen een wonderlijk zachtzinnig leven aangingen, maar bij het ontbloeien al welhaast weer welkten. Een tasten geraakte tot een uiterst fragielen vorm; een welluidendheid stolde tot een nauwelijks klinkende klank; in den avond dwaalden geluiden - een helder rinkelen of een smachtende zucht. Houwink, de dichter, vond uiterst geraffineerde nuanceeringen in het woord, en Rilke waardige atmosferische tonen en tinten. Van Elro's stem dreef als een onwezenlijk geheimzinnig spreken boven het leven: een schaduw van menschelijk geluid; een beangstigend ontheven vervreemding, deze poëzie; het was een gevaarlijk verdund bloed dat dit dichtwerk op gang hield, en ijl en aarzelend doorzong. De dichter Roel Houwink trad op. Geen H. van Elro meer, maar, afstand doende van den naam die zich aan de bekendheid van zijn werk had verbonden, publiceerde de prozaïst Houwink verzen. Ik moet zeggen: het bedroeft mij over deze verzen te moeten schrijven, daar ik liever een ‘in memoriam’ - van Elro schreef zonder meer, misschien even bedroefd om het necrologisch karakter ervan, maar stellig bevredigder dan nu, waar ik mij positief moet bepalen tot het mislukte levende.
Dit boekje - ‘Christus' Ommegang in het Westen’ - moet voor den psycholoog, bijzonderlijk voor den Freudiaan, een kostelijker kluifje zijn | |
[pagina 313]
| |
dan voor den minnaar of beoordeelaar van poëzie. Want hoeveel verdrongenheden hebben dit schrijvend bewustzijn belaagd om zoo slecht gecontroleerd te voorschijn te kunnen komen in het woord. Maar het is niet mijn taak, en het is hier zeker niet de plaats, om een psychanalytische beschrijving van een en ander op te stellen. Wel zij geconstateerd, dat zich hier, in dit werk zooals het voor ons ligt, de burgerlijk-sensualistische neigingen uit den bundel ‘Novellen’, mengden met de atavistisch-christelijke belangstelling uit ‘Maria’, terwijl de dichter van Elro niet als ‘dichter’ een enkele keer om den hoek komt kijken, maar wel in sommige verschijnselen als b.v. woordkeus herkenbaar is. Overigens: een volslagen mislukt werkje. Houwink treedt hier, doordrongen blijkbaar van Henri Bruning's uitroep: ‘Overal Christus!’ als hedendaagsch apostel op voor een modernen Christus, door te fungeeren, niet als zijn dichter, niet als zijn dienaar, doch als zijn impresario of zijn tolk. Nu eens prijst hij hem om het publiek der huidigen op hem attent te maken en mild te stemmen, dan weer richt hij zich tot Christus om hem de nooden en driften van ons, twintigste-eeuwers, nader te omschrijven en hen in zijn hoede aan te bevelen. Nergens zien wij Christus als figuur, noch hooren wij zijn stem. Houwink geeft geen epos en geen lyriek. Maar iets wat daartusschen het midden houdt en zijn profetisch geluid - kwasimodern, in wezen aftandsch - ontaardt in vooze rhetoriek en ziellooze exclamatie. Het procédé van Karel van den Oever, van Wies Moens en Henri Bruning (zij allen deden het honderdmaal beter) vindt men in dit bundeltje herleefd: een halfslachtige dynamiek, de ‘bezwerende’ schreeuw, de schrille tegenstellingen die worden opgeroepen, het ‘Gij’ (die zoo rein zijt, etc.) en ‘Wij’, enfin, die zoo ongelooflijk liederlijk neerliggen en smachten en verworpen zijn en gered moeten worden; in één woord: de oude rommelkamer van het neo-humanisme, met al de ergheden en onwaarachtigheden incluis. En geen spoor van poëzie, van wezenlijk in woorden onthulde schoonheid. Een preektoon; en een slechte preek, ondanks het accent van boetvaardigheid. Een tweede ‘Ommegang’ staat ons te wachten! Wanneer zal de dichter van Elro zich meester kunnen maken van een ‘leven’, dat niet van Van Elro, maar zeker niet van Roel Houwink mag zijn, wil het - op welke manier ook - ‘levend’ mogen heeten?
