De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
Neo-Alexandrijnse letterkunde.De jongste en vruchtbaarste periode van de Nieuwgriekse letterkunde brak een halve eeuw geleden aan met de vernieuwing van de dichtkunst en het gebruik van de levende taal ook in het proza. Het uitgangspunt, en lange tijd het centrum, was Athene. Daar verschenen de tijdschriften die streden tegen de alleenheerschappij der zogenaamde ‘zuivere taal’, een zeer onzuiver mengsel van Oudgriekse woorden en vormen met hedendaagse uitdrukkingen; daar vormden zich onder leiding van dichters als Palamas en Drossinis groepen van jonge schrijvers die nieuwe wegen zochten; daar werden ook de eerste, tot heden zeer bescheiden, pogingen gedaan om het onderwijs in de moedertaal te hervormen, dat met de taal der moeders van de leerlingen al heel weinig rekening placht en pleegt te houden. Nog bloeit daar het letterkundig leven, maar in de laatste jaren begint Alexandrië in rijkdom van produktie met Athene te wedijveren. De hoofdstad van het Rijk, met haar voor het land zeer groot getal studenten en haar naar Frans voorbeeld centraliserend karakter, zal niet licht de eerste plaats verliezen, maar er zijn toch tekenen, die een minder straffe samentrekking van alle krachten aankondigen. In Saloniki zal een nieuwe Universiteit verrijzen; de vele duizenden uit Klein-Azië overgebrachte Grieken die in Macedonië land hebben gekregen, beloven dat verwaarloosde maar uiterst vruchtbare gewest eindelik tot welvaart te brengen en de havenstad tot een belangrijk, misschien wel 't allerbelangrijkste, station te maken voor de handel van West-Europa op de Levant. Het bezit van die haven was immers reeds vóór de wereldoorlog het eigenlike doel van zo langdurige twisten en intriges onder de Balkanvolken! Maar dit | |
[pagina 301]
| |
alles kan alleen gebeuren als de vrede bewaard blijft met de naburen en de regering van het land aan duurzaamheid wint. Want, naast de verbreiding van het door Athene gegeven voorbeeld, mag voor de opkomst van de Alexandrijnse letterkunde ook wel als oorzaak genoemd worden dat de onrust der laatste jaren in het koninkrijk de ontplooiïng der kunst heeft belemmerd. Men herinnert zich hoe, niet lang geleden, elke minister in Athene kon zeggen: ‘ik kwam, ik zag, ik ging’, woorden hun door een spottend journalist in de mond gelegd. En even juist was de satyre van een revue-schrijver, die een soldaat liet optreden met een krans waarvan de linten het opschrift droegen: ‘de onbekende soldaat aan de onbekende minister’. De censuur verbood deze aardigheid van een naneef van Aristophanes. Hoeveel rustiger moet het leven zijn in de grote en welvarende Griekse kolonie te Alexandrië. Oud is zij als een geheel, maar jong door een gestadige invoer van nieuwe leden. Een ook buiten Griekenland bekend natuur-onderzoeker, Dr. Milton Krendiropoulos, houdt staande dat alle vreemdelingen die zich in het Nijldal vestigen na drie geslachten uitsterven, tenzij er kruising met inboorlingen plaats heeft. Hetzelfde zou gelden van planten en dieren. Van de tijd der Ptolemaeën tot heden is er dus, volgens deze geleerde, steeds wisseling geweest van Griekse kolonisten, waardoor de samenhang met het moederland bewaard bleef en telkens de energie van jonge mannen, die het veelal tot grote rijkdom brachten, aan de gemeenschap ten goede kwam. Een Alexandrijns tijdschrift, de Pharos van December 1926, kan met trots gewagen van het vele dat de kolonie heeft tot stand gebracht: genootschappen van allerlei aard, handels- en vakverenigingen, daarnaast scholen, inrichtingen tot steun van wezen en ouden van dagen, ziekenhuizen en bibliotheken. De grote nood waarin het moederland verkeerde na de ramp van Smyrna werd niet vergeten; zonder de hulp van Grieken uit het buitenland, vooral ook van rijke inwoners van Alexandrië, was men er niet in geslaagd om de eindeloze stroom van vluchtelingen van 't alleronontbeerlikste te voorzien. Geen wonder dat, in zulk een milieu van ondernemingsgeest en liefde voor Hellas, belangstelling leefde voor het streven | |
[pagina 302]
| |