D.A.M. Binnendijk | |
Felix Timmermans. - Schoon Lier. (P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam.)Dit boek is al een jaar of drie oud, verscheen in een pracht-uitgave en heeft thans een handiger model gekregen, geïllustreerd door den schr. en draagt op het plat een mooi vertelsel-achtige prent in smakelijke kleuren, de St. Gummarustoren, trapgeveltjes en een bruggesken over de kabbelende Nethe. Elk Vlaamsch stadje zou zijnen Timmermans moeten hebben, en ieder zou het beschrijven op zijn manier, maar allemaal met evenveel liefde: Mechelen, Oudenaerde, Herenthals, Diest, Kortrijk.... dat zou | |
[pagina 314]
| |
een verzameling van monographiën geven die de collectie der Schöne Deutsche Stadt niet weinig zou overtreffen. Steden zijn toch maar wat wij van ze maken. Reisboeken, gidsen met photos, blijven altijd beneden de waarheid, en elkeen schept voor zich zelf een definitief beeld, en de beelden zijn zoo talrijk als de vizioenen. Wereldsteden, in haar complexiteit, zijn onuitputtelijk; als wij zeggen Londen, Parijs, dan gaat onze verbeelding van Pierce Egan naar Swinnerton, van Sebastien Mercier naar André Salmon. Maar voor de kleine steden is er een andere moeielijkheid; de varianten zijn subtieler, het wordt een kunst van nuances, en er blijft nog steeds iets over dat niet gezegd is. Georges Rodenbach zag Brugge in een waas van mist en spleen; zoo is Bruges la Morte ontstaan, zang van ontbinding en vergaan. Nadien heeft Maurits Sabbe Brugge in haar kleinburgerij doen herleven. Eekhoud zag Antwerpen in den laatsten schijn van tweede Keizerrijks-romantiek; Baekelmans herleidde de Scheldestad tot een formule van dokken, havenstraatjes en estaminétjes; Edw. de Bruyer verbreedde haar in een visioen van uitgroeiende poliep. En Lier? Lier werd ontdekt door Tony Bergman. Ernest Staas openbaarde den zoeten weemoed van het Begijnhof, maar het aardige stadje bleef voor den sentimenteelen student een gesloten boek. Gelukkig hebben wij Timmermans die Lier in al zijn hoeken voor ons opent, en, om 't even in welken tijd, het blijft immer het vroolijke Lier, Lierke Plezierke. Wij weten dat Lier al in den ouden tijd een plezante stad was, in den tijd toen Mijnheer Pirroen op zijn zilveren fluit in zijn gloriët zat te spelen en de Dolfijnen 's avonds al zingend door de straatjes zwijmelden. En zóó is Lier gebleven, ‘een oude stad met haar trap- en krulgeveltjes, haar roode daken, haar bruine zompige muren, haar oude poorten, en haar kerken, en dan alle vijf minuten het klokkenspel van den beiaard om lust aan de menschen te geven.’ En al worden er eenige straten verbreed, en al zijn er eenige pretentieuze huizen van nieuwe-rijken bijgekomen, Lier blijft Lier, gedoken in groene vesten, op de grens van de zandige Kempen en het malsche Brabant, met haar Lievevrouwebeeldekens, haar grappige opschriften, haar schoon stadhuis, haar schoonen toren, haar leelijk beeld van David, en het vaderland der vlaaikens. Morgen zegt Timmermans zal Vermeer van Delft hier komen schilderen, en men verwacht Henri de Braekeleer. Was het maar waar! Vreemd hoe weinig schilders Lier bekoort, met uitzondering van Opsomer aan wie zij eenige mooie stemmingen geïnspireerd heeft. En gelijk Timmermans het kader ziet, zoo ziet hij de menschen. Soms op het kantje af van het Biedemeyerachtige. Verdrietigaards en zagemannen zouden beweren dat de arme kantwerksters in haar ongezonde huisjes zitten te klossen voor het hongerloontje dat ze krijgen van de groote opkoopers. Timmermans zet ze met haar speldewerk in de zon vóór haar deurkens en in diezelfde Timmermansche zon ziet hij al de Lierenaren. Gelukkige man die zóó zijn stadje kan zien! En gelukkig stadje dat zulken goeden, vriendelijken dichter bezit. Schoon Lier zou door velen moeten gelezen en - bezocht worden, vooral door de Sinjoren wier stad slechts op een kanonschot van Lier ligt. Ik verzeker U dat niets zóó rustig werkt als een uurtje lectuur op de vesten achter het Begijnhof. A. Cornette. | |
[pagina 315]
| |
Maurice Roelants. - Komen en gaan. (Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar).Als dichter, behoorend tot de kleine maar frissche bent van het Fonteintje, heeft Maurice Roelants zich al sedert eenigen tijd doen waardeeren. Thans debuteert hij als romanschrijver en wij zouden durven spreken van een openbaring ware zijn werk niet hier in de bladen van den Gids te lezen geweest. Invloed of geen invloed, een ding staat vast: wij bezitten een roman zooals nog geen Vlaming gepoogd heeft er eenen te schrijven. Of Roelants de Franschen bestudeerd heeft, daar zou ik geen eed op doen, al geloof ik van wèl, en dat doet er ook niet toe. Bewust of niet, verwantschap bestaat er heel zeker met sommige Fransche romans; verwantschap niet alleen in de algemeene structuur, in de manier van ineenzetten, maar ook in het diepst-innerlijk wezen, in de densiteit der zielkunde, in de zeer bewuste uitschakeling van bijkomstigheden, o.m. van bijna alle uiterlijk pittoresk, waarmede hij zich van alle romantiek - ook van de Vlaamsche - heeft weten te ontvoogden. En die Fransche romans zal ik u seffens noemen: de lijn vertrekt van Manon Lescaut, gaat over Adolphe, Dominique tot la Porte étroite en la Symphonie pastorale. Ik plant daar een imaginairen stamboom, niet om den auteur een compliment te maken, maar omdat ik nu eenmaal geen andere vaderen voor dezen jongen Vlaming ontdek. Dit werk is een tour de force, noch min, noch meer. Overigens verricht met gemakkelijke gracie. Dien indruk krijgen wij bij 't lezen van zijn voornaam, eenvoudig proza, maar in den grond zal Komen en gaan wel de vrucht zijn van natuurlijken aanleg tot mediteeren en van een niet te onderschatten geestelijke concentratie. Wij zijn in Vlaanderen niet zoo heel rijk aan denkers dan dat wij dit boek van gedachten niet zouden begroeten als een heel bijzonder verschijnsel. Voorzeker, onze beste prozateurs kennen het menschelijk hart. Wie zou die deugd niet erkennen in Buysse's Ezelken, en vóór hem in de nooit genoeg geprezen Virginie Loveling, en in de Verlossing van Elsschot, en in Stijns' Hard Labeur? En ik zoek - maar ik vind er niet veel. Want, niet waar, zielkundig doorzicht en mooi schrijven zijn onafhankelijk van elkaar? Daar is b.v. Timmermans, voor geen cent psycholoog. Daar is Baekelmans: een statiek psycholoog, een karakterteekenaar, maar zonder innerlijke beweging. Buysse, Streuvels, Loveling, die ontwikkelen hun karakters. Roelants gaat een stap verder. Hij ont-wikkelt niet, hij verwikkelt. Hij zoekt conflicten. Er werkt in Komen en gaan - alsof de titel zelf reeds een omen was - een subtiele mechaniek. Het staat niet stil. Er gaat een gedurig gesidder van zielstrillingen door heel het boek, korte en lange golven, een radio-leven tusschen vier zielen. Voegt daarbij de beheersching die de schr. prachtig volhoudt, onverzwakte aandacht voor de roerselen in het hart van zijn vier menschen, wering van alle pittoresk, even gemakkelijk als vaak overbodig. En toch - de Vlaming houdt van pittoresk, en al onze goede schrijvers zijn goeie schilders, als ze zich maar weten te beperken. Daarom is Maurice Roelants een uitzondering in onze letteren en zouden wij zijn geestelijke voorzaten te vergeefs onder de Vlamingen gaan zoeken. Er is maar één ding te vreezen: dat de schr. misschien wat ver gaat in zijn uiterste soberheid en dat zijn neiging tot speculatieve kunst (die wij niet genoeg kunnen waardeeren) hem wel eens zou kunnen drijven tot in de droge landen der abstractie. Het is het verwijt dat altijd zal wezen op Dominique. Het is het eenige bezwaar dat ik mij veroorloof | |
[pagina 316]
| |
tegen de kunst van Roelants die ik zeer bewonder. Wat er nu tusschen de personages, die de auteur heeft durven beperken tot vier, gebeurt, zal ik niet pogen te vertellen om niet in te krimpen tot een formule wat op zich zelf al heel gecondenseerde kunst is. Komen en gaan is veel meer dan een belofte - men zou gaan spreken van coup d'essai, coup de maïtre - het is de openbaring van een talent waarmee wij rekening zullen moeten houden. A. Cornette. | |
Alie Smeding, De Zondaar. (Rotterdam, Nijgh & van Ditmar's Uitgeversmaatschappij.)Toen Henri Borel in het Vaderland had geschreven dat er in het laatste boek van mejuffrouw Alie Smeding passages pornographie voorkwamen, met de nummers van de betreffende bladzijden erbij, maakte hij er een belangstelling voor gaande, natuurlijk onwillens en -wetens, die even aan het geval ‘De hel’ van Barbusse herinnert. - Ik heb ‘De zondaar’ gelezen en verzeker u dat het een prul is. Het is waardeloos als gegeven, als verhaal, als karakterteekening, als burgerlijke milieu-beschrijving, als Nederlandsche taal, als weergave van gedachten en gesprekken, als document, als literatuur, als alles wat men wil, zelfs als pornographie. Wie 7 gulden over heeft voor een gloeierig avondje benauwde lectuur, wie er belust op is eens den wreveligen indruk te krijgen dat het leven voor sommige lieden één moeizame malaise is van het slop de alkoof in en uit de alkoof weer het slop in, ontvangt oneindig meer waar, waars en waarheid voor zijn geld als hij zich Kamertjeszonde of Pijpelijntjes, dat de voortreffelijke De Haan zich zoo kwalijk nam geschreven te hebben, aanschaft. Ik voor mij houd alleen van vroolijke pornographie zooals men die in sommige werken van Anatole France, Pierre Louys of bijvoorbeeld in de gedenkschriften van Casanova tegenkomt. Maar wat mejuffrouw Smeding op de talrijke bladzijden van haar boek aanbiedt is niet anders dan hetgeen studenten vuilbekkerij