naar een nationale litteratuur, gegrondvest op het gebruik van de levende taal. Duidelik spreekt die belangstelling uit de goedverzorgde uitgaven van de vennootschap Grammata (Letteren). De pers van Athene heeft, behalve in enkele gevallen waarbij vermogende schrijvers voor 't uiterlik hunner boeken waakten, ons niet verwend door goede druk, deugdelik papier en aantrekkelike vorm van haar producten. Wat bij de Grammata verscheen doet niet onder voor hetgeen West-Europa pleegt te leveren; enkele geschriften verheffen zich boven dit peil. Nog vroeger dan de Grammata, gesticht in 1912, begon het tijdschrift Nea Zoi (Nieuw Leven) in Egypte de strijd voor de rechten der beschaafde omgangstaal, der dimotiki, zoals men haar gewoonlik noemt, al is die benaming (de volkstaal) niet biezonder gelukkig, daar ze licht leidt tot de mening dat alleen de minder ontwikkelden zich van die taal bedienen. Het is in de Griekse wereld een uitzondering dat een zuiver litterair tijdschrift zo lang bestaat als dit Nieuwe Leven: het kan op een werkzaamheid van 23 jaar terugzien, waarvan negentien in dienst van de dimotiki. Het heeft heel wat zusterondernemingen zien sterven, sommige, b.v. de Serapion, één jaar oud, en nog komen er steeds mededingsters, vele van twijfelachtige levensduur. De Nieuwe Echo te Port-Said, de Isis, de Argo, de Maalesj (ongeveer = 't Doet er niet toe, een humoristies weekblad), alle drie te Alexandrië, noem ik als een paar voorbeelden. Ook voor de Griekse jeugd wordt gezorgd door het kort geleden opgerichte, geïllustreerde weekblad Panaegyptia. De versnippering die 't gevolg is van zo veel periodieken en 't verloren gaan van veel ijver door het spoedig staken der maand- en weekbladen, wordt enigszins vergoed door de tijdschriften te gebruiken als zeven die 't bruikbaarste achterhouden, dat, tot bundel geworden, nog eens in 't publiek verschijnt. De Grammata heeft in de 25 jaren van haar bestaan een lange rij boeken uitgegeven die voor een groot deel op deze wijze zijn ontstaan. Ik noem in de eerste plaats de vertalingen van Engelse dichters door Glaukos Alithersis, tans verschenen in een bloemlezing (twee delen), die aan de Grieken o.a. Byron, | |
[pagina 303]
| |
Shelley, Keats en WordsworthGa naar voetnoot1) door enthousiaste inleidingen en van groot talent getuigende, maar niet altijd nauwkeurige, vertalingen leert kennen. Een afzonderlik deel is aan 't werk van Rupert Brooke gewijd. Ik zal de lezer niet vermoeien met een opsomming van de talrijke populair-wetenschappelike werken over hygiëne, sociale vraagstukken en filosofie die bij de Grammata het licht hebben gezien. Liever zal ik stilstaan bij een drietal uitgaven die tot de letterkunde in engere zin gerekend moeten worden en reeds daardoor, als het werk van kunstenaars, een beter beeld geven van de Grieks-Egyptiese samenleving in onze tijd. Ik kies daartoe, uit een vrij groot aantal, een verzameling verhalen, een roman en een bundel gedichten. Onder de Arabiese titel Hikajaat (verhalen) heeft Kostas Tsangkaradas tien vertellingen uitgegeven die het leven der fellahs tot onderwerp hebben. De dorpsnovelle is in de jongste periode van de Griekse letterkunde lange tijd het meest beoefende, bijna het uitsluitend beoefende genre der prozaschrijvers geweest. Een enkele poging om te schetsen wat niet op waarneming van het eigen milieu berustte, had weinig sukses. Ook Tsangkaradas bepaalt zich tot het weergeven van een omgeving en van kleine gebeurtenissen die hij van nabij kent, maar toch is er een onderscheid van betekenis tussen zijn verhalen en de talrijke toneeltjes die het leven van Griekse dorpsbewoners, vissers en zeelui tekenen. In de laatste is steeds een Griek aan 't woord die spreekt van land- en geloofsgenoten, in hoofdzaak denkend en gevoelend als hij. Daarbij moet men niet vergeten dat in Griekenland, vooral in de dorpen en op de eilanden, de sociale verschillen zeer veel geringer zijn dan in West-Europa, zodat ook de meer ontwikkelde gemakkelik begrijpt wat er omgaat in het hart van zijn eenvoudigste medeburgers. Tsangkaradas daarentegen heeft het on- | |
[pagina 304]
| |