noemen. Ook dit is misschien genietbaar in gegeven omstandigheden aan een borreltafel, als een bepaald gezelschap zichzelf daartoe in de stemming heeft gebracht; maar ook dan nog blijft ieder intuïtief de noodzaak gevoelen dat zulks in den vorm van een ‘mop’ worde voorgedragen, opdat een zekere geestigheid de gekunstelde verontschuldiging van het ‘schuine’ zij. Niemand echter zal het in zijn hoofd halen om een wildvreemden heer A. of een onbekende mevrouw B., die men zoo juist ontmoet heeft, in een neerslachtige stemming te brengen door een onwaarschijnlijk gedegenereerd huwelijks-relaas, en hun daarbij klakkeloos op de smerigste uitdrukkingen te tracteeren, termen welke mevrouw B., tien tegen één, nimmer gehoord heeft. Zoo iets strijdt met alle égards die zelfs huzaren onder elkaar in acht nemen. En toch, eenvoudig omdat ‘De Zondaar’ een slecht boek is, zoodat de ‘verontschuldiging’ ontbreekt, is dit precies wat een schrijver doet en wat een uitgever doet, als zij een roman als deze openbaar maken en aan A. en B. aanbieden. Onbehoorlijk. Over het boek zelf is het onnoodig een lezer van De Gids verder in te lichten. Waarop ik even wilde wijzen betreft een verschijnsel in onze letterkundige kritiek. Na het stukje van Borel, dat mij nog veel te mak uitviel, las men in tal van toonaangevende week- en maandschriften, onder | |
[pagina 317]
| |
motto's als ‘Kunst en moraal’, ‘Kunst en zedelijkheid’, verdedigingen en goedpraterijen van mejuffrouw Smeding's boek. Dachten deze critici dat het Nederlandsche publiek in vijftig jaar niets geleerd had en dat het nogmaals noodig was, als ten tijde van Klaasje Zevenster en Een liefde van Van Deyssel, ons een kop-schuwheid voor wat cru realisme af te leeren? Het was merkwaardig, hoe overigens zachtzinnige en met hun tijd meegaande recensenten, die wekelijks en maandelijks Dostojevskij in de lucht steken om zijn zielsgeheimen, Romain Rolland om zijn idealisme, Van Schendel om zijn droomerigheid en Boutens om zijn verijld geluid, die gedurig den mond vol hebben over moderne synthese, nieuwe religie, herwonnen classisisme, etc. - het was merkwaardig hoe dezelfde menschen, aangaande een boek dat nota bene met kunst niets uitstaande heeft, plotseling vijftig jaar jonger werden, de strijdbijlen en harnassen van tachtig uit het arsenaal opdiepten, afstoften en aangespten, de leuze ‘l'art pour l'art’ lieten hooren en manmoedig verzekerden dat, op last van Multatuli en Van Deyssel, een iegelijk die wilde vloeken of spuwen zulks doen mocht mits hij het in kunst, schoonheid of waarheid deed. De vergoelijkers van ‘De zondaar’, probeer ik het verschijnsel van deze inconsequente retardatie te verklaren, zijn waarschijnlijk tweederangsartiesten en maken deel uit van de tusschengeneratie. Nu de ouden zijn gaan zwijgen nemen zij, met behulp van wat literair jargon, de houdingen van hun meesters aan. Zij laten gaarne alles wat de tijd hun mocht geleerd hebben varen, zij brengen zichzelf triomfantelijk in discrediet, om één oogenblik hun jeugd-ideaal in zichzelf verwezenlijkt te gevoelen. Het is zielig te denken dat er menschen bestaan die met vreugde een boek als dat van Alie Smeding begroeten om één minuut Van Deyssel te zijn. - Hoe slecht hebben zij ‘Ik houd van het proza’ en wat er daar vlakbij over Netscher staat gelezen! - Dit is echter een algemeen menschelijk verschijnsel, maar de typisch literaire kant is de volgende: Er is sedert de Grieken een geheim in alle kunst, een geheim dat het publiek beseft, dat iedere kunstenaar van beteekenis kent, maar dat juist alleen den tweederangs-artiest ontgaat. Hij is de eenige die niet weet wat kunst is. Wij allemaal weten het. Maar hij, gehandicapt door zijn halven aanleg, tracht het natuurlijke dat hem pijnlijk ontbreekt aan te vullen met dogma's, en schat deze dogma's hooger dan wat hij vanzelf had, want ze zijn zijn eenige schepping. Terwijl het groote publiek en de groote schrijver beiden evenzeer vermoeden, dat de schrijver niet alléén schrijft; dat, om een uitdrukking van een vriend van me te gebruiken, er ‘een ander is, die de pen vasthoudt’; dat het geschrevene bijna zichzelf schrijft; - legt de tweederangs-artiest den nadruk op het zelf-schepperschap van den schrijver. Terwijl alle kunst een materieel scheppingswonder is, blijft zijn schepping immaterieel. Hij gunt de materie om zoo te zeggen geen plaats, hij laat haar niet aan het woord komen. Ieder die voelt hoe in een boek als ‘De zondaar’ onze taal misbruikt en vermorzeld ligt onder de drukkende expressie-behoefte van de schrijfster, weet wat ik bedoel. Wij allemaal bevroeden het scheppingsaandeel van de materie in de kunst. Wij beseffen dat Michel Angelo èn het marmer prins David en ook de Slaven maakten. Dat het marmer onmisbaar was ook bij de onedele Slaven, en zedelijk gesproken misschien onmisbaarder dan bij den edelen prins, die ook in het hout, waaruit men gewoonlijk crucifixen snijdt, de verhevenheid van in scheppingsvorm gebrachte materie | |
[pagina 318]
| |
niet zou ontbeerd hebben. Maar de Smedings en haar bewonderaars meenen, dat Michel Angelo de Slaven had moeten formeeren uit drek en sintels. N. | |
Het bevolkingsvraagstuk. Rapport van een Commissie ingesteld door den Nationalen Vrouwenraad. Rapporteur Mr. J. Bierens de Haan. Leiden, S.C. v. Doesburgh.Het bevolkingsvraagstuk, welks snel wassende beteekenis (inzonderheid voor ons land, waar het geboortesaldo, op Bulgarije na, het hoogste is van alle landen en waar de bevolking sedert 1830 is verdriedubbeld) wel door niemand meer zal worden ontkend, heeft de Nationale Vrouwenraad aanleiding gegeven aan eene daartoe ingestelde Commissie de vraag voor te leggen: is de snelle groei der bevolking een bedenkelijk verschijnsel en wat moge daartegenover te doen zijn? Haar Rapport heeft onlangs het licht gezien. Het is een inderdaad voortreffelijk stuk werk, dat in ruimen kring moge worden gelezen en tot nadenken stemmen. Zonder het vraagstuk in een breeden vloed van beschouwingen te verdrinken, waar zoo licht gevaar voor had kunnen bestaan, heeft de Commissie het van alle kanten, de economische, de internationale, de ethisch-cultureele en de medisch-hygiënische belicht. Haar conclusie is, dat het de mogelijkheid van gevolgen van bedenkelijken aard op ieder gebied in zich sluit,Ga naar voetnoot1) waartegenover zij als tegenwerkende tendenzen enkel kan wijzen op de (laat ons het hopen!) uit bevolkingsaanwas voortspruitende neiging tot grooter inspanning en tot het vinden van productieverbeteringen, en op de, naar zij zelve erkent nog wat schuchtere, pogingen om op internationaal gebied te komen tot samenwerking. Ietwat vreemd doet het aan, daarnaast als derde gunstige tegentendens genoemd te zien de laatstelijk opgetreden vermindering van het tempo der bevolkingsuitbreiding. Deze kan immers kwalijk als een gunstig gevolg van de vermeerdering van de bevolking worden aangemerkt. Terecht heeft de Commissie zich niet te zeer verdiept in de onlangs van verschillende zijden behandelde vraag nopens de waarschijnlijke grootte van het toekomstig bevolkingscijfer hier te lande. Het antwoord op deze vraag hangt toch van zooveel elementen van zuiver speculatieven aard af, dat zijn positieve waarde maar gering kan zijn. Ook al moet men, zooals de Commissie doet, verdere daling van het geboortecijfer uiterst waarschijnlijk achten, de omvang van deze daling en haar tempo kunnen niet met eenige zekerheid worden voorspeld. En, wat de sterftekansen aangaat, valt evenmin te voorzien, in welke mate deze nog verder kunnen worden teruggedrongen. Wie zal zeggen, welke verbetering van de sterftekansen de ontwikkeling van de medische wetenschappen nog zal doen mogelijk worden? De Commissie herinnert er aan, dat, bij behoorlijke hygiënische behandeling van de zuigelingen, hun sterftecijfer op 3% zou kunnen dalen (in de jaren 1922/'26 bedroeg het nog 6,5%), en rekent met de mogelijkheid eener daling van het algemeen sterftecijfer (dat in de | |
[pagina 319]
| |
genoemde periode 1,03% bedroeg) tot 0,7%.Ga naar voetnoot1) Hadden deze verhoudingscijfers reeds in 1926 gegolden, dan zou het geboortenoverschot 131000 menschen hebben geteld, in plaats van ‘maar’ 104000. Zeker is het waar, dat, indien men uitgaat van het bestaan van een vaste levensgrens en van constante sterftekansen voor iederen leeftijd, het volstrekt zoowel als het betrekkelijk cijfer der sterftegevallen op den duur gelijk moet zijn aan dat der geborenen. Uit de voorbeelden, door mij in de Ec. Stat. Ber. van 29 Oct. 1924 gegeven, kan dit zijn gebleken. Maar voor de bepaling van het totale bevolkingscijfer heeft deze stelling slechts dan beslissende beteekenis, wanneer òf het feitelijk cijfer der geborenen tot aan de grens van het physiologisch mogelijke is opgevoerd (deze grens dan natuurlijk onveranderlijk gedacht), òf, indien het daar beneden bleef, mag worden aangenomen, dat het niet tot die grens zal gaan naderen. En bovendien, (de vraag nog daargelaten, of het bestaan van een absolute levensgrens moet worden aangenomen, en, zoo ja, of deze reeds thans met stelligheid kan worden aangewezen) indien de sterftekansen voor de afzonderlijke leeftijden verbetering ondergaan, wordt reeds daardoor het absoluut bevolkingscijfer vergroot. En indien dan, zooals de ervaring leert, die verbetering inzonderheid aan de zeer jeugdigen ten goede komt, dan zal een geleidelijk grooter aantal personen den huwbaren leeftijd bereiken, en dientengevolge het absoluut aantal der geborenen, ook bij onveranderd gedachte nuptialiteit en huwlijksvruchtbaarheid, kunnen