dernomen ons de gevoelens te ontsluieren van de Moslemse inboorlingen van Egypte. Is hij daarin geslaagd? Een criticus ontkent het. Ik kan geen uitspraak doen, maar wel lijkt het mij zeer onwaarschijnlik dat een buitenstaander in staat zou wezen om de gevoelens te doorgronden van een zestienjarig fellahmeisje dat bij 't zien van een blinde zanger het eerste verlangen naar een man voelt opkomen, of de ontsteltenis te begrijpen van een pas gehuwde Oosterse vrouw wanneer zij de kushand die een voorbijganger haar toewerpt vergelijkt met de liefkozingen van haar jonge echtgenoot. Het is mogelik dat in zulke gevallen de psychologiese nauwkeurigheid veel te wensen overlaat, maar daarmee is het werk van de schrijver toch niet veroordeeld. Laat er heel veel fantasie zijn in wat ons als werkelikheid wordt gegeven, die fantasie is aantrekkelik en de vorm waarin wij haar leren kennen is schoon. Het rythme van Tsangkaradas proza, dat soms een halve zin tot een vijftiensylbig vers maakt, moge in den beginne vreemd aandoen in een eenvoudig vertelsel, het is in overeenstemming met de passie van de meeste figuren. Een fellah, wiens vader vermoord is, helpt door zijn getuigenis de moordenaar aan een alibi en redt hem van de doodstraf. Maar hij doet het alleen omdat hij aan de rechter de wraak niet gunt. Nog dezelfde avond wacht hij op een eenzame plek de schuldige op, doodt hem en sleept het lijk naar een plaats waar het de prooi zal worden van roofvogels of jakhalzen. Meedogenloos is de rechtspraak van drie broeders over hun zuster, betrapt op een samenkomst met een jonge man; de jongste, die een poging waagt om genade voor haar te krijgen, wordt tegen de grond geslagen en gehoond als verzaker van de heiligste tradities. Het lichtvaardige meisje vindt een geheimzinnige dood in het water van een diepe put. De broeders hebben hun plicht gedaan. Even hartstochtelik is de wraak van een verstoten vrouw, die bij de rouwplechtigheid van haar vroegere echtgenoot diens huis en zijn nagedachtenis onteert door ongesluierd binnen te dringen in de rij der mannen en, krankzinnigheid veinzend, een woeste, wellustige dans uit te voeren in het huis van de gestorvene. Van de antipathie tussen Kristenen en Moslems, die zo vaak tot uiting komt in de Griekse liederen en vertellingen | |
[pagina 305]
| |
waarin Turken optreden, bemerkt men in deze Egyptiese litteratuur al heel weinig. Men aanvaardt gemakkelik het verschil in godsdienst en heeft zelfs belangstelling voor de Islaam. De hoogleraar in de theologie en de Arabiese letteren Dr. E. Michailidis tekent met onmiskenbare sympathie het modernisme in zijn boek de Hervormer Ali Abd Al-Razek en zijn arbeid in zake het Kalifaat (Alexandrië, Grammata, 1926). In de bundel geschiedkundige opstellen die Ch.A. Nomikos uitgaf (Grammata, 1925) onder de titel de Levant en de Islaam wordt, niet zonder sterke overdrijving, de godsdiensthaat die zo veel eeuwen Hellas en Klein-Azië geteisterd heeft, toegeschreven aan de wreedheden van de kruisvaarders. Vóór die tijd waren er, zegt de schrijver, ongetwijfeld talrijke oorlogen, maar de gruweldaden en de onverzadelike hebzucht der kruisvaarders, hun bloeddorstigheid en hun trouweloosheid, hebben een blijvende verbittering te weeg gebracht, verderfeliker dan de ridderlike strijd in vroegere tijden tussen Arabieren en Byzantijnen gestreden. In deze opstellen komt de antithese tussen Oost- en West-Europa veel meer op de voorgrond dan de scheiding die verschil van geloof in het Oosten heeft teweeggebracht. Nomikos erkent nauweliks dat nog iets anders dan zucht naar buit de Westerlingen naar het Oosten dreef. Zeer zeker gaat hij hier te ver, maar 't is toch leerzaam de geschiedenis van de kruistochten eens door de ogen van een Levantijn te bezien. En een Westers Byzantinist die het verloop van de vierde kruistocht kent, en weet met welk cynisme Venetianen en Franken hun veroveringstochten ook in het land van hun geloofsgenoten verheerlikten, gevoelt zich zwak in zijn verweer. Ja, ik geloof dat hij nog verder moet gaan en bekennen dat, zelfs indien hij geen Arabiese schrijvers kan raadplegen, het hem gemakkeliker zou vallen voorbeelden van edelmoedigheid tegenover verslagen vijanden aan te halen bij Arabieren dan bij Kristenen, vóór en na de kruistochten. De roman waarop ik de aandacht wil vestigen is het werk van een nog weinig bekend auteur, A.P. Leontis, en heet Draden van Staal (Atsalenies Klostes). Een lijvige roman (347 dichtgedrukte bladzijden), in de dimotiki geschreven, is nog altijd in de Nieuwgriekse letterkunde iets ongewoons. Men | |
[pagina 306]
| |
geeft de voorkeur aan novelles, die somtijds groot van omvang worden, maar toch altijd het karakter behouden van de uitvoerige dramatisering van een bepaald geval. De meeste schrijvers gevoelen zich niet geroepen om de ontwikkeling der gebeurtenissen te bestuderen en ook aan de personen die niet de hoofdrol spelen hun volle aandacht te schenken. Veelal is er iets schematies in de voorstelling, gelijk in de Griekse volkspoëzie: krachtige lijnen, weinig achtergrond en weinig omgeving. Bij Leontis is dit anders. Hij groepeert in zijn ‘Alexandrijnse roman’ (gelijk de ondertitel luidt van het boek, dat de Grammata in 1926 uitgaf) om de beide hoofdpersonen, Stephis en Sonia, verschillende figuren die ons evenzeer boeien en hij weet ons ook belangstelling in te boezemen voor het toneel waarop zij zich bewegen. Vooral de vrouwenfiguren zijn treffend weergegeven. Het noodlot heeft Stephis in de macht gebracht van een vrouw met een geheimzinnig verleden en een heden dat troosteloos droevig is. Sonia is verslaafd aan narcotica, bedriegt haar minnaar, ofschoon zij met daden bewijst dat zij hem meer dan haar eigen leven liefheeft. Zij leeft in Alexandrië ver van haar wettige echtgenoot, wiens edel karakter zij bewondert. Stephis is een vrij man: dun zijn de draden die hem met haar verbinden, maar zij blijken onverbreekbaar te zijn als staal. Meer dan eens beproeft Stephis zich te onttrekken aan haar daemoniese invloed. Hij kent haar ontrouw, hij doet haar de bitterste verwijten, ontvlucht haar door op reis te gaan, maar telkens keert hij terug. Zijn verloving verbreekt hij, zijn gehele toekomst zet hij op 't spel, zijn moeder doet hij wanhopig lijden en dat alles geschiedt ter wille van een vrouw die in geen enkel opzicht zo veel offers waard schijnt. De roman is naar de vorm een dagboek van Stephis; wij weten uit zijn ontboezemingen dat het niet buitengewone schoonheid is die Sonia onweerstaanbaar maakt, evenmin haar muzikale begaafdheid en haar litteraire ontwikkeling, hoe groot die mogen zijn. Wat is het dan? Dat wordt ons evenmin duidelik als aan haar slachtoffer. Alleen krijgen wij uit sommige gesprekken de indruk dat meer dan een vulgaire, louter zinnelike drift hen steeds weer tot elkander brengt. En nu is 't merkwaardig dat deze raadselachtige vrouw ons | |
[pagina 307]
| |
toch niet met afschuw of ook maar met antipathie vervult. Wij blijven in haar een tragiese figuur zien, die tot veel kwaad gedrongen wordt en veel goeds wil. Zij is van nature oprecht en leeft toch in leugens; zij verlangt naar toewijding aan één enkele man, naar rust in een vergeten dorp, en zij gaat onder in een omgeving van wuftheid en verdorvenheid. De schrijver houdt ons in spanning door eerst aan het einde ons het vroegere leven van de ongelukkige vrouw te ontsluieren. Aan de moeder van Stephis biecht zij haar lot en haar val. Een ongelukkige jeugd, gevolgd door het huwelik met een oudere man, die zij wel hoogacht maar niet kan liefhebben met hartstocht, heeft haar doen vluchten. Dan komt zij van kwaad tot erger en wordt ten slotte de prooi van een ellendeling, die haar geheel willoos maakt omdat hij 't geheim van haar losbandig leven te Boekarest kent en dit dreigt te verraden aan haar echtgenoot, een onthulling die zij tot elke prijs, ook van haar eer en geweten, wil voorkomen. Een zwart fatalisme spreekt uit de gehele roman, alleen verhelderd door de tekening van Stephis' moeder, een nobele vrouw, berustend in haar leed, en 't leven om haar heen begrijpend voor zo ver een reine zoveel onreinheid begrijpen kan. De tegenstelling van deze twee figuren verzoent ons met de vergedreven uitrafeling der gevoelens van de beide hoofdpersonen en zij getuigt