klimmen.Ga naar voetnoot2) Op den omvang van het cijfer der geborenen heeft dus ceteris paribus ook verbetering van de sterftekansen der jeugdigen invloed. De sedert het midden van de vorige eeuw ingetreden verbetering van de sterfteverhoudingen maakt dus, indien men de bevolking niet buiten de grenzen van de bestaansmogelijkheid wil zien toenemen en de ‘repressive checks’, waarvan Malthus sprak, in werking zien treden, beperking van de geboorten tot onafwijsbaren eisch, en de te hopen verdere verbetering van de sterfte zal dit ook verder blijven doen.Ga naar voetnoot3) Nu de huwelijksvruchtbaarheid ten onzent sedert de 70er jaren der vorige eeuw algemeen, in steden en platte land, dalende is, en voor het Rijk als geheel de omvang dezer daling laatstelijk dien der verbetering van de sterftekansen overtreft, mag men aannemen, dat het volstrekt cijfer van het geboortenoverschot met 114703 personen in 1923 zijn topcijfer heeft bereikt, en dat, na korter of langer tijd, de uitbreiding onzer bevolking eindelijk zal tot staan komen, mogelijk zelfs in teruggang zal | |
[pagina 320]
| |
verkeeren. Welken omvang onze bevolking dan bereikt zal hebben, zou ik echter niet met eenige stelligheid durven voorspellen. De economische toestand, waarin ons land inmiddels in toenemende mate is komen te verkeeren, als gevolg van de zoo aanzienlijke uitbreiding van zijn bevolking, is deze, dat wij, voor de voorziening in de voedingsbehoeften van ons volk, steeds meer zijn aangewezen op het koopen van ons voedsel in het buitenland in ruil voor onze uitvoerproducten, voor de vervaardiging waarvan wij de grondstoffen eveneens voor het overgroote deel uit het buitenland moeten betrekken. Wij zijn loonarbeiders geworden in dienst van de volken, die ons de onmisbare levensmiddelen en grondstoffen moeten verschaffen. Heerschte allerwege volkomen vrijhandel, dan zou, tot op zekere hoogte, in dezen toestand kunnen worden berust. Maar nu onze uitvoerindustrieën voor hare ontwikkeling de ernstigste moeilijkheden ondervinden, is de economische positie van ons volk inderdaad gevaarlijk geworden. Het buitenland begint ons den dienst op te zeggen. Dit maakt verdere uitbreiding van onze bevolking, van andere bezwaren die daarmede verbonden zijn nog geheel afgezien, uiterst bedenkelijk. Zooals Prof. Fetter het onlangs ter jaarvergadering van the American Economic Association kernachtig formuleerde, is het probleem onzer dagen bevolkingsuitbreiding of massawelvaart. Tusschen deze beide moet worden gekozen. Te vereenigen zijn zij niet. In het licht dezer beschouwingen kan men het enkel diep betreuren, dat de pogingen van hen, die reeds voor lang de oogen van ons volk voor waarheden als de genoemde hebben, getracht te openen, en het tot redelijke beperking van de procreatie te bewegen, zooveel verzet hebben ontmoet, en dat de teruggang der nataliteit, die door de zoo gelukkige daling der sterfte onvermijdelijk werd, niet veel eerder en in grooter omvang heeft ingezet. De geweldige voorspoed in de Ver. Staten berust op het feit, dat de bevolking er, in verhouding tot de natuurlijke hulpbronnen van het land, zoo schaarsch is. Die schaarschte is inderdaad de voorwaarde voor de rationaliseering van de voortbrenging door steeds verder gaande vervanging van menschelijke door mechanische arbeidskracht, en voor de toeneming in verband daarmede van het reeële loon per hoofd der bevolking. De meerderheid der Commissie moge een opzettelijke propaganda voor de verbreiding van juiste denkbeelden met betrekking tot het bevolkingsvraagstuk hier te lande niet hebben gewenscht, men kan gelukkig zeggen, dat haar Rapport, bij rustige overweging van zijn inhoud, onvermijdelijk als een propaganda in deze richting moet werken. Ten slotte mogen, met betrekking tot den inhoud van het Rapport, nog een tweetal kleine opmerkingen hier een plaats vinden. De beschouwingen op bl. 34 gewijd aan de emigratie ten onzent kloppen niet met de cijfers op bl. 9. Kennelijk is op de eerstgenoemde bladzijde het begrip emigratie in anderen zin gebruikt dan in dien van meer vertrek dan vestiging. En in de tweede plaats is het niet juist om, zooals op bl. 18 geschiedt, de ‘ijzeren loonwet’ te stellen op rekening van de z.g. klassieke economie. In Hoofdstuk V van zijn ‘Principles’ schreef Ricardo uitdrukkelijk: ‘it is not to be understood that the natural price of labour, estimated even in food and necessaries, is absolutely fixed and constant. It varies at different times in the same country and very materially differs in different countries. It essentially depends on the habits and customs of the people.’ C.A. Verrijn Stuart | |
[pagina 321]
| |