van groot beeldend vermogen. Niet minder komt dat uit in de wijze waarop de schrijver ons het woelige leven van Alexandrië tekent. De roman is het werk van een jong kunstenaar die veel schoons doet verwachten. Het pessimisme van dit boek vindt men terug in bijna alle prozageschriften van de moderne Griekse letterkunde en ook in een groot aantal gedichten. Het verschijnsel is trouwens niet tot één land beperkt en voor Griekenland wordt het gedeeltelik verklaard door de invloed van Skandinaviese, Duitse en Russiese schrijvers. Het nevelachtige en symbolistiese van de Skandinaviese kunst, het sentimentele en filosoferende van die der Duitsers, hebben voor de Grieken alleen de, waarschijnlik tijdelike, bekoring van het exotiese, een bekoring die intussen voor een emotioneel volk zeer groot kan zijn. Met de Russen hebben zij meer gemeen: in de eerste plaats de godsdienst en dan ook de voorliefde voor de beschouwing van | |
[pagina 308]
| |
gecompliceerde karakters, al zal die voorliefde bij hen meer op welbehagen in analyse dan op verwantschap van temperament berusten. Wel is de Franse taal en letterkunde nog steeds het meest verbreid en het best bekend in de Levant, maar naar haar richt men zich niet meer uitsluitend. Ironie en scherts zijn schaars vertegenwoordigd; in ere is het realisme dat zich bepaalt tot de studie van de donkere zijden der realiteit. Ook in Hellas is het jongere geslacht zwaar op de hand geworden. Gedichten kunnen, door kunstenaars vertolkt, het oorspronkelike in schoonheid misschien evenaren of overtreffen, maar hier kan, nog minder dan in proza, een vertaling dezelfde schoonheid weergeven. Hoe minder de vertalers de vreemde taal in hun dageliks leven spreken, hoe meer die voohen een voorwerp van geleerde studie is geworden, des te gror ter zal dit verschil zijn. Daaraan is het wel toe te schrijven dat in de poëzie het Frans, de taal die in Griekenland zo graag en zo goed wordt gesproken, zijn hegemonie heeft behouden. De plastiek en de hoogheid van Leconte de Lisle en de Hérédia spreekt nog altijd uit de sonnetten van jonge Helleense dichters; een Alexandrijn als de veelgelezen Kavafis streeft naar koele objectiviteit. Daarnaast vindt men ook bewonderaars van de zuiverste subjectieve lyriek. Een opmerkelik voorbeeld daarvan geeft de bundel Gele Vlammen (Kitrines Phloges) van een dichteres die zich Myrtiotissa noemt. Over haar nog een enkel woord tot besluit. In 1925 verscheen bij de Grammata haar werk, ingeleid door K. Palamas. Hij, de man van de onberispelike techniek, prijst met geestdrift deze gedichten, al moet hij toegeven dat de metriek zwak is, dat de rijmen somtijds gebrekkig, ja menigmaal banaal zijn. Maar wat alles vergoedt is de hartstochtelike oprechtheid waarmee Myrtiotissa heel haar zieleleven blootlegt. Haar poëzie is echt als die der volksliederen, hoe weinig ze voor 't overige op deze mag gelijken. Herinneringen aan haar kinderjaren, 't leed over 't afscheid van haar zoon, en vooral haar sterke begeerten als vrouw en als minnares stort zij voor ons uit. Niet alles is schoon in die uitbarsting van brandend gevoel; men behoeft niet, met Palamas, haar zwakheid in de techniek bekoorlik te vinden, maar wel wordt | |
[pagina 309]
| |
men meegesleept door haar verzen omdat die door rythme en beelden de visie van een dichterlik gemoed openbaren. In enkele van haar beste gedichten treffen ons regels die aan Saffo herinneren. Droefheid spreekt ook uit het werk van Myrtiotissa. Onvoldaanheid met het bestaande is zelfs het gevoel dat haar gedichten, hoe verscheiden van inhoud, verbindt. Zal die stemming niet een eentonigheid tot gevolg hebben die de lezer weldra vermoeit? Op die vraag geeft Palamas een antwoord waarmee ik dit korte overzicht van de hedendaagse Alexandrijnse letterkunde wil eindigen. ‘Kunst, hoe zij ook staat tegenover het leven, hoe zij ook schreit over het lelike en het tragiese van ons bestaan, Kunst geeft door het scheppen van schoonheid vreugde; vreugde schenken de treurzangen van onze volkspoëzie, gelijk de gedichten van Leopardi, omdat de schoonheid ervan ons gelukkig maakt.’
D.C. Hesseling. |
|