S. Thomas van Aquino. Bijdragen over zijn Tijd, zijn Leer en zijn Verheerlijking door de Kunst. Hilversum, Paul Brand, 1927.Samengesteld en uitgegeven door negen Zuid- en vijf Noord-Nederlandsche geleerden, beoogt dit boek een hulde aan den Doctor Communis en tegelijk een proeve om een wijderen kring van lezers de hooge actualiteit van het thomisme voor oogen te brengen. Na een inleiding door dr. F. van Goethem volgen elf verhandelingen, onderscheidenlijk over Thomas van Aquino en de vroeg-middeleeuwsche wijsbegeerte (F. Sassen), St. Thomas van Aquino en de middeleeuwsche beschaving (M. de Wulf), Uit den strijd tegen St. Thomas (P.A.W. van Winckel O.P.), Het Intellectualisme van den H. Thomas van Aquino (P. Kreling O.P.), Het eudaemonisme van Aristoteles en de thomistische zedenleer (A. Mansion), De thomistische opvatting van de deugden- en zondenleer (J.Th. Beysens), St. Thomas en het Gezin (S. Deploige), St. Thomas en de mystiek (P.J. van Wely O.P.), De economische gedachte naar St. Thomas, en het moderne kapitalisme (B. Missiaen O. Cap.), De heropleving van het thomisme (L. Noel), Het thomisme sedert 1914 (N. Broeckaert O.F.M.). De tweede helft van het boek wordt ingenomen door een kunsthistorisch overzicht betreffende St. Thomas van Aquino in de Schilderkunst, van de hand van B.H. Molkenboer O.P., met 131 platen. De rijkdom en het gewicht van het werk spreken uit deze inhoudsopgave en uit de namen der schrijvers. De verhandelingen zijn van zeer ongelijke lengte, - teleurstellend kort roert prof. Beysens zijn belangrijk thema maar even aan -, en uit den aard der zaak van ongelijke waarde. Uit alle omhoog steekt, naar mijn meening, het opstel van Pater Kreling over Thomas' Intellectualisme, buitengewoon helder en krachtig geschreven, en om inhoud en strekking de aandacht van ieder onzer, met welke overtuigingen hij ook Sint Thomas nadert, overwaard. De bijdrage van den beroemden geschiedschrijver der middeleeuwsche wijsbegeerte, prof. M. de Wulf, te Leuven en te Harvard, strekt ongetwijfeld om het gezag van het boek te verhoogen. Zij draagt het karakter van een korte, schitterende improvisatie, zooals men haar verwacht van den aanzienlijksten gast, een toast bijna. Daaraan is wellicht een bevreemdende uiting te wijten, die men aantreft op blz. 27. Tegen de pantheïstische strekkingen der 13e eeuw in, zegt de schrijver, sprekende van ‘de opvattingen van de westersche wereld’, bevestigt Sint Thomas ‘enkele groote leerpunten, die de grondslag zijn van de angelsaksische en neo-latijnsche beschaving.... te weten: de waarde van de menschelijke persoonlijkheid, de veelheid der werkelijkheid, de voorrang van de rede, het bestaan, als het middenpunt van alles, van een noodzakelijk en oneindig wezen, God’. Erkent de Belgische hoogleeraar, - vraagt men zich af -, in de westersche beschaving geen vastelandsch-germaansch element, of heeft dit geen deel in de opgesomde winsten? De geschiedenis van Thomas' beeltenis, hoe belangrijk zij op zich zelf zij, vormt slechts in geringe mate een kunst- of cultuurhistorisch vraagstuk. Pater Molkenboer vervolgt haar met groote nauwkeurigheid van de vroegste afbeeldingen van den heilige tot de jongste scheppingen. Het eenig authentieke gegeven,wat men omtrent Thomas' uiterlijk heeft, zijn de getuigenissen uit het canonisatieproces van 1319. Zij beschrijven den | |
[pagina 322]
| |
heilige als groot van gestalte, dik, kaal, forsch en donker. Bij zijn studiemakkers had hij den spotnaam ‘magnus bos Siciliae’ gedragen. Nu kan men opmerken, hoe de afbeelding zich in twee richtingen beweegt: overwegend is de neiging, Thomas in een idealen vorm, min of meer ascetentype, voor te stellen. Telkens evenwel ziet men de kunstenaars teruggrijpen op de overlevering van Thomas' zwaarlijvigheid. Men dankt aan dit realistisch streven ongetwijfeld de treffendste beeltenissen, al schijnen mij de gevoelsgronden, waarop Pater Molkenboer Fra Angelico's werk in San Marco (pl. 1) zonder voorbehoud voor het beste portret verklaart, de klare stelligheid van een thomistische oordeelvelling te ontberen. Het feit dat dezelfde meester in andere schilderingen (pl. 30-41) Sint Thomas mager en min of meer conventioneel weergeeft, strookt toch kwalijk met zulk een intuïtief diep begrijpen uit geestelijke verwantschap, als Molkenboer Fra Angelico toedicht. Naast dezen zijn de merkwaardigste concepties uit het realistisch streven die van Piero della Francesca (pl. 79), van Botticelli (pl. 80) en van Joos van Gent (pl. 5). Mij dunkt, de schrijver had in zijn iconografisch vertoog wat meer lijn kunnen brengen. Zoo verzuimt hij, duidelijk op te merken, dat het portret in S. Maria della Vittoria (pl. 3) een kopie, en dat van Pompeo Batoni (pl. 4) een navolging van dat van Joos van Gent moet zijn. Niettemin valt ook Molkenboer's aandeel in dit werk van eerbiedige vereering van harte te prijzen.
J.H. | |
L.M.R. Rutten, Voordrachten over de geologie van Nederlandsch- Oost-Indië. J.B. Wolters' Uitgevers-Mij., Groningen, den Haag, 1927. X + 839 blz., 243 figuren, prijs f 15. -.Indien de vraag gesteld werd wanneer de tijd gekomen is om zulk een lijvig werk over de geologie van den Ned. Oost-Indischen Archipel te schrijven, zou de pessimist antwoorden: ‘vermoedelijk nooit, maar zeker niet nu’ en de optimist: ‘ten allen tijde, en liefst zoo gauw mogelijk.’ Ik herinner mij eens een prentbriefkaart uit de U.S.A. te hebben ontvangen met de afbeelding van een appelbeignet (doughnut) waarboven: ‘The difference between the optimist and the pessimist’ en onder het plaatje: ‘The optimist sees the doughnut, the pessimist the hole’. Zoo gaat het ook hier. De gapingen in onze kennis van de geologie van den Ned. Oost-Indischen Archipel zijn zeer groot en zullen dat ook nog wel gedurende tientallen van jaren blijven. Gelukkig dat er optimisten bestaan, die ondanks het besef onzer zeer onvolledige kennis, het aandurven een overzicht er van te schrijven. Rutten is hierin op voortreffelijke wijze geslaagd, omdat het hem niet slechts gelukt is duidelijk te omlijnen wat er in onze kennis ontbreekt, maar tevens vast te stellen welke de grondslagen zijn, waarop wij mogen voortbouwen. Elk onderwerp wordt door hem historisch behandeld en het doet aangenaam aan te lezen hoe degelijke onderzoekingen van onze voorgangers, ondanks de fouten die eraan kleven, geapprecieerd worden als stappen op den weg in de goede richting, maar daarnaast jonger, vluchtig werk, waarin op enkele waarnemingen, uit zucht naar originaliteit, daverende hypotheses gebouwd werden, meedoogenloos aan de kaak worden gesteld. | |
[pagina 323]
| |
Over de geologie van Ned. Oost-Indië bezitten wij een nagenoeg volledige bibliografie, door Dr. R.D.M. Verbeek samengesteld en na zijn dood door ir. N. Wing Easton voortgezet. Bij de lezing van het werk van Rutten wordt de indruk gewekt, dat hij inderdaad die 3600 werken heeft bestudeerd en daarbij in zijn boek slechts buiten beschouwing liet hetgeen ook historisch van geen belang is, terwijl van de gebruikte geschriften op zoo objectief mogelijke wijze aangetoond wordt waarom het eene als rijp, het andere als groen moet worden beschouwd. In 49 voordrachten wordt de stof behandeld. Daarvan dienen er sommige om bepaalde onderwerpen, zooals de techniek van het geologisch onderzoek in Nederlandsch-Indië, vulkanische verschijnselen, aardbevingen, aardolie, koraalriffen voor het geheele gebied te bespreken. Aan Java worden er 5, aan Borneo 9, aan de tineilanden Banka, Billiton en Singkep 2, aan Sumatra 8, aan Celebes 7 en aan de Kleine Soenda-eilanden, de Molukken en Nieuw-Guinea samen 9 gewijd. Dat Java, waarvan het meeste bekend is, in minder hoofdstukken wordt behandeld dan de drie andere groote eilanden ligt daaraan, dat de geologie van Java eenvoudiger is; er komen minder formaties voor dan op Sumatra, Borneo en Celebes. Sumatra is het land van de naaste toekomst, ook op geologisch gebied, want de Dienst van den Mijnbouw begint dit jaar een geologisch onderzoek van dat eiland, waaraan 15 geologen zullen deelnemen. Op Sumatra komen gesteenten uit alle geologische tijdperken voor, van het carboon tot aan het kwartair, terwijl Java bijna uitsluitend uit tertiaire sedimenten en jong-vulkanische gesteenten bestaat. Het grootste aller eilanden, Nieuw-Guinea, moet met slechts een hoofdstuk tevreden zijn, omdat er nog slechts zeer weinig van bekend is. De strijd over den ouderdom der beenderenlagen, waarin de resten van Pithecanthropus gevonden werden, wordt uitvoerig besproken. Merkwaardig is, dat K. Martin van 1884-1900 deze afzettingen voor laat-tertiair (jong-plioceen) hield, tegenwoordig echter voor kwartair, terwijl Eug. Dubois, de ontdekker van deze zoo belangrijke fossielen, de lagen waarin zij gevonden werden in 1892 voor kwartair hield en tegenwoordig voor jong-plioceen. Deze verschillende en wisselende meeningen berusten in hoofdzaak op het feit, dat de resten van zoogdieren op een hoogeren ouderdom wijzen, de resten van mollusken en planten daarentegen op een lageren leeftijd. Op het oogenblik is het de vraag aan welke fossielen men grootere waarde voor de ouderdomsbepaling mag toekennen. Terecht wijst Rutten er op, dat het hoog tijd wordt het gebied der beenderenhoudende lagen om Trinil nu eens nauwkeurig geologisch te onderzoeken; want merkwaardigerwijze is dat nog steeds niet geschied. Evenals hier wijst Rutten op talrijke andere plaatsen in zijn boek brandende vraagstukken aan, die op een oplossing wachten en wekt jonge geologen op, hun krachten er op te beproeven. Er is naast een complex van andere verdienstelijke eigenschappen wel een buitengewoon geheugen voor noodig om een dergelijk boekdeel over de geologie van een zoo heterogeen gebied als de Ned. Oost-Indische Archipel samen te stellen, en wij moeten den schrijver dan ook zeer dankbaar zijn, dat hij het tijdroovende werk op zich heeft willen nemen, waardoor hij ons in staat stelt in enkele oogenblikken de hoofdzaken van welk deel der geologie van Ned. Oost-Indië ook te vinden. B.G. Escher